Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 531]
| |
Hotel Tosari 1895.Het was in de maand April 1895, dat ik, op raad der geneeskundige autoriteiten, mij naar Tosari moest begeven. Lang had ik gesukkeld aan de zoo algemeen heerschende malaria, en daar noch kininepillen, noch kinine-inspuitingen, noch eenig ander geneesmiddel mij baatte, had men mij ten einde raad van Soerabaya naar Tosari gestuurd. Tosari, welk een tal van gedachten kwamen bij dien naam alleen mij niet in het hoofd! Zou dat mij van de koorts afhelpen? Vele mijner kennissen waren er heengegaan, zwak, ziek, ellendig, en weergekeerd als stevige mannen; doch waren er ook niet tal van anderen geweest, die vol hoop vertrokken en toch ten slotte naar het vaderland moesten? Het kon helpen, maar het kon ook evengoed tegenvallen en dan, dan waren alle kosten vergeefsch, en dat | |
[pagina 532]
| |
de kosten niet gering waren, het was overbekend. Toch besloot ik het te probeeren. In den vroegen morgen verliet ik, vergezeld van vrouw en kind, Soerabaya met den eersten trein, ten einde mij naar Passoeroean te begeven. Te ongeveer negen uur daar aangekomen, stapte ik het station uit en zag voor mij een groot plein, bezet met wagentjes. Al spoedig had mijn jongen er twee nette, met sterke paarden bespannen, uitgekozen en wij begaven ons op weg. Over een mooien, breeden weg, beschaduwd door prachtige boomen, reden we tot Pasrepan. Weinig bijzonders leverde deze op. Evenals elders op Java, liep hij te midden van sawahs, afgewisseld door kampongs en alleen hier en daar verrieden enkele mooi gebouwde, doch nu in vervallen toestand verkeerende huizen, dat hier eenmaal rijke suikerplanters hadden gewoond. Na ruim een uur gereden te hebben, zonder noemenswaard te stijgen, bereikten wij ten slotte Pasrepan. Een vrij groote passer, overschaduwd door prachtige waringins en talrijke Chineesche toko's toonden aan, dat hier een laatste markt was vóór men het gebergte inging. Voor ons uit zagen we dan ook een weg, die alles behalve gemakkelijk beloofde te zijn; overal zag men de groote steenen uitsteken, die in verband met de helling, welke zich vertoonde, eer deden denken aan de droge bedding eener rivier dan aan eenen weg. Nadat wij waren ingestegen in de werkelijk nette dogcarts, ditmaal met twee paarden bespannen, legde de koetsier de zweep over de paarden en voort ging het.... dat zou men althans verwachten. Doch neen, de beestjes schenen den weg te kennen en niet den minsten lust te gevoelen hun stal te verlaten, zoodat ze eerst een heel eind aan den teugel moesten worden geleid. Na op deze wijze een paar honderd voet steil omhoog te zijn gegaan, kon de koeli, welke naast de paarden liep, terugkeeren, daar nu geen vrees voor omkeeren meer behoefde te bestaan. Voortdurend hobbelende, en ongeveer dezelfde ervaring opdoende als op een schip bij noodweer, ging het eerst zacht dravende en naderhand stapvoets opwaarts. Als wij ons verheugden er nu wel spoedig te zullen zijn, zagen we telkens weer een nieuwe zigzag en alleen het uitzicht over de vlakte van Passoeroean hield er den moed een weinig in. Als geradbraakt bereikten we Polspo. Polspo! Hoe dankbaar waren we, dat we dat punt hadden bereikt; van ons voornemen om vandaar te paard in eens door te gaan naar Tosari, hadden we reeds lang afgezien. Rechts van den weg zagen we een huisje, geheel met planken omwand; dat was het Hôtel. Groot is het niet en fraai ziet het er niet uit, maar toch het is er netjes. De hôtelhouder, die bij den eersten indruk evenmin veel beloofde, bleek bij nadere kennismaking een zeer goedhartige, hulpvaardige man. In één woord, alles viel mee, en ook naderhand, nadat wij reeds lang weer thuis waren, herdachten wij nog dikwijls Polspo. Het was dan ook heerlijk daar; gelegen op ongeveer 2000 voet, kan men uit de voorgalerij van dat Hôtel de zee zien en de aanblik, die ons dan treft, is prachtig. Het klimaat is er zeer goed, frisch, doch niet te koud en vooral | |
[pagina 533]
| |
na een tochtje als dat van Pasrepan tot hier is het een ware wellust om des middags in de voorgalerij uit te rusten. Het was me niet mogelijk des middags te slapen; daartoe was ik te vermoeid, ik heb me dus den ganschen middag verlustigd in het prachtige uitzicht. Telkens ontdekte ik in de vlakte die daar voor me lag een nieuw punt, een nieuwe kampong, eene nieuwe aantrekkelijkheid. Den volgenden morgen, versterkt door een rustigen slaap in de frissche nachtlucht, zetten wij onzen tocht voort en bereikten te ongeveer half elf Tosari, langs een weg die wel steiler, maar veel beter was, dan die van den vorigen dag. Per dogcart is dat laatste stuk echter niet te berijden; alle vervoer geschiedt te paard of in een tandoe. Achterzijde van het Hôtel te Tosari, (Plaats van aankomst) gezien in de richting der Kampoeng.
