| |
| |
| |
Kolonel Dikhout's avonturen.
Door l'Ange Huet.
De kolonel in 't verkeerde schuitje.
Wij zaten te lachen over den majoor, die den vorigen avond uit de societeit in een verkeerden wagen gestapt was, en het pas gemerkt had, toen hij voor een vreemd huis werd afgezet, toen kolonel Dikhout de opmerking maakte, dat zulke vergissingen op een donkeren avond licht kunnen gebeuren, en dat hem zelf eens iets dergelijks was overkomen, wat tot heel wat geschrijf en gewrijf had aanleiding gegeven, eer zijne opheldering voor voldoende werd aangenomen.
Ik was, zei hij, wel niet in het verkeerde voertuig, maar in het verkeerde vaartuig gestapt en dat wel onder de volgende omstandigheden. Ik kwam van verlof uit Holland terug. Twee jaar wegens ziekte. Zes maanden verlenging, zes maanden nadere verlenging en zes maanden buiten bezwaar, en moest eindelijk terug. Ik nam passage op de Limburg, en alles ging heel goed tot in de Indische zee, waar op een middag, terwijl wij aan tafel gingen, de kapitein, die naast mij liep, mij influisterde, dat er een cycloon op handen was.
De nacht was dan ook een van je ruwste; het werd met ieder uur erger, en, toen de dag aanbrak, vlogen groote stortzeeën over het schip van voor- tot achtersteven. Geen levende ziel waagde zich aan dek, en al onze hoop was op de machine gevestigd. Maar ten laatste drong een zee in de machinekamer en doofde de vuren. Het schip lag als een doode Leviathan ten prooi aan wind en golven.
Onze meeste passagiers waren passagieressen. Nooit zal ik het tooneel van wanhoop vergeten, dat de salon aanbood, op het bericht, dat de vuren gedoofd waren. Het deed mij genoegen, de arme vrouwen een weinig te kunnen troosten. Ik had vroeger veel studie gemaakt van cyclonen, en had den morgen doorgebracht in berekeningen met den kapitein, wien ik menigen goeden raad gegeven had, dien hij ook later eerlijk erkend heeft; dat moet ik zeggen. Door onze berekeningen te vergelijken, waren wij het eens geworden over de uitgebreidheid van dezen wervelstorm, over den weg, dien hij nam en de snelheid, waarmee hij zich bewoog, en zoo kon ik de dames alles uitleggen en haar beloven, dat wij na ongeveer een half uur in het centrum van den cycloon zouden zijn, in absoluut stil water, waar de machinisten en stokers gelegenheid zouden hebben om de machinekamer en het stookhol uit te hozen, terwijl de matrozen gemakkelijk al de verdere schade zouden herstellen; gedurende welken tusschentijd ik u inviteer, dames, om als de kapitein het goed vindt, een prettig roeitochtje te maken in de giek rondom het schip, in het kalme centrum van de cycloon.
Mijn profetie kwam uit. Binnen het half uur lagen wij volmaakt bewegingloos
| |
| |
in het hart van den cycloon. Ik heb nooit in mijn leven zulk een schouwspel gezien. Aan alle kanten om ons heen was, een halve mijl ver, het water zoo glad als een vijver, terwijl buiten de grenzen van de oase, de storm woedt met onuitsprekelijk groote massa's golven, schuim en wolken. Ik spoedde mij naar den kapitein, en vroeg om een boot te leen, om met de dames wat uit roeien te gaan, maar de oude knorrepot wou daar niet van hooren, en zei, dat hij niemand had om de boot te strijken.
Dat speet mij, want ik had het de dames beloofd, en, om mijn figuur tegenover haar te redden, deed ik een ding, dat ik, thans terugblikkend over de klove van zoovele jaren, moet erkennen wel eenigszins den naam verdiende van wat gewaagd. Ik ging naar mijn kajuit, en trok een zwemkostuum aan, waarmee ik te Trouville gegeurd had, keurig netjes, naar de mode. Daarmee trad ik onder de dames, die op het achterdek een luchtje schepten, en zei, dat, daar ons roeipartijtje niet kon doorgaan, ik een zwemtoertje ging doen, waarvoor ik geen permissie noodig had; en, eer de kapitein mij kon tegenhouden, was ik over boord, en zwom met lange slagen te midden van de albatrossen, meeuwen, die in grooten getale zich verzameld hadden over de kalme plek zee te midden van den storm.
