Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 554]
| |
Bijlagen.Bijlage 16.De Graaf van Limburg Stirum, Provisioneel Gouverneur van 's Gravenhage.
Betuigt bij dezen zijn hartelijke erkentenis aan de goede Burgerij van alle Rangen en Standen, van alle jaren en ouderdom in 's Gravenhage, voor de betoonde genegenheid en ijver tot de instandhouding voor de goede orde en de nu begonnen herstelling van het lang gedrukte Vaderland; met het gevoel van de oprechtste bewondering heeft hij alle zonder onderscheid tot het behoud van de rust dezer stad en tot voorkoming van alle ongeregeldheden zien bijdragen, en hij heeft dezelve blijmoedig zien medewerken tot het voldoen van de heiligste plichten ten opzichte van hunne Medeburgers. Daarvoor hebben zij de billijke aanspraak op aller dank en erkentenis en op de hoogste achting van alle Vaderlanders. De gemelde Gouverneur is verzekerd, dat de goede Burgerij zal blijven voortgaan in het uitoefenen van hunnen reeds betoonden ijver, en wanneer het welzijn hunner Landen Stadgenooten of de verdere redding van hun Vaderland het zullen vereischen; terwijl hij het hoogst genoegen ondervindt bij dezen aan de goede Burgerij te kennen te kunnen geven, dat de nadering der Machten van de Geallieerden, dat alles buiten eenigen twijfel stelt. | |
Bijlage 17.Proclamatie den 20sten November 1813.
De Graaf van Limburg Stirum, Provisioneelen Gouverneur van 's Hage.
Gezien hebbende de geestdrift en genegenheid der Nationale Garde en der geheele Burgerij alhier, om voor de belangen van het Huis van Oranje en dus tot welzijn van de stad en het geheele Vaderland te waken en mede te werken, heeft begrepen dat niets in dezen meer den ijver zal aanmoedigen en aan de goede Burgerij aangenamer zal zijn, als dat den naam van Nationale Garde met die van Oranje Garde worde verwisseld, en daar het noodig is ter bevordering van rust en het verrigten der noodige dienst het gemelde Korps verder te completeeren, vermeent de Gouverneur de Goede Inwoners te kunnen aanmanen om zich ten dien einde bij den Kolonel van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh, welke tot het aannemen derzelve geauthoriseerd is, te vervoegen. L. Grave van Limburg Stirum Gouverneur. | |
[pagina 555]
| |
sentiments, ils croyent seulement devoir attendre quelques jours encore pour leur donner une forme légale. Je presse cette affaire de tout mon pouvoir. La tranquillité est parfaite; il y a de la joie et de l'ordre. Dans Amsterdam les prèmiers jours ont été orageux par la seule faute des François. En attendant an n'a réellement fait de mal à aucun François. Ici le comte Léopold Stirum est provisoirement Gouverneur au nom de V.A.S. et son activité, sa fermeté, son courage méritent les plus grands éloges. Je prie V.A. de lui faire savoir au plutôt un mot pour l'encourager à continuer. Les troupes françoises suivent partout les autorités dans leur fuite. Nous nous flattons qu' Utrecht est abandonné et que Gorkum va l'être. S'il n'en étoit pas ainsi, il faudroit que le corps placé sur l'Issel achevât cette petite besogne. En tout cas ce corps pourra servir avec tous les autres à porter la guerre dans le Brabant. Nous y joindrons un au plustôt. Malheureusement nous ignorons où se trouve V.A. et nous envoyons l'officier porteur de celle-ci à sa découverte. Mr. I. Fagel est parti pour l'Angleterre avec Mr. de Perponcher, qui a servi dans ce pays-là. V.A. ne peut se rendre trop vite au milieu de nous, et si Elle en est absolument empêchée, je La supplie de me donner de ses nouvelles et de me marquer ce qu' Elle désire. La Maison d'Orange sera Souveraine avec des lois fondamentales et un grand corps national servira de garant. Tel est le voex de tous les partis. Je suis avec le plus profond respect.