Wij waren dus te Tosari; als me ooit iets tegenviel dan was het dit! Was dit nu het prachtig gelegen Hôtel? Was dit nu een herstellingsoord? Als het niet zoo treurig ware geweest, zou men er om moeten schateren. Het was er koud, ja, en vinnig ook; maar nog erger, het was er somber. De wolken beletten elk uitzicht en temperden het licht zoodanig, dat men zich in een Europeesch schemerdonker waande. Maar we zaten nu eenmaal in het schuitje en dus we moesten mee. Doch den volgenden morgen, toen ik na onder twee wollen dekens geheel uitgerust te zijn van de vermoeiende reis, te ongeveer half zeven mijn kamer verliet en mij door de conversatiezaal naar het daarvoor gelegen terras begaf, | |
[pagina 534]
| |
rilde ik wel van de kou, maar moest toch erkennen dat ik voorbarig was geweest in mijn oordeel. Nu kon ik me begrijpen dat men sprak van het schoon gelegen Hôtel. Het uitzicht dat ik van daar genoot was eenig mooi. Voor ons ligt de vlakte, met hare lichte en donkere vlekken en hare talrijke nuances van het helderste lichtgele groen tot het donkere zwartgroen. Hoe langer men tuurt hoe meer men ziet. Ziet gij daar die witte vlek, te midden van dat donkergroen? Het gelijkt wel een middeleeuwsche burcht, omgeven door zijne bosschen en parken en merkt ge wel op hoe het schijnt of er een hooge witte toren bijbehoort? Die toren is een schoorsteen en die burcht een suikerfabriek; middeleeuwsche kasteden vindt men hier niet, maar wel groote gebouwen, waar hard wordt gewerkt en veel geld verdiend. Doch van al die drukte merkt men hier niets en gelukkig; men is eens uit de gewone sleur. Ons gevoel voor het schoone der natuur wordt hier weer opgewekt en men voelt zich zoo klein, zoo nietig tegenover deze uitgestrektheid, zelfs al is men in zijne woonplaats een groot man. Wat vermag de kapitalist tegenover zulk een kunstwerk? Of is het niet een klein stipje die fabriek daar, en toch dat punt alleen vertegenwoordigt een kapitaal van tonnen en tonnen. En ginds aan uwe linkerhand ziet gij die twee rechtoprijzende zuiltjes, zoo groot als een luciferskop? Welnu, dat zijn de landhoofden der spoorbrug tusschen Singon en Lawang. Wat nietig is niet uwe kunst, o ingenieur! vergeleken bij het opbouwen der achterliggende Ardjoeno met zijne uitloopers, den Penanggoengan rechts, en Radja-Besi links. En daarachter liggen nog meerdere dergelijke bergen, waarvan men hier nog, in een egaal wazigblauwe tint, de Lawoe en Willis kan onderscheiden. En gij, o ambtenaar! vele vellen papier beschrijft gij dagelijks, maar probeer het eens van uwe gewone termen af te wijken, om dit tafereel te beschrijven? Gij kunt het niet! Het hoofd buigen, zich klein gevoelen, maar genieten, dat is de indruk, dien dit panorama maakt op den aanschouwer. En nu daarachter ziet gij wel? De zee en heel, heel in de verte, de wal van Madoera en dan nog verder, als iets nevelachtigs, ja, zoowaar, daar ontdekt men weer zee. Overweldigend is de indruk dezer vlakte. Wat een uitzicht! Heerlijk! En als om den mensch zich niet al te klein te doen gevoelen, ontwaart gij in de verte ook werk van menschenhanden. Daar links ziet men Soerabaya's ree en rechts ‘Zwaantjes droogte’ met zijn vuurtoren, gebouwd in den vorm van een zeilend schip. Daartusschen bemerkt gij Passoeroean met hare vischvijvers. Nog verder naar rechts, als het ware eene omlijsting van deze schoone schilderij vormende, ziet men de uitloopers van het Tenggergebergte. Gestadig volgt men de fraai golvende lijn tot het oog blijft rusten op een gehucht, als uit de Alpen opgenomen en hierheen verplaatst. Dat is Wonokitri, de zetel van de laatst overgebleven niet-Mohamedanen dezer streken. Verder loopt de bergrug, doch helaas de voorkant van het gebouw belet ons hem geheel te volgen. Maar toch kan men niet nalaten daarheen te zien, en onwillekeurig volgt het oog de prachtige partijen van tjemárá's (een soort | |
[pagina 535]
| |