Al zwemmende bemerkte ik, dat nog allerlei ander gedierte daar een schuilplaats gezocht had, groote visschen, zeeslangen, monsters; maar allen waren blijkbaar te uitgeput om iemand kwaad te doen; ik aaide ze soms over hun kop of hun rugvinnen en kreeg een ergen lust om den ons omgevenden orkaan wat van dichterbij te gaan bekijken. Ik zwom tot aan den uitersten rand van den door den storm ingesloten plek, en lag daar te drijven een paar voet van de ontzettende massa's regen, schuim, golfspatten, die donderend langs mij heen vlogen. Ieder oogenblik kwam een of ander ongelukkige door den storm geteisterde vogel uit de duistere massa uitvliegen en naast mij neervallen in het kalme water.
Het gevlieg en gedraai zoo vlak langs mijn oogen begon mij bepaald duizelig te maken, toen ik opeens een ongewone beweging onder de vogels en visschen in mijn buurt bemerkte, die alle zich in één richting begonnen te haasten. Ik begreep hier uit, dat het middelpunt van den storm zich ging verplaatsen, te meer daar een licht schuim over het gladde oppervlak begon te stuiven; ook begon de avond te vallen, zoodat ik dacht, dat het tijd werd om aan den terugtocht te gaan denken. Doch toen ik mij omkeerde in de richting van het schip zag ik tot mijn schrik in plaats daarvan niets dan een dikke mist.
Ik zwom wat ik kon, naar het punt waar ik meende dat het schip lag; maar niets; geen geluid, geen stuk hout. Ik beken, dat ik niet geheel en al op mijn gemak was; iedere minuut werd de mist dikker, en weldra was rondom zwarte duisternis, bij dat alles hoorde ik het dolle gieren van den storm al nader komen. Nog eenige minuten en de gladde vijver zou een opgezweepte massa van loeiend, worstelend, vliegend schuim en water zijn. Ik begon te denken, dat ik toch misschien niet verstandig gedaan had; maar wat zou ik zeggen. Ik was jong.
| |
| |
Lang tijd om te denken had ik echter niet, want met een oorverdoovend geklank kreeg ik den cycloon op het lijf. Doch juist, toen de reuzengolven mij in haar machtige omhelzing oppakten, voelde ik in mijn hand en om mijn arm iets slingeren, dat ik bijna weer dadelijk had afgeschud, het voor een waterslang houdende, maar dat ik gelukkig nog juist in tijds herkende voor een touw. Ik palmde het in, en voelde tot mijn groote vreugde weerstand, het zat vast aan het schip, en was waarschijnlijk overboord gelaten ten mijnen behoeve. Naarmate de golven mij omhoog tilden, klouterde ik hand over hand langs het touw op in de duisternis, en bevond mij eenige oogenblikken later op het dek.
De matrozen waren juist bezig den ingang van de kajuitstrap dicht te spijkeren, en lieten mij, voor dat alles dicht was, nog net voorbij. Koud en doornat wankelde ik naar mijn kajuit; het was nu reeds vrij laat in den avond; ik trok droge kleeren aan, wierp mij in de kooi en sliep in een oogenblik.
Toen ik den volgenden morgen ontwaakte, was de storm voorbij, en scheen de zon helder. Ik voelde ergen honger, en het gezellig geluid van vorken en messen achter de hutdeur, in den salon, verkondigde mij, dat het onbijt al begonnen was. Ik repte mij om in de kleeren te komen, zat dadelijk aan, en heb van mijn leven zoo smakelijk niet ontbeten.
Toen ik gedaan had, keek ik eens rond, denkende dat mijn mede passagiers mij iets zouden zeggen over mijn avontuur en mij feliciteeren met mijn behouden terugkeer. Maar niets. En nu begon het mij op te vallen, dat ik van al de aanwezigen niemand herkende. Ook de stewards niet; de kapitein was een ander. Toen bemerkte ik pas ook, dat ik een geruit pak aan had; terwijl ik zoo'n pak niet bezat. En ik vroeg mij af; wat er wel met mij kon gebeurd zijn. Had mogelijk het groote gevaar, waarin ik geweest was, mijn geestvermogens gekrenkt? Onrustig peinzende sloeg ik de oogen neder, en mijn blik viel op mijn bord en zag daar den naam, niet van de Limburg, maar van haar zuster de Luxemburg.
Daar ging mij een licht op, ik doorzag alles in één seconde, ik was aan boord gekomen op het verkeerde schip!!!