Charles de Hogendorp. | |
Bijlage 19.Je m'empresse, monsieur, de vous renvoyer, après l'avoir revêtu de ma signature, la seconde expédition de l'arrêté par lequel je vous ai autorisé à signer les mandats en mon absence. Cette absence, j'espère, ne sera pas longue, et les horreurs qui se font à la Haye, ne tarderont pas à avoir un terme. Ce que cette ville aurait de mieux à faire, serait de m'envoyer une députation pour me prier d'y revenir et m'annoncer que les cocardes oranges sont disparu, cest le seul moyen d'éviter le sort qui l'attend. Sa Majesté l'Empereur envoye à marches forcées une armèe considérable. Déjà l'avant garde est arrivée ici le matin et les régiments vont se succéder avec rapidité. Si vous voyez des soldats de la garde départementale, faites les rougir de leur infame conduite et de leur ingratitude. S'ils veulent réparer leurs torts, ils n'ont rien de mieux à faire que de venir me rejoindre ici, un prompt repentir pourra me disposer à l'indulgence. Rapellez-moi au souvenir de ceux, qui méritent encore qu'on y tienne et recever les nouvelles assurances de ma considération très distinguée et très affectueuse.
(signé) G. de Stassart.
Gorcum, en tournée, le 18 11bre 1813.
P.S. Conservez avec soin les archives, et recommandez au maître de poste, de m'adresser directement toutes mes lettres à Gorcum.
Mr. Caan, Sécrétaire Général de la prefecture à la Haye. | |
[pagina 556]
| |
Bijlage 20.Den Heer G.K. van Hogendorp.
Amsterdam, den 19 Nov. 1813.
Hoog Wel Geboren Heer!
Deze brief komt in plaats van mijn persoon. Nog niet volkomen gerustgesteld omtrent de intentiën van den Generaal Molitor, zijn onze Heeren volstrekt onbeweegbaar, en ik voor mij denk, zoo men ten uwent uit hoofde der veranderde omstandigheden te Haarlem en te Rotterdam, men zegt ook te Dordt, de bijeenkomst van morgen beslissende wil doen zijn, beter dat Amsterdam daarbij in het geheel, dan gebrekkig of partijdig gerepresenteerd worde, hoewel het mij uit een ander gezigtspunt leed doen zal, de gelegenheid te moeten verliezen van mijn naam mede onder een zoo époque makend staatsstuk te stellen, als dat is, hetwelk ik gisteren heb mogen lezen. Wordt de zaak uitgesteld, b.v. tot Maandag, zoude ik durven aannemen eene deputatie in uwen geest en wèl gecomposeerd mede te brengen, want vóór dien tijd denk ik dat alle méticuleuse bedenkingen verdwenen zullen zijn voor de zich dagelijks meer ontwikkelende kracht der evenementen. Dit laatste begeer ik echter geenszins te hebben toegepast op de progressen der Gecoaliseerden, waarvan de berigten zeer spaarzaam inkomen. Volgens iemand, die gisteren tot ons teruggekomen, maar dadelijk weer naar Zwolle teruggezonden is, was aldaar maar weinig kavalerie; de infanterie nog te Lingen. Op de Gorselsche heide waren eenige hunner troepen, die de dragonders onzer gesoldeerde garde moeten hebben gevangen genomen. Te Deventer werd gisteren gekanoneerd, volgens het gehoor der lieden te Apeldoorn. Aan deze zijde van den IJssel nog niets. Overigens komt het mij voor dat het Oranje Boven de Franschen nog meer verschrikt, dan het Hurra der Kozakken. Eene plotselinge ontruiming van Utrecht, ook zonder eenige beweging aan de zijde van den IJssel, zoude mij niet verwonderen. Hier is alles stil. Onnoemelijk veel Franschen komen uit het Noorden met pak en zak hier door, en kosten onze burgers veel tijd en loopens aan het konvoyeeren van den Buitenkant naar den Amstel. De garde van den Prefekt, door den Generaal Molitor ontboden, moest dezen middag vertrekken, maar met uitzondering van zeven man, hebben zij het voorbeeld van die te Zwol, den Haag en Groningen gevolgd, en verkozen bij ons te blijven. De alarme onzer Heeren wegens Molitor is niet door goede berigten uit Utrecht, maar door eene boodschap van den Heer Dedel veroorzaakt, volgens welke die Generaal onze regering 24 uren tijds gaf om den Maire te herstellen. Men heeft doen antwoorden hiertoe geneigd te zijn, mits de Prefekt of de Secretaris-Generaal terugkwamen en zich op nieuw met het bestuur chargeerden. Daarmede is Dedel naar Utrecht teruggezonden vergezeld van Karel Six. De repliek zal denk ik onbeduidend zijn, en misschien dienen ter bemoediging van velen der onzen, die ze wel noodig hebben. Met grooter ongeduld zie ik uit naar de aankomst der Haagsche post van morgenavond en het resultaat der op morgen bepaalde bijeenkomst. Uit mijn standpunt kan ik niet zien, dat onze belangen lijden zouden met een uitstellen der groote demarche tot de eerste dagen der volgende week. Met bijzondere hoogachting enz. A.R. Falck. | |