denneboom) en boomvarens, afgewisseld door bebouwde velden, tot men komt aan den voet van dien uitlooper en daar een ravijn ontdekt, zooals alleen de Indische natuur die schept. Woest, doch overal begroeid en hier en daar afgewisseld door een bergstroompje met watervallen. Schoon is het, ja duizelingwekkend schoon! Men staart een poos en volgt nu weer de opwaarts loopende helling van den tweeden uitlooper, waarop het Hôtel ligt, en die met haar heldere verlichting scherp afsteekt tegen die eerste helling, welke geheel in een veel donkerder tint schijnt gehouden. O! zoo te kunnen schilderen, hetzij met pen of penseel, dat men dit tafereel voor oogen krijgt! Het is alleen voor den grooten kunstenaar weggelegd en zelfs blijft die nog verre beneden het oorspronkelijke. Na daar een geruimen tijd te hebben staan turen, overviel mij zulk een gevoel van kleine kleinheid, dat het me onmogelijk was te spreken. Ik viel neer in een stoel en bleef staren, tot plotseling een jong meisje mij deed opschrikken, door een: ‘Beeldig mijnheer! ja?’ Dien indruk maakte het dus op haar. Beeldig, zeker zoo iets als een handwerkje. Had zij dan geen oogen om te zien, geen hart om te voelen? Doch het was op dit oogenblik goed, het riep mij tot de werkelijkheid terug en ik begon een gesprek over alledaagschheden, waarvan men zelfs te Tosari niet vrij is.
Na een veertien dagen in het Hôtel te hebben vertoefd, voelde ik mij geheel opgeknapt, en geen wonder, een gemiddelde temperatuur van 63° F., gevoegd bij een sterke droogte, hadden alle bacillen gedood. Wel zat men na elven gewoonlijk geheel in de wolken, maar het waren droge wolken en het was zelfs zoo sterk dat ik mijne sigaren, die beneden altijd zorgvuldig in een stopflesch met kalk werden bewaard, hier open en bloot op tafel legde, zonder dat ze vochtig werden. Allengs begonnen wij eens over tochtjes te denken en weldra hadden we dan ook besloten eens een uitstapje te wagen. De Penangjadan zou het eerste punt zijn, dat bezocht zou worden. Des morgens te half zes trokken we uit. Beneden aan de trap, die toegang geeft tot het Hôtel, stonden de paarden, welke den vorigen dag waren besteld, en nadat allen waren opgestegen zette de stoet zich in beweging. Langs de kampong Tosari ging het links af en den weg naar Poespo op, tot wij bij een bepaald punt het zoogenaamde ‘Leverlaantje’ insloegen. Nu ging het eerst een paar honderd meter horizontaal voort, doch daarna sloegen we nogmaals links af en daalden langs een steil pad, dat tegen het uitspoelen door regenwater was beveiligd door dwars over den weg loopende stukken hout en bamboe. Toen we deze zoogenaamde ‘trappen’ af waren, hadden we een oogenblik gelegenheid eens rond te zien; doch hoe schoon het gezicht hier ook was, veel goeds beloofde het niet. | |
[pagina 536]
| |
Eerst moesten we nog een eind dalen, voor we op den bodem van het ravijn waren, daar te midden van puntige rotsblokken een beekje doorwaden, en dan weer omhoog. Duidelijk konden we ook op die zigzag de bamboe's waarnemen, die ook hier weer trappen vormden. Eindelijk waren we dan op de hoogte en bevonden ons in Wonokitri. Achter ons lag de vlakte en voor ons het Tenggergebergte. Omhoog ging het en steeds wanneer we meenden nu wel het hoogste punt te hebben bereikt, zagen we weer nieuwe bergruggen voor ons. Te midden van koolvelden, afgewisseld door aanplantingen van tjemárá's, ging het nu voortdurend verder, zonder noemenswaardige afwisseling en reeds begonnen wij berouw te gevoelen niet naar de Bromo te zijn gegaan, toen plotseling een kreet van den voorsten ruiter ons allen deed opkijken. Wij zetten onze paarden aan en stonden nu weldra naast hem. Ja, dat was prachtig! Voor ons lag de Zandzee! Voor onze voeten, steil naar beneden ging de wand, dicht begroeid met tjemárá's, en eindigde in een vlakte van zand, niets dan zand. In het midden daarvan verhief zich een reusachtig geheel begroeide tulband; dat was de Batog (klapperdop). Daarnaast ziet men de Bromo, die geheel als uit zand schijnt opgebouwd. Hoe prachtig steken die verschillende helverlichte zandruggen af tegen dat donkere groen. Zoo moet het er in Märchenland uitzien! Maar we waren nog niet waar we wezen wilden en dus na onze paarden een weinig te hebben