Het toeval had gewild, dat de passagier in wiens hut ik gegaan was, buitengesloten was geworden bij het dichtmaken van den ingang, toen een onderkomen gevonden had in een dekkajuit, en daar hij zich den volgenden ochtend versliep, mij in mijn wederrechtelijk bezit ongestoord had gelaten.
| |
| |
De Luxemburg was op de terugreis, en daar zich onderweg geen gelegenheid naar mijn zin opdeed om op een heengaanden nederlandschen stoomer over te gaan, had ik na verloop van een week of drie het genoegen van weer aan de tafel in de Witte te zitten.
Zou je nu wel gelooven, dat, toen ik bij het ministerie een ziertje verlenging verlof aanvroeg, niet alleen mijn verzoek nijdig afgewezen werd, maar ik zelfs order kreeg om per eersten stoomer naar Indië te vertrekken, doch eerst op te helderen, waarom ik na afloop van verlof zonder orders teruggekomen was.
Ik stelde een lang stuk op, waarin ik meedeelde, hoe ik in de Indische Zee de Limburg mis gezwommen was, en zuiver bij vergissing aan boord van de Luxemburg gegaan was: ik legde uit, hoe licht zoo iets gebeuren kon 's avonds in donker, met al de drukte van een cycloon; en eindigde met het verzoek, dat in deze bijzondere omstandigheden mij een buitengewone verlofsverlenging zou toegestaan worden tot herstel van mijn geschokte zenuwen.
In afwachting van het antwoord maakte ik een uitstapje naar Parijs en Weenen, maar bij mijn terugkomst bemerkende, dat er heelemaal geen antwoord was, ging ik een kennis aan het departement polsen, die zeer bedenkelijk keek, en nog raadde om, als laatste kans permissie te vragen, om maar dadelijk naar Indië terug te keeren. Ik deed zulks, maar ontving een weigering. Nu begon ik ernstig bang te worden, dat men mij pensioneeren, of, wie weet? ongepensioneerd ontslaan zou; en dan dacht ik, dat het beter was, om zelf maar eens naar het Departement te gaan en mijn geval den minister zelven uit te leggen.
Hij luisterde aandachtig naar mijn verhaal, terwijl hij van tijd tot tijd een aanteekening maakte op zijn vloeipapieren onderlegger en toen ik gedaan had, keek hij mij raar aan, en zei: ‘Mijnheer Dikhout ik heb van mijn leven zulk een opmerkelijke geschiedenis niet gehoord, en u zult wel niet kwalijk nemen, dat ik ter voldoening voor mijn collega's naar eenige bevestiging omzie van een zoo verwonderlijk voorval. De Limburg ligt thans te Batavia. Intusschen heeft u één week buitengewoon verlof.’
Ik denk voor het minst, dat hij geseind heeft aan den kapitein van de Limburg, want een paar dagen later kreeg ik een papier, waarin stond, dat, ofschoon kapitein Dikhout's opheldering niet in allen deele voldoende kon gerekend worden, men er zich bij neergelegd had; doch dat genoemde officier werd aangeschreven om te zorgen, dat zulk een in het oog loopende vergissing bij een volgende gelegenheid niet meer plaats vond.
Ik heb in antwoord den minister de verzekering gegeven, dat ik mij nooit weder schuldig zou maken aan zulk eene onvoorzichtigheid, - en ik heb eerlijk mijn gegeven woord gehouden.
| |
| |
| |
De duivel te paard.
Kolonel Dikhout was veranderd als een blad aan een boom. Al een week of zes waren wij met iederen dag ongeruster te worden over zijn ongewone wijze van doen. Zijn vroeger zoo vroolijk bonjour! had plaats gemaakt voor een kouden groet; de scherts was uit zijn oogen verdwenen; en zijn goedige bas-lach, waarmee alle aanwezigen of zij wilden of niet steeds moesten instemmen, werd nu haast niet meer gehoord. Zijn rijke voorraad anecdoten scheen uitgeput, zijn gesprek was zoo ernstig en kortaf, dat het in iemand van minder vriendelijken aard knorrig zou geheeten hebben; zelfs de uitvallen van den levendigen Snapper waren niet meer in staat hem op zijn praatstoel te helpen. Hij bleef zitten in sombere stilte zijner teruggetrokkenheid, tot zijn sigaar uit gerookt was, en hij, met een gedachteloozen knik en een kort bonjour in de richting van zijn naasten buurman, om zijn wagen riep en naar huis ging.