[pagina 557]
| |
waarloosd en in niemands handen is, terwijl het geroep van alle zijden om zulk een Bestuur tot redding van het vaderland onze harten diep getroffen heeft, zoo is het, dat wij besloten hebben hetzelve op te vatten tot de komst van Zijne Hoogheid toe, bezweerende alle brave Nederlanders om zich te vereenigen tot ondersteuning van dit ons cordaat besluit. God helpt degenen, die zich zelven helpen. 's Hage, den 20 November 1813. F. van der Duijn van Maasdam G.K. van Hogendorp. | |
Memorie van den heer Ocker Repelaer.Heden morgenGa naar voetnoot*) heb ik mij aan 't huis van den Heer van Hogendorp vervoegd, maar heb ik ZEd. niet willen importuneeren, daar volgens 't zeggen van den bode ZEd. in conferentie was met zeker heer, waarvan gisteren avond de memorie gelezen is. Mijne intentie was anders geweest ZEd. in de eerste plaats aan te zetten tot het oogenblikkelijk helpen daarstellen van een gouvernement, met verklaring nogthans dat verschillende redenen, reeds meermalen geallegueerd, zooals 't gebrek aan behoorlijke middelen van defensie, de huiverigheid om, zoo lang dit gebrek plaats vond, er 't geheele land aan te wagen en eindelijk mijne door de laatste dagen zoo verzwakte gezondheid mij niet zouden permitteeren een actief deel in dat gouvernement te neemen. Mr. Ocker Repelaer.
In de tweede plaats zoude ik ZEd. gecommuniceerd hebben mijn voornemen om nog deezen nagt naar Engeland over te steeken, niet alleen om bij Z.D.H. den Prins van Oranje en bij 't Britsche Ministerie te insteeren op 't onverwijld toezenden van troupes, geschut, ammunitie, eene flottille van ligte vaartuigen om de rivieren te bezetten, kundige Ingenieurs en assistenten van geldmiddelen en wat dies meer zij, maar ook teevens om Hoogstdezelve bekend te maken dat den innerlijken staat van 't Vaderland, waartoe ik mij vleije door mijne kennis van 't voorgevallene even zoo goed, zoo niet beter dan een een ander, de nodige informatiën te kunnen suppediteeren. Ik dien er bij te voegen mij te vleijen dat de Heeren uit vriendschappelijke geneegenheid mijwaarts dit mijn vertrek onder dit oogpunt wel zullen willen considereeren en doen voorkomen. Gelijk de nodige preparatieven tot mijne reize mij niet gepermitteert hebben deeze visite bij den Heer van Hogendorp te repeteeren, heb ik de eer hier van schriftelijk aan de Heeren van Hogendorp, Baron van der Duijn van Maasdam en Grave van Limburg Stirum kennis te geeven, mij vleijende dat zij deeze demarche zullen goedkeuren en mij niet ten kwade duiden dat ik voor de laatste maal, uit naam van mijne overige collaborateurs 't woord voere ten einde hunne maatregelen te appuyeeren. Zeedert ben ik geinformeert dat de Heeren van der Duijn van Maasdam en van Hogendorp zich als 't gouvernement uit naam en bij absentie van Z.D.H. den Heere Prince van Oranje | |
[pagina 558]
| |
geconstitueerd hebben en den Heere Grave van Stirum als opperhoofd der Militaire macht aangesteld hebben. Mijne vurige wenschen zijn tot deeze manmoedige poging 't lieve vaderland uit zijn bange nood moge redden, de geestdrift van 't volk tot den hoogsten trap moge voeren zonder pleegen van wanorder en onze onderdrukkers tot over hunne oude landpalen mogen verdreven worden. De Almagtige verleene daartoe Zijnen allesafdoenden zegen! Mijn eerste voorneemen was geweest om de Heeren over den oorsprong onzer verschillende opiniën openhartig te onderhouden, maar ik wil den precieusen tijd, dien de Heeren met de lecture zouden verspillen, sparen en zal dit reserveeren tot den tijd, indien 't Gode almagtig behaagt, dat wij elkander zullen wederzien.