laten rusten, gingen we verder. Aan den eenen kant was de steile omwanding der Zandzee, aan de andere zijde zag men een diep ravijn. Alles was ook hier begroeid, zoodat het gevaarlijke van een misstap niet zoo dadelijk in 't oog viel. Nog altijd ging het nu eens berg op dan weer berg af, en nu eens trok de meer en meer Hollandsch wordende plantengroei, die behalve allerlei groenten, nu ook vergeet-mij-niet en koekoeksbloem vertoonde, dan weer het prachtige uitzicht onze aandacht. Eindelijk waren we aan den voet van den heuvel, die ons met zijn dor, spichtig gras, sterk aan een duin deed denken. Dezen moesten wij te voet bestijgen en nadat wij zeer langzaam dit laatste gedeelte van den tocht hadden afgelegd, waarbij de dames nu en dan moesten stilstaan, waren wij te ongeveer half negen op de plaats van bestemming en bevonden ons op ruim 8200 voet boven den zeespiegel. Vermoeiend was de tocht geweest, maar loonend was hij ook! Ten Noorden zag men het Hôtel, met de vlakte daarvoor, begrensd door de Javazee. Dan waarde de blik onwillekeurig over de vlakte, langs de Ardjoeno, naar het Zuiden en daar zag men in de Zandzee en ten deele in den krater van de Bromo. Daarachter, steeds langzaam stijgende, ontwaarde men verschillende uitgedoofde kraters als de Widodaren en andere, die als het ware schenen te niet te loopen tegen Java's hoogsten berg, de Semeroe (± 14.000 voet hoog), waaruit met tusschenpoozen van ongeveer twaalf minuten telkens een nieuwe rookpluim opstijgt. Als waardige achtergrond van dezen kegelvormigen vulkaan, nam men het Zuidergebergte en daarachter den Indischen Oceaan waar. | |
[pagina 537]
| |
Ten Oosten zag men niets dan bergen en bergen, die steeds hooger en hooger stegen en zich ten slotte in de wolken schenen te verliezen. Het was werkelijk prachtig! Nadat wij zoo eenigen tijd naar alle richtingen hadden staan turen, voelden we ons het meest aangetrokken tot de helling, die naar de Zandzee gekeerd was. Daar stonden enkele lage schaduwboompjes en omdat het zonnetje fel begon te steken, besloten we daar ons neer te zetten en het ontbijt te gebruiken. Onder vroolijk gekout verorberden we de broodjes met eieren, die een koelie hierheen had gebracht. Plotseling schrikten we allen op, door een vervaarlijk schel geschreeuw van één der Javanen, die medegegaan waren. Hij bespeurde iets in de Zandzee en daar hem bekend was, dat eenigen onzer mede-logees dien dag de Bromo zouden bestijgen, trachtte hij nu de aandacht te trekken. Dit gelukte hem ook werkelijk en na een halve minuut hoorden wij ook heel flauw een dergelijken kreet. Ondertusschen hadden wij nog niets gezien, tot eindelijk een van ons iets zoo groot als een muis meende te zien bewegen. Na raadpleging van den Inlander bleek dat het door hem aangeroepen gezelschap. Tot ongeveer half tien zaten wij daar op den top en namen toen den terugweg aan. Een prachtig gezicht was het, de wolken, nu als uit de vlakte opstijgend, de verschillende valleien en vooral de Zandzee te zien binnendrijven. Met kolossale snelheid verplaatsten die nevels zich, en toch duurde het nog zeer langen tijd eer deze woestijn gevuld was. Te midden der wolken keerden wij huiswaarts, hetgeen ons zeer welkom was, daar een tropisch zonnetje, zelfs op deze hoogte, nog alles behalve aangenaam is. | |
Bromofeesten (Paoeman).Nu wij pas zulk een vermoeienden tocht achter den rug hadden, besloten wij eenige dagen rust te nemen, te meer daar weldra het Bromofeest zou plaats hebben. Daar dit feest steeds plaats heeft, 1, 2 of 3 dagen na ‘Volle Maan’, en het dit jaar toevallig 1 dag daarna was, wilden we dien tocht zoodanig inrichten, dat wij de Zandzee ook bij maanlicht zouden aanschouwen. Den avond van den 10den Mei werden alle voorbereidselen gemaakt, en daar de contrôleur van Binnenlandsch Bestuur ook hetzelfde plan had als wij, spraken we met dezen af den volgenden morgen vroeg te vertrekken. Te half vier verlieten wij het Hôtel en het was een fantastisch gezicht, in het heldere maanlicht, dien stoet voorwaarts te zien gaan. Voorop reden eenige dames en heeren, allen in mantels gehuld, dan kwam de contrôleur en daarachter een twintigtal Inlandsche hoofden. Zwijgend reden deze sombere gestalten verder, hetgeen den indruk verhoogde. Onmiddellijk nadat wij kampong Tosari verlaten hadden, stegen wij zeer sterk. Van den weg af nam | |