Was er iets niet goed met den oude? Zou hij een aanmaning gehad hebben van vriend Hein, die met onpartijdigen voet de deur van kolonels en korporaals gelijkelijk intrapt en den huiverenden bewoner oproept voor een van die onpopulaire vaartochtjes met den ouden Charon op den donkeren geheimzinnigen vloed? Kon het zijn, dat wij onzen ouden chef zouden gaan verliezen?
Doch eindelijk op een avond, nadat wij vergeefs gepoogd hadden een luchtig gesprek, dat niet vlotten wilde, op gang te houden, en allen ten slotte in gepeins verzonken, als onder den indruk van een naderend onheil, klonk op eens: ‘Spada! champagne met twintig glazen.’
Het was de stem van den kolonel; en zóó ongewoon was de toon, zóó plechtig en zóó treurig, dat wij allen verwonderd opkeken. Toen de wijn rond-geschonken was, stond de oude heer overeind, en sprak, na een paar malen heesch gehemd te hebben, als volgt:
‘Heeren, vervloekt! Ik wil zeggen, beste kerels, die vervloekte Duivel te Paard.’
Doch eer ik voortga met den speech van den kolonel, zal ik het verhaal moeten geven van dienzelfden Duivel te Paard, zooals onze oude vriend dat vroeger menigmaal met een minder bezwaard gemoed ons gedaan had.
Een jaar of zeven geleden, toen ik voor het eind van mijn verlof uit Holland teruggekomen was, ben ik een paar maanden op jacht-expeditie gegaan, achter in de Bagelen, waar ik niet geweest was sinds mijn tweede-luitenants tijd, toen ik daar ook menigen tijger heb neergelegd. De dankbare Javaantjes waren mij nog niet vergeten, en bij mijn komst in een der dèsa's kwam mij de geheele bevolking met rebana's en angklongs in optocht tegemoet; ik moest in een expres vervaardigden en versierden pondok logeeren. Het dèssahoofd en de oudsten hurkten op een rij tegenover mij, en toen kwam het verzoek, of de toean, die indertijd hen afgeholpen had van den grooten tijger in de buurt, hen nu zou willen verlossen van den ‘Duivel te Paard,’ een geest of spook met een blank gezicht, rijdend op een reusachtig paard, dat vliegen kon, voorzien van nooit missende wapenen, en die nu al anderhalf jaar lang, dan hier dan daar gezien werd, schrik en ontzetting verspreidende, transport
| |
| |
koelies en grobakvoerders den dood doende en hun waren plunderende.
Wie drommel kon dat voor een wezen zijn? 's Avonds laat kwam mijn koelie heel ontdaan aan. Ook hij was aangehouden door den ‘Duivel te Paard’, en ik had den volgenden ochtend geen brood, boter, thee noch koffie.
Dat was ernstiger; en dus gaf ik den ‘Duivel te Paard’ een plaats op het tarief van dieren, op wier aanwijzing een premie stond: een banteng en een toetoel vijf gulden, een koningstijger tien; de Duivel te Paard twaalf en half.
Een week lang allerlei verhalen van nieuwe Duivels aanvallen, maar geen kabar van zijn spoor. Totdat op een avond een oud jachtliefhebber, die als ouderwetsch man nog altijd met boog en pijlen er op uitging, om herten en kidangs te schieten, een oud ventje bijzonder veel op een aap gelijkend, mij bij mijn thuiskomst van de jacht op een afstand van de dessa aanhield en vertelde, dat hij den ‘Duivel te Paard’ had zien postvatten op een punt langs den binnenweg, dien mijn koelie moest afkomen.
De oude man leidde mij, en mijn jongen met mijn geweer, langs wat hij een pad noemde, een paar paal dwars door de rimboe, teneinde het geheimzinnige wild onbemerkt op het lijf te komen. En eindelijk zag ik tusschen het groen den lichteren schemer van den weg, toen mijn geleider opeens neerhurkte achter een struik, mij wenkende om hetzelfde te doen. Toen stak hij een haakachtigen vinger recht voor zich uit, en bleef ademloos, onbewegelijk met starende oogen zitten, in houding en gebaar het uitgedrukte beeld van een wouddier in tegenwoordigheid van onmiddellijk levensgevaar, waaraan geen ontkomen meer is.