Op den avond van den 22sten Nov. begaf de Heer Repelaer zich aan boord van de visscherspink, welke hem naar Engeland zou overvoeren. Alleen aan zichzelven overgelaten, had hij gedurende dien overtocht den tijd en de gelegenheid ernstig na te denken over de belangrijke gebeurtenissen, die in de laatste dagen te 's Gravenhage waren voorgevallen. Hij heeft den gang zijner gedachten aan het papier toevertrouwd, als wilde hij voor den nakomeling verantwoording geven van zijn afscheiding van Van Hogendorp, wiens plannen hij ten hoogste gewaagd en gevaarlijk achtte. Het wil mij voorkomen dat Repelaer behoorde tot hen, die in een spoedige overkomst van den Prins het eenige heil zagen voor een algemeenen volksopstand en volkswapening waardoor de opstand verzekerd zou zijn. ‘Het is niet te ontkennen’, schrijft hij, ‘dat de tegenwoordige omstandigheden bijzonder moesten medewerken om mijn gemoed in een geheel eigenaardige gesteldheid te brengen en duizende zich elk oogenblik afwisselende denkbeelden te doen geboren worden, alle met hoop en vrees ten sterkste gekleurd. Noch het vertrouwen door het regtvaardige onzer zaak ingeboezemd, noch de geestdrift en warme deelneming waarop wij bij het Nederlandsche volk meenden te kunnen rekenen, noch de zegepralen, die elk oogenblik op den geduchten vijand behaald werden, konden mij de oogen doen sluiten voor de tallooze en dreigende gevaren, die aan elk onzer schreden gehecht waren. Hoezeer bewust dat bij eene onderneming als de onze zeer veel van het geluk moet verwacht worden, zoo meen ik tevens dat de uitslag zoo min mogelijk aan het toeval mogt overgelaten worden. De onbezonnen ligtvaardigheid intusschen waarmede in vele opzichten de eerste stap gewaagd was, de wijfelende besluiteloosheid, welke bij sommige aanleggers der omwenteling heerschte, het gebrek aan eensgezindheid en beraden moed, bij zulk eene gewigtige onderneming vooral noodzakelijk, waren mij bij ondervinding maar al te zeer gebleken om bij de hoop, die ik koesterde, niet alles te vreezen. Van alle gewaagde ondernemingen is er geene, welke door het meerendeel der aanschouwers meer naar den uitslag beoordeeld wordt dan eene staatsomwenteling. De gevaarlijkste aanslagen, alleen omdat zij door het geluk begunstigd waren, verhieven niet zelden hunne uitvoerders in de algemeene achting en tot den rang der grootste vernuften, terwijl de plannen, welke met de grootste wijsheid en het diepste doorzigt ontworpen en met beleid ten uitvoer gebracht waren, door een ongelukkig toeval werden verijdeld en de schranderste staatslieden dikwerf niet alleen de bitterste verwijten op den hals haalden, maar soms hun leven of hun eer gekost hebben. Deze gedachte is uit haar aard wel geschikt om schitterende droomen te doen verdwijnen, en ik kan niet ontkennen dat door dezelve het aangenaam verschiet, dat zich voor mij opdeed, niet weinig werd beneveld.’
‘Terstond na mijn aankomst te Londen vervoegde ik mij bij den Prins van Oranje met den wensch dadelijk ten gehoore te mogen worden toelaten. Ik vond Z.D.H. in | |
[pagina 559]
| |
gezelschap van de Heeren H.R. en J. Fagel en de Perponcher gereed om gevolg te geven aan de ontvangen uitnoodiging en met de beide laatstgenoemden de reis naar het Vaderland aan te nemen. Nadat de eerste aandoeningen dezer ontmoeting voorbij waren, deelde ik de redenen mijner komst mede en zeide nagenoeg in de volgende bewoordingen: dat het de eenstemmige wil was, niet alleen der meest aanzienlijke en voornaamste Nederlanders, maar ook. zooals gebleken was, van de natie, om aan Z.D.H. als oudste zoon van den laatsten Stadhouder de Souvereiniteit der Vereenigde Nederlandsche gewesten op te dragen onder zoodanige grondwettelijke bepalingen als de welbegrepen belangen, zoowel van de Natie als van den Vorst zouden noodzakelijk maken; terwijl men tevens van Z.D.H. de uitdrukkelijke verklaring meende te mogen eischen dat voor daden te voren ten nadeele van den persoon of het huis van Z.H. bedreven, of voor verongelijking dezelve aangedaan, nimmer eenige wraak zoude genomen of zelfs dienaangaande eenige rekenschap zoude gevergd worden, maar dat al hetgeen daarop betrekkelijk was voor altijd zoude zijn vergeven en vergeten, dat men een tweede voorwaarde meende