[pagina 538]
| |
men rechts het iets lager gelegen Ledoksari en daarachter den Passangrahan waar. Dit Javaansche dorp is, evenals de overige kampongs in het Tengger, zeer regelmatig gebouwd en ziet er met zijn houten huizen, ingedekt met alang of halve bamboe's (klaka) bepaald netjes uit. Zonder noemenswaardige bijzonderheden zetten wij onzen tocht voort tot aan den Moenggalpas, die toegang verleent tot de Zandzee, en waren te kwart voor vijven daar aangekomen. In plaats van den pas af te dalen, sloegen wij links af en begaven ons naar eene kleine hoogte. Dat wij niet de eersten waren bleek ons duidelijk, daar vele Inlanders bij onze nadering den daar staanden ‘Pondog’ (hutje), waarin een vuurtje lustig brandde, verlieten en ons het terrein vrij gaven. Van dit bergje af genoot men een zeer eigenaardig uitzicht; geheel anders hadden wij het ons voorgesteld. Voor ons lag de Zandzee (Dasar Roetjag). Den bodem kon men niet waarnemen, daar witte wolken dien aan ons oog onttrokken. Wij stonden boven deze nevels en het was alsof we een donzig sneeuwkleed voor ons hadden, waaruit alleen de donkere top der Batog en de grijze krater van de Bromo, met een rookwolk daarboven, uitstaken. Deze sneeuwvlakte was aan alle zijden door donkere bergmassa's omgeven, en te midden van dien blauwzwarten achtergrond zag men het vuur van de Lemonggan. Langzaam werd het lichter en naarmate het helderder werd, scheen deze vulkaan zwakker te werken en de afstand tot ons grooter te worden. Op een gegeven oogenblik zag men eerst flauw, later sterker, de beide toppen van dien berg, terwijl uit de meest rechts gelegen spits een groote vlam sloeg. Ten slotte zag men deze toppen, evenals alle overige bergen, zeer duidelijk, doch nu was van het werken van de Lemonggan niets meer waar te nemen. Nog altijd was het sneeuwkleed daar. Nadat wij er nog een poosje hadden gestaan verhief zich het ‘oog van den dag’ boven de kim en toen was het of alles zich haastte zich zoo voordeelig mogelijk te vertoonen. Een gedeelte der wolk weerkaatste het zonlicht en nam een prachtige, rose tint aan, evenals de pluim boven de Bromo, terwijl ook de top van de Semeroe glinsterde, alsof men zich bevond in de streken der eeuwige sneeuw. Grootsch en toch lieflijk was het schouwspel! Intusschen was het geheel licht geworden en daalden wij te voet den 800 voet hoogen Moenggalpas af. Beneden gekomen gebruikten wij ons ontbijt, terwijl honderden Inlanders ons voorbij gingen. Langzaam trokken de nevels op, en nu aanschouwden we in de anders zoo doodsche Zandzee een sterk gewemel van menschen, gekleed in allerlei kleurige baadjes, enkelen te paard, anderen te voet, doch nagenoeg allen een offer voor den God Brámá dragende. Ten deele stappend, ten deele galoppeerend, legden wij den afstand tot aan den vulkaan, ongeveer drie kilometer, af, terwijl overal, zelfs te midden der grootste drukte, de Javaantjes ruim baan voor ons maakten. Zoo kwamen wij aan een tweeden pondog en gaven onze paarden de noodige rust, terwijl | |
[pagina 539]
| |
wij zelf de woelende, krioelende menigte gadesloegen. Allerlei roode, groene en gekleurde baadjes nam men er waar, doch wat is dat voor een dwaas kostuum, die man te paard; hij gelijkt wel een harlekijn in dit gewaad van roode en witte ruitjes met een groenen band met zilveren franje om de schouders? Dat is een ‘doekoen’ (de priester in deze streken) in ambtsgewaad (Kabaja wadjikan)! Zie nu eens daar ginds! Daar staat een ‘sappi’ (koe) met een witten doek om de horens. Dat beest is ziek geweest en toen heeft de eigenaar de gelofte gedaan, dat als de God Brámá het genas, het door hem op dit feest, hierheen zou worden geleid, opdat de Doekoen er voor zou bidden, om den ziekmakenden geest voor altijd te verdrijven. Hindoepriesters uit het Tenggergebergte.