Ik keek en zag in het lommer der bladeren aan den overkant den weg, een vijftig meter van ons af, een man te Paard, met een rood flanellen hemd en linnen broek gestopt in zijn rijlaarzen, en een karabijn, dien hij met een cavalerie-manuaal op zijn dij liet rusten. Man en paard stonden onbewegelijk en er was geen twijfel, of onze nadering was onbemerkt gebleven. Ik keek om naar mijn geweer, maar mijn jongen was er al van door.
Juist op dat oogenblik hoorde ik het zwiepen van den pikolan van mijn koelie, die met mijn mondbehoeften voor een week onderweg was. Ik kon mij dat alles toch niet zoo maar laten ontrooven. Dus vatte ik althans den boog en een pijl van mijn geleider en wachtte de dingen af, die komen zouden.
Daar kwam mijn koelie, op zijn drafje, den hoek van den weg om, en ‘Halt’ schreeuwde de ruiter, terwijl hij met één sprong midden op den weg stond en zijn karabijn op den koelie aanlegde.
De verschrikte Kromo overzag den toestand in één oogwenk, wierp met een angstkreet, zijn vracht neer, en dook weg in de struiken als een hertebeest.
De roover steeg af, en begon op zijn gemak de manden uit te pakken. Het brood schonk hij een goedkeurenden blik en hij lachte tevreden tegen een flesch whisky; maar hij glom van pleizier, toen hij een kistje manilla's te voorschijn haalde, en dadelijk openmaakte, om er een op te steken. Na een bundel gemaakt te hebben van wat hem aanstond steeg hij daarmee weer te paard.
| |
| |
Het was voor mij een hard gelag. Ik wist zeer goed, dat ik zonder geweer geen portuur voor den roover was, maar ik kon hem toch zoo niet met zijn buit laten strijken. Dus stapte ik in 's hemelsnaam uit mijn schuilhoek te voorschijn, en den boog spannend, riep ik:
‘Geef u over, of gij zijt een kind des doods!’
Hij keek een oogenblik naar mij met de uiterste verbazing; doch toen, ziende, dat ik geen andere wapens had dan een pijl en boog, barstte hij in zulk een onbehoorlijk lachen uit, dat zijn pas aangestoken sigaar hem uit den mond viel. Toen hief hij zijn karabijn op; maar, nog eer hij kon aanleggen, liet ik mijn pijl los, die hem ergens in de borst trof, en, doordringend, hem deed waggelen en zijn karabijn bijna loslaten, maar, zich vermannende, van rechts naar links zwaaiende in het zadel, galoppeerde hij als een dolle den weg af.
De zon was juist onder, en aan verdere vervolging viel dien avond niet te denken.
Maar den volgenden ochtend vroeg stond voor het huis van den loerah, waar ik logeerde, al alles vergaderd, wat in de dessa maar ooit mee op jacht was geweest, niet te vergeten eenige gladakkers, die wat begrip hadden van een spoor te volgen.
Wij gingen op weg en ik verbood strikt, dat iemand zonder mijn orders een schot zou lossen of met een stok zou slaan. ‘Jullie hebt het spoor maar te wijzen. Ik zal met den Duivel wel afrekenen,’ zei ik. Mijn voornemen was natuurlijk den vrijbuiter levend gevangen te nemen.
Wij brachten de honden op de plaats, waar de man gewond was. Van daar ging het een mijl langs den weg; en toen links een boschpad op naar de heuvels. Hier en daar maakte nog een spoor van bloeddroppels den te volgen weg duidelijk, die anders somtijds moeielijk te vinden zou geweest zijn. Eindelijk stonden wij aan den voet van een prachtigen waterval, op een hoogen rotsigen oever met een dwarrelenden schuimenden waterstroom voor en beneden ons.
Hier liep het spoor dood. Blijkbaar was de roover met paard en al over de kloof heen gesprongen, een prachtige sprong, maar voor een gewond ruiter een bovenmenschelijk kunststuk.
Ik begon onwillekeurig iets als bewondering te voelen voor dien onverschrokken heer der wildernis, dien ik met drijvers en honden bezig was op
| |
| |
te sporen als een wild dier; en dat gevoel deed mij bevel geven aan de menigte volgers om daar te blijven.