te mogen stellen n het vergunnen en handhaven van een volkomen vrijheid van Godsdienst en in de belofte om gelijke regten en voordeelen aan de belijders van alle gezindheden te zullen toestaan. Het antwoord van den Vorst op deze voorslagen is der opteekening overwaardig. Hetzelve hield hoofdzakelijk in: dat met opzigt der twee laatstgenoemde punten hij volstrekt geen zwarigheid maakte om in dezelve geheel en zonder eenig beraad toe te stemmen, daar hij voor zich de volkomen overtuiging bezat dat zonder een opregte en algemeene belofte van vergeven en vergeten en zonder het erkennen der gelijkheid in regten van alle Godsdienstige Gezindheden er geen mogelijkheid bestaan kon om de oude partijschappen te verstikken, het wantrouwen weg te nemen, eendragt te bewerken en het land uit zijn vernederden toestand op te beuren; z.i. eischten de gebeurtenissen niet minder dan de regtvaardigheid dringend dat het verschil in godsdienstige gevoelens nimmer in de staatkunde een reden van uitsluiting mogten wezen of aanspraak mogten geven op eenige bevoorregting. Het was dan ook steeds zijn opregt voornemen geweest om, wanneer hem ooit het geluk mogt te beurt vallen, door den loop der omstandigheden, aan het hoofd der Regeering in de Nederlanden geplaatst te worden, deze voornemens als heilig en onschendbaar te eerbiedigen, en dat de begeerte der Natie, die, zooals Hij met vreugde vernam, op dit stuk, met Hem zoo overeenstemmend was, zijn verlangen tot een pligt maakte, die Hem even dierbaar zoude zijn als elke andere die Hij als Regent zoude te vervullen hebben. Overigens meende Hij de souvereiniteit, die Hem aangeboden werd, te moeten van de hand wijzen daar Hij slechts verlangde in dezelfde rang en dezelfde waardigheid, die zijn vader bekleed had, tot den bloei en den voorspoed van het land werkzaam te zijn, te meer daar Hij dacht dat de oude regeeringsvorm meer dan eenige andere der Natie aangenaam moest zijn.’ ‘Op dit laatste zeggen haastte ik mij te antwoorden, dat het besluit om Z.D.H. een uitgestrekter magt op te dragen dan zijne voorzaten voor hem uitgeoefend hadden, geenszins voorbarig maar niet dan na rijpe overweging genomen was; dat allen, die met den toestand en de behoeften der natie bekend waren, zich overtuigd hielden dat geen ander dan het éénhoofdig bestuur door een grondwet gewijzigd in de tegenwoordige omstandigheden konde passen; dat de vorige regeeringsvorm, om niet van dezelver menigvuldige gebreken te gewagen, nu vooral meer dan eenige andere vorm van bestuur zoude strekken om de oude veten en twisten te hernieuwen, die reeds eenmaal den ondergang der Republiek bewerkt of althans bespoedigd hadden, dat thans meer dan ooit de Staat een bestuur behoefde, hetwelk met genoegzame wil en doorzigt, om de wonden, die de vorige omwenteling geslagen had, te heelen, de te dien einde noodzakelijke veerkracht bezat, waartoe de beperkte monarchale regeeringsvorm boven alle andere het meest geschikt was, te meer daar deze nog het voordeel zoude aanbieden om aan een aanzienlijk deel der ingezetenen een grooter invloed op de openbare aan- | |
[pagina 560]
| |
gelegenheden te laten, welke eenige overeenkomst zoude hebben met die welke in een Republiek als een hoofdvereischte wordt aangemerkt. Op dezen grondslag was ik van gedachte dat de Regeering in de Nederlanden voortaan behoorde te worden gevestigd, en ik mogt zelfs niet verbergen dat het alleen met de waardigheid van souverein Vorst was dat ik Z.D.H. aan het hoofd van het Bestuur verlangde geplaatst te zien.’ Deze bedenkingen schenen den gewenschten indruk te weeg te brengen. Z.D.H. deed mij hierop den voorslag Hem naar 's Gravenhage te vergezellen. Hoe gaarne ik ook hieraan had voldaan, vond ik mij echter buiten staat, om na de vermoeijende reis welke ik pas had afgelegd, mij terstond zonder eenige rust weder op weg te begeven. Wij kwamen echter overeen dat ik te Londen tot het maken van eenige afspraken en het doen van voorloopige schikkingen met het Gouvernement zoude achterblijven, terwijl mij hierin door den Heer H. Fagel de behulpzame hand zoude geboden worden. Na deze afspraak nam ik met de beste wenschen voor een voorspoedigen overtocht afscheid van Z.H., die daarop de reis naar het Vaderland aannam. |