En wat is dat voor een eigenaardige drukte in de verte? Laten wij er eens heenrijden. Op het heuveltje, dat gij daar ziet, kan men offers koopen, en dan moet men met het gekochte driemaal rond rijden en daarna trachten het over den top heen te werpen. Slaagt men er in met de rechterhand dit te doen, dan krijgt men een zoon, gelukt het met de linkerhand, dan een meisje. Vreemd! allen, zoowel mannen als vrouwen, schijnen heden meisjes af te smeeken en daar is zelfs iemand, die met beide handen te gelijk werpt. Doch het wordt tijd om terug te keeren, indien we althans bij het algemeene gebed wenschen tegenwoordig te zijn. Daar, ieder op zijn eigen matje, met de geopende pajoeng achter zich, | |
[pagina 540]
| |
zitten alle ‘doekoens’ der Tenggerkampoengs. In het midden zit hun deken, de doekoen van Tosari. Op een teeken van hem maken allen een ‘sembah’ en beginnen, terwijl zij een steentje voor den mond houden, een gebed te prevelen. Daarna werpen zij het al prevelende in een potje met vuur, en nu verbrandt het geheel, terwijl een wierooklucht opstijgt. Ondertusschen besprenkelen zij met een bosje veldbloemen, waaronder bij allen de ‘Africaine’, hun vuur, uit een koperen Hindoebeker (Prasèn), waarop en relief de tien beelden van den Indischen dierenriem zijn geslagen. Nadat het gebed was afgeloopen spoedden allen, voorafgegaan door hun muzikanten, zich naar boven. Gedeeltelijk te paard, volgden wij den stoet, en het was een aardig gezicht die lange smalle lijn van Inlanders gade te slaan, langzaam tegen den krater opkruipende. Het laatste gedeelte van den kegel was zeer steil en ware de trap van 170 treden er niet, dan zou het onmogelijk zijn door het mulle zand den krater te bereiken. Wij waren dan eindelijk boven en aanschouwden nu den 600 à 700 voet diepen krater, die een omtrek heeft van ongeveer anderhalf uur gaans. Wat een indrukwekkend gezicht! Daar beneden die modderkleurige massa, waartusschen men het vuur kan waarnemen en waaruit voortdurend zwaveldampen met kolossale kracht worden uitgestooten. Het geluid, daardoor veroorzaakt, herinnert aan het beuken der golven op het strand, doch hier is het sterker. En dan daarboven dien trechter, waarop duidelijk de sporen van verscheidene uitbarstingen aanwezig zijn. Hoe steil zijn die wanden en wat eigenaardig is de schaduw van de eene helft van den wand op de andere. Onbeschrijfelijk is de indruk! Grootsch is het schouwspel, tot angstverwekkend toe! De Inlanders schenen niet van dit oordeel te zijn. Zonder eenige aandacht aan den krater te schenken, wierpen zij er hunne offers in, bestaande uit djagseng (maïs), rijst, kippen, geld enz. enz. Helaas! ook hier heeft de tijd veel van de plechtigheid doen verloren gaan. Ongeveer twee honderd voet n.l. beneden den kraterrand, stonden tal van Mahomedanen, die de offergaven der Hindoes opvingen en enkelen van hen keerden met een flinken buit huiswaarts. Het feest is nu afgeloopen en dus kunnen wij terugkeeren, doch laten wij den doekoen eens aanklampen en hem eenige inlichtingen vragen omtrent de beteekenis van het feest. Dank zij de aanwezigheid van den contrôleur en den wedono, staat hij ons te woord, en nu vernemen wij ongeveer het volgende: ‘Ziet mijnheer hier die drie toppen? Dat zijn de Lemonggan, Bromo en Semeroe. Het zijn de drie uitgangen van uit het binnenste der aarde; de Bromo is echter de voornaamste. Waar de Goden op bezoek zijn, begint de berg te werken en vuur uit te braken. Hiervoor, de Zandzee, is de feestzaal der goden. Daar recht vooruit, ziet mijnheer dien rand van ongeveer 500 voet hoog? Dat is de Tjemárá-Lau-ang (poort der pijnboomen) en daardoor komt men in den ‘Djoerani Penganten’ (bergkloof der verliefden). | |
[pagina 541]
| |