Ik nam alleen mijn oudje van den vorigen avond mede, ging den oever een eindweg af, tot waar wij de stroom konden doorwaden; toen den anderen oever op, tot aan het punt, waar de rots de sporen toonde van het neerkomen der hoeven na den sprong; en van daar het spoor weer langs, dat mijn oude gezel door een soort van ingeving, meer dan door werkelijk aanwezige teekenen, onfeilbaar wist vast te houden. Zoo klommen wij twee uur lang, dikwijls zoo steil, dat het een raadsel was, hoe iemand te paard dien weg had kunnen volgen des nachts en gewond.
Eindelijk kwamen wij op een met alang-alang begroeid plateau, waarover een heldere beek stroomde, aan de overzijde, waar een rotswand zich verhief met een ruime opening erin. Twee tamarinde-boomen stonden ter weerszijde.
Hoe de Europeesche bewoner van het hol, waarvoor wij stonden, dit ontdekt kon hebben op die bijna ontoegankelijke plek, scheen onbegrijpelijk.
Mijn gids ging op verkenning uit, kroop onhoorbaar op handen en voeten tot aan den ingang en kwam terug met een bebloeden pijl. Blijkbaar waren wij dus terecht.
Ik gaf den ouden mijn geweer met last om niet te schieten, zonder mijn order, en zelf mijn revolver gereed houdende, traden wij samen binnen. Juist op den drempel hoorden wij een kogel tusschen ons beiden door fluiten; de vlam uit den loop van de karabijn verlichtte een oogenblik het hol en in dat oogenblik zag ik in een hoek op een hoop droge alang-alang den gewonden man liggen, bezig zijn karabijn voor een pistool te verruilen.
Maar voor hij een tweede schot kon doen, zat ik hem op het lijf en omknelde hem, en bij zijn zwakte was het gemakkelijk hem te ontwapenen.
Nu stak de inlander een flambouw aan en wij bevonden ons in een hol, ruim genoeg voor een half dozijn man en paard. Over den vloer lag de opbrengst van menig brutalen roof, voedsel, wapens, kleeren, juweelen, alles door elkaar. In een hoek stond het paard, een fraai dier, met het merk van het escadron nog op zijn dij.
‘Aha! vriend,’ zei ik, ‘je schijnt je paard van een cavalerie-stal gehaald te hebben.’
‘Dikhout,’ zei de gewonde met zwakke stem. ‘Je zult geen oud dragonder aan de galg helpen.’
‘Een oud dragonder! Jij? Wie in Gods naam ben je dan?’
‘Herinner je je Heisteen niet? Kleutertje Heisteen? Ik heb je dadelijk herkend. Ik bedoelde in 't geheel niet op je te schieten. Maar je was zoo handig gauw met dien vervloekten boog. Dat ben je dus nog niet verleerd.’
| |
| |
Ik hield den flambouw bij zijn gezicht. Ja, waarachtig daar lag Heisteen, indertijd tweede luitenant bij mijn eigen compagnie, de vroolijkste, prettigste kerel, dien ik ooit ontmoet heb. Door den krijgsraad gecasseerd wegens brutaliteit tegen den kolonel en bedreiging van zijn adjudant, toen die hem zijn degen afvroeg, had hij op den avond na zijn vonnis, het beste paard van het escadron uit den stal gehaald en was verdwenen. Er was wijd en zijd naar hem gezocht, maar nooit spoor of teeken van hem gevonden.
Van toen af had hij het leven geleid van een eenzaam mensch of wild dier, zonder genade en zonder genot.
Natuurlijk; ik had hem behooren aan te geven aan het Bestuur, en naar de galg moeten laten brengen; want ik vrees, dat hij meer dan eens op zijn plundertochten iemand het leven uitgeblazen heeft. Het mijne althans op heel weinig na, maar ik deed mijn plicht niet.
Ik verpleegde hem, totdat hij gezond was. Mijn oude gids, werd door gepast verdeelde geldelijke bijdragen genoopt het geheim te bewaren; en met verloop van een week of zes had ik mijn armen Heisteen veilig op een boot en het land uit gekregen.
Naar ik een paar jaar later hoorde, had hij in Holland een onverwachte kolossale erfenis gedaan.
Dat was dan de ‘Duivel te Paard.’ En nu het vervolg van den speech van den kolonel:
‘Die vervloekte Duivel te Paard,’ beste vrienden, Heisteen, je weet wel, heeft de kraaienmarsch geblazen, zijn nek gebroken op de jacht en mij vier ton effecten nagelaten.
Zijn notaris schrijft mij, dat er een buitentje is bij Velp, een villa in den Hartz, verder een huis op de Heerengracht, stoomjacht, paarden, rijtuigen en weet ik wat, alles van mij.
