terug wandelend in den maneschijn wordt hij dicht bij de pachthoeve De Holst een luid getier van menschenstemmen gewaar. Boerenknechts en meiden vervolgen een vluchtend vrouwelijk wezen - jong, hulpeloos en slecht gekleed. De vluchtelinge zinkt op hare knieën voor Daniël, en smeekt om zijn bijstand. Dan gaat Seipgens dus voort:
‘Toen Daniël neerzag, staarde hij in een schoon, bleek gelaat met donker oog, dat smeekend tot hem opzag. Plotseling liet haar rechterarm los, zij haalde 't open jak over haar ontblooten boezem, en boog het hoofd over haar naaktheid, dieper tusschen zijne knieën.
‘En nogmaals vroeg hij driftiger:
- ‘Wat wilt geer mit heur? Wat hèèt dat mèèdjen uch gedaan?’
- ‘Da's de heks! Het duvelke! Viviane!’ antwoordde de borst, die haar den knuppel had nagegooid.
- ‘Ze wilt neet biechte, ze wil heure Paosse neet halde!’ riepen mannen en vrouwen door elkander. En toen begon het weer van alle kanten: ‘In 't waoter met de heks! Naor de Pastoor mit het duvelke! Weg met de Walin! Weg met 'et Vifke van de Harfenistin!’
‘Eenigen lachten, anderen sisten en floten, stokken en dorschvlegels gingen omhoog, een paar steenen vlogen door de lucht, de drom drong zich op en kwam naderbij.
- ‘Trök, trök!’ - riep Daniël, terwijl hij den knuppel zwaaide, die hij had opgeraapt, ‘dèè aon heur komt, hèèt met mich te doen... Wèè van uch zonder zunj (zonden) is,' dèè' mag den eersten stein op heur werpe!’
Daniël begrijpt later, dat hij zich dit verwaarloosde wezen moet aantrekken. Viviane treedt op onder de dienstboden van Traarderhof - en leert haar catechismus bij Daniël. Met enkele zeer scherpe omtrekken duidt Seipgens de ontkiemende liefde aan bij Viviane. Hij zegt treffend en oprecht:
‘Hij was schoon in de volle kracht der jeugd, met zijn verheven gestalte, zijn gebiedenden blik, zijn verontwaardigd gelaat. Er ging iets groots, iets edels van hem uit. Plotseling had haar heele wezen, haar heele lichaam getrild, ze had eene gewaarwording in haar ziel voelen ontstaan, waarover ze tevens gejubeld en gebloosd had, haar vurig bloed had ziedend door hare aderen gestroomd, haar geest was als dronken, als bedwelmend geworden, maar klaar en duidelijk had ze begrepen, had ze geweten, dat dat manlijk wezen haar manlijk wezen moest zijn, dat ze hem moest liefhebben, omknellen en bezitten!’
En dan komt het oogenblik, dat Viviane haar leven aan Daniël verteld. Ze had hare moeder op elfjarigen leeftijd verloren. Ze woonde met deze te Chaudfontaine - ‘une belle petite maison dans un jardin’ - ze waren rijk, hadden kostbare meubels. Als er heeren bij haar moeder kwamen, moest ze weg. Een van dezen, die er zeer donker uitzag - ‘belle barbe noire, oeil noir...’ scheen haar vader te zijn. Bij den dood harer moeder werd alles haar ontnomen - alles voor schulden verkocht. Viviane kwam bij een oom, die landbouwer was, maar die haar niet wllde aannemen. Een ander oom uit Roermond was veel vriendelijker. Deze nam haar mee. Hij bezat een klein carroussel, en trok er mee naar de naburige kermissen. Het duurde niet lang. Drie jaren later stierf de tante, en werd het carroussel verkocht. Haar oom ging in een groot kermisspel dienen - zij ging mee, vijftien jaar oud. Men had haar den eierdans geleerd, ze was als somnambule opgetreden. Zestien jaar oud, stond ze in een bont costuum op de galerij vóór de tent, en sloeg de groote trom. Maar ze kon er niet blijven. De directeur en haar oom maakten het haar al te lastig. Ze vluchtte en ontmoette de harpspeelster. Deze zeide: ‘Tu n'es pas capable de travailler comme une rosse, ma mignonne! tu n'es pas faite pour ça-mais