De hoekpilaren dier poort zijn de Poendag Lemboe (schoft van den stier) en de Argawoela, ongeveer 1000 voet boven het niveau der Zandzee. Links ziet mijnheer dien steilen wand, waarvan Penandjagan de hoogste top is en rechts het Ider-Ider gebergte met den Goenoeng Gedaloe. Als mijnheer zich nu wil omkeeren, dan ziet mijnheer recht voor zich de Bromo. Van hier uit stijgen de goden op naar den Widodarèn (Widodari = zetel). Rechts bevindt zich de drinknap (Batog = klapperdop) en links achter den Widodoran aanschouwt gij den Goddelijken Bloemenhof (Goenoeng Kembang).’ Wij bedankten den Doekoen voor zijne inlichtingen en begonnen den terugtocht. Alvorens echter voorgoed de Zandzee te verlaten, besloten wij éénGedeelte der Doodenstad in de Zandzee.
der door het water uitgeschuurde kanalen tusschen Bromo en Batog binnen te rijden. Wat merkwaardig was dat! Nu eens aanschouwden we vertikaal afgeschuurde zandmuren van 1 à 2 M. hoog, dan weer was het alsof hier een zandzuil had gestaan, die door ouderdom was afgebroken. Steeds zag men rechts en links weer nieuwe gangen, stegen en straten en zonder veel verbeelding kon men wanen, zich in een doodenstad te bevinden. Geheel onder den indruk van het genotene keerden we huiswaarts en namen onderweg de gelegenheid waar om een klein eindje om te rijden, ten einde het schoongelegen Pádákájá (allen even rijk), met de op dien weg gelegen grot, te beschouwen. De laatste dagen, die wij nog te Tosari hebben te vertoeven, willen wij | |
[pagina 542]
| |
gebruiken om eens rond te zien in de omliggende kampoengs en te trachten iets van geschiedenis en zeden en gewoonten te weten te komen. Na lang praten en nog eens vragen, hooren wij ongeveer het volgende: De echte Tenggereezen vereeren Siwa; hun opperwezen is ‘Bathoro Goeroe’ genaamd. Maar heel zuiver zijn ze niet in de leer; telkens komt het Polynesisch heidendom om een hoekje gluren. Elke dag, elke week, elke maand, heeft evenals elke top en elke bron zijn eigen geest en legende. Nooit ziet men dan ook een inlander den Moengalpas afgaan, of de Penandjagan bestijgen, of aan hun geesten offert hij wat rijst of tabak. Hunne tijdrekening is dezelfde als op Bali; ieder jaar heeft 30 weken vanGrot op den weg naar Pădăkăjă.
7 dagen, het beginpunt van hun kalender valt samen met 26 Juli 99 n. C. Behalve deze onderscheiding in weken heeft men er ook nog eene in maanden, die afwijkt van de onze. Om de vijf jaren n.l. heeft men een schrikkeljaar (Legi-Manis), dat dertien maanden telt, in tegenstelling met de 4 overige jaren (Paing, Pon, Wagé en Klimon) die ieder slechts 12 maanden hebben. Bovendien wordt iedere maand nog verdeeld in 2 helften, ‘de zwarte en de witte.’ Hunne dooden begraven zij, met het hoofd naar de Bromo gericht, en den 7den dag na het overlijden wordt een ‘slamatan’ gegeven. Hierbij vervult de ‘doekoen’ natuurlijk een hoofdrol. Den dag van te voren maakt hij eene teekening, voorstellende de ziel van den overledene en plaatst die voor het lijk, terwijl hij het al prevelende bezweert dien geest te verslinden. Des | |
[pagina 543]
| |
morgens van het feest heeft de doode den geest der teekening tot zich genomen en het stoffelijke gedeelte daarvan wordt verbrand. Alsdan wordt een driemaal herhaald ‘Soerah’ aangeheven, de doekoen vraagt ‘Tanja pepek batoor’ (zijn wij allen verzameld?) en één der familieleden antwoordt ‘Pepek sidji doedoeg batoor’ (Één onzer is niet meer). Nu gaat men over tot de smulpartij en geeft ook de ziel van den doode een deel der spijzen mee voor de groote reis; deze rijst enz. enz. wordt in een bamboe geplaatst naast den grafsteen (men gebruikt er hier slechts één), die op het midden van het graf, 30 cM. van het hoofdeinde, is geplaatst. Toppeng.