't Ergste is, dat ik dadelijk weg moet, om er een oog op te houden. Ik heb er jullie niets van willen zeggen, eer ik volmaakt zeker van alles was, uit vrees van iets te zeggen, wat niet waar mocht zijn. Maar het ligt er allemaal als gesneden brood, en ik moet morgen mijn commando overdragen aan onzen braven majoor hier naast mij, en dan - ga ik er van door voor goed.
Op dit punt werd de spreker zoo aangedaan, dat men zou gedacht hebben de mededeeling te hooren van zijn onherstelbaren ondergang in plaats van die eener schitterende erfenis.
Maar hij bedwong zich en dronk de gezondheid en het welzijn van het Regiment, met de gebruikelijke eerbewijzen. Verrast en getroffen deden wij hem bescheid. Hiep, hiep, hoera, en lang zal hij leven. ‘Lang leve Adalbertus Dikhout de hartelijkste kameraad en de beste Cavalerie commandant,’ riep de majoor opstaande, en wij maakten een leven, dat de zoldering dreunde en de glazen op tafel huppelden.
Toen de toejuiching wat bedaard was, hield de majoor zulk een net speechje, dat niemand meer twijfelde, of hij had vooruit van de zaak geweten; toen riepen wij weer hoera, tot wij niet meer konden, en al dien tijd zat onze
| |
| |
waarde chef met zijn zakdoek voor zijn oogen. Later werd hij door ons en corps thuis gebracht en den volgenden ochtend naar den Boom.
Als kolonel Dikhout's Indische vrienden in Holland komen, worden zij door hun naaste familie niet hartelijker ontvangen dan door den braven gepensionneerden kolonel. Bijna niemand van ons Regiment, of hij heeft een paar aangename weken doorgebracht in het optrekje bij Velp; maar, zonderling, ik heb nog nooit iemand gesproken, die gelogeerd had in het huis op de Heerengracht of de Villa in de Hartz.
De kolonel zegt, dat Amsterdam hem te druk is, en de Hartz wel een weinig te stil.
| |
Luitenant Dikhout en de Koh-i-noor.
‘In den tijd toen ik nog jong luitenant was in het Engelsche leger, en in Indië dienst deed...’
‘Heeft u in Britsch-Indië gediend kolonel? dit heb ik nooit geweten,’ viel Snapper in.
‘Als dat het eenige was, vriend, wat je nooit geweten hebt, dan zouden ze je al lang tot professor gemaakt hebben! Zoo lang ik hier nog mijn carrière te maken had, behoefde niemand te weten, dat ik na mijn opvoeding in Engeland door mijn oom en voogd aldaar als luitenant in het Engelsche leger ingekocht ben geworden. Maar nu, daar ik toch geen kijk meer heb om nog leger-commandant hier te worden, kan 't mij niet meer verschelen, of jullie weet, dat ik, toen ik voor hier teekende, al twee jaar luitenant in Britsch-Indië geweest was en ik dus een paar jaar ouder ben, dan waarvoor de menschen mij aanzien. Als mijn oom langer geleefd had, en zonder beeren gestorven was, zou ik misschien nu hier niet zitten; en zeker niet, als men mij daar ginds niet zoo smerig behandeld had. 't Was toch anders nog wel de moeite waard, wat ik hun voor dienst had bewezen.’
‘Jullie hebt misschien wel eens van den grooten Engelschen diamant, den Koh-i-noor gehoord, die door John Lawrence aan den onttroonden Radja van Lahore is afgenomen... ook iets, dat je misschien nooit geweten hebt, Snapper!’
‘Nu, Sir John Lawrence liep al een paar weken met dien diamant, die 3 millioen waard is, in zijn zak. Eens zelfs werd de steen hem teruggebracht door zijn huisjongen, die hem gevonden had in den zak van zijn vuile kabaai. Dat ging zoo langer niet. De diamant moest in veiligheid gebracht worden in de Munt te Calcutta, een godzalig eind ver. Een officier werd gezocht, om het kostbare vrachtje over te brengen. Ik werd door den commandant aangewezen. Sir John Lawrence vond mij wel wat jong. Maar toen ik hem zoo 't een en ander meegedeeld had van de heete vuren, waarvoor ik al gestaan had, was zijn conclusie, dat ik de man was, die hij moest hebben. ‘Maar weet wel,’ zei hij, ‘wat u waagt.’