Zeer gering is echter nog het aantal der echte Tenggereezen, daar enkele Toppeng.
inlandsche hoofden, zooveel mogelijk trachten dit verbasterde Hindoeïsme te verdrijven door het Mohamedanisme. Als eerste vreemde bestanddeel werd | |
[pagina 544]
| |
natuurlijk ‘de Toppeng’ ingevoerd. Deze poppenkast, door levende personen voorgesteld, vond, evenals in het laagland, al spoedig veel aftrek. Toen begon men allengs ook andere nieuwigheden te probeeren en deze namen zoo sterk op, dank zij den dwang der hoofden, dat op het oogenblik de besnijdenis, met het daaraan verbonden feest, reeds overal is ingevoerd, terwijl ook het huwelijk op nagenoeg geheel Mohamedaansche wijze plaats heeft. Op alle vragen omtrent hun geschiedenis of herkomst antwoordde men: ‘Tida tahoe’ (ik weet het niet) en op de vraag: ‘Zijn er nog oudheden?’ was steeds het bescheid: ‘Tida ada’ (zij zijn er niet). Besnijdenisfeest.
De oudste legende, die in 1775 bekend werd uit een particulier schrijven van den toenmaligen Commandant van Passoeroean aan den dominé Jan Hooyman, te Batavia, luidt ongeveer als volgt: ‘Toen het eerste stamhoofd zich gevestigd had op het Tenggergebergte, nam zijn stam dermate toe, dat hij voor gebrek aan voedsel begon te vreezen. Daarom begaf hij zich naar zijne rasgenooten op den Semeroe en kreeg van hen uien en andere gewassen, die hij moest planten. Tevens werd hem medegedeeld, dat rijst in deze streken niet groeien kon, en dat, wilde men God Brámá niet vertoornen, ook geen rijst op het Tengger mocht worden gestampt.’ | |
[pagina 545]
| |
Aan dit verbod wordt door de geloovigen nog heden ten dage gehouden, en voor hen is het hoofdvoedsel dan ook djagoeng en aardappelen. Tot het verminderen der aanhangers dezer leer werkt de natuur zelf mede. Vroeger b.v. hield men in elk huis een eeuwig brandend vuur aan, dat eens per jaar werd vernieuwd, nl. met het Bromofeest. Dit nieuwe vuur werd dan aangestoken met een fakkel, die men door middel van het vuur uit den Bromo deed ontbranden. Dit is heden ten dage ondoenlijk geworden en dus van een heilig vuur is zelfs bij de Doekoens geen sprake meer. Ook de latere geschiedenis dezer streken is nog van zeer jongen datum. In 1778 vroeg men van uit Batavia nog aan den Commandant van Passoeroean of het waar was dat op het ‘gebergte Brama onlangs nog menschenoffers waren gebracht aan hunne goden,’ terwijl in 1806 het bestaan van den vulkaan Bromo nog onbekend moet zijn geweest, daar toen werd gemeld dat door een uitbarsting van een berg op Bali, de koffieboomen in de afdeeling Passoeroean waren verzengd. Eerst ongeveer 1815 werd, onder de Engelsche overheersching, meer werk gemaakt van deze streken, toen werden tal van Passangrahans gebouwd, o.a. ook te Tosari. Nog altijd bleef men echter spreken van ‘het gebergte Brama,’ terwijl in 1829 voor het eerst de naam ‘Tengger’ wordt genoemd. Van nu af trokken tal van personen, o.a. ook Junghuhn, hierheen en werden allerlei, voor de wetenschap belangrijke, ontdekkingen hier gedaan, terwijl op het oogenblik Dr. Kohlbrugge, verbonden aan het Gezondheidsetablissement, al wat nog onbekend is, tracht uit te vorschen en te verzamelen. Nog een enkel woord om mede te deelen dat uit de vroegere Passangrahan langzamerhand het tegenwoordige hôtel zich heeft ontwikkeld. Van 1875 af behoort het aan de familie Molijn, terwijl in April 1893 de tegenwoordige eigenaar de zaak ter hand nam. In November van dit jaar zal aan dit hôtel verbonden zijn een paviljoen voor 5 gouvernementslijders, zoodat van dat tijdstip af ook de zieke ambtenaren en officieren van het heerlijke klimaat kunnen profiteeren.Ga naar voetnoot*) |
|