‘De Inlanders loeren er op, dat de steen naar Calcutta gaat, en de geheele
| |
| |
weg is verpest met roovers en dieven, die al den tijd hebben om u op hun gemak te mollen, want binnen drie maanden is de afstand niet te doen.’
‘Ik lachte schouderophalend; ik vreesde maar één ding, de bekende Thugs of Wurgers, waarvan je allen afweet, als je den Juif Errant gelezen hebt; en heb je dat niet gedaan, begin er dan morgen meê; een raad van je kolonel.’
Ik zou den volgenden dag op weg gaan, toen mijn paardenjongen, die mee zou rijden, plotseling stierf. Er moest een andere gezocht worden, en den volgenden dag waren er al drie aspiranten, alle met de prachtigste getuigschriften, doch toevallig geen enkel van iemand, die toen te Lahore was. Ik zocht den besten uit, en ging naar den chef der politie om informatie vragen.
Deze riep een ouden spion, aan wien de nieuwe staljongen vertoond werd, doch pas had die den ouden man gezien, of hij ging er van door; en de ander had hem in hetzelfde oogenblik voor een befaamden Thug of Wurger herkend, en was hem reeds achterna.
Daar stond ik toch van te kijken. Maar, slim tegen slim, dacht ik; het beste is nu zonder bediende te gaan, en vermomd als inlander.
Ik verfde gezicht en handen, trok een mohamedaansch pak aan en met den Koh-i-noor in een lederen zakje om mijn hals op de bloote borst, toog ik op weg.
Alles ging goed; ik had al een dag of vier gereden en trok de Sutleeds rivier over, toen ik aangesproken werd door een deftig Mahomedaan op een flink paard, die voorstelde samen te rijden. Ik moest daar niets van hebben, maar de man liet zich niet afschrikken. Hij wilde absoluut met zijn geloofsgenoot verder; zoodat ik genoodzaakt was mijn pistool te voorschijn te halen en te zeggen: ‘Vooruit of achteruit, dat kan je zelf kiezen, maar als je binnen vijf minuten nog onder het bereik van mijn pistool bent, gaat het er door.’ De man maakte rechtsomkeert en ik galoppeerde verder. Maar zoodra ik den ander niet meer zag, schuilde ik in een dicht boschje om hem te laten voorbijgaan. Weldra hoorde ik een dravend paard naderen; het was hetzelfde van daareven; maar nu zat er iemand op zonder tulband, zonder baard, zonder langen wontil, in wien ik toch den Muzelman herkende. Hij dacht mij zeker in die nieuwe gedaante te verschalken, maar kon lang gereden hebben, eer hij mij inhaalde. Intusschen zal hij, dacht ik, den heelen weg langs al zijn kameraads op mijn komst voorbereiden. Mijn vermomming hielp mij dus niet veel meer, en haar veranderen kon ik niet. Dus dubbel uitgekeken.
Twee dagen later, heel in de vroegte, eer het nog goed dag was, weigerde mijn paard. Ik keek scherp toe, en daar lag een oude man verwond en zwaar bloedend op den weg en riep om hulp. Roovers hadden hem van zijn beetje duiten beroofd en toegetakeld. Wat zou ik doen, de oude man bloedde zwaar. Zijn wonden wat verbinden, dat hij ten minste niet doodbloedde, kon ik niet nalaten. Als er nu maar iemand kwam, zou ik hem aan dezen toevertrouwen; maar er kwam niemand. Ik had al een uur of drie gewacht en kon het toch niet over mij krijgen om den armen gewonde geheel aan zijn lot over te laten.
Eindelijk naderde een meisje, dat met den kreet van ‘Vader’ bij den man
| |
| |
knielde, een beeldschoon kind. Zij had haar vader den vorigen avond en den nacht vergeefs gewacht, en was hem nu 's morgens gaan zoeken. Haar smart, haar dankbaarheid aan mij waren aandoenlijk; en toen zij mij smeekte haar te helpen om haar armen vader naar haar woning te brengen, die maar een paal ver was; en toen ik nog een uur vergeefs op andere hulp gewacht had, sloeg ik den teugel van mijn paard over den arm en hielp den man steunen, voetje voor voetje, een pad langs naar de woning, die echter bleek veel verder af te liggen.
De zon was al onder, toen wij er kwamen, en er bleef mij niets over dan de dringend aangeboden gastvrijheid aan te nemen. Ik at, rookte een strootje, werd slaperig en sliep.
.... en bevond de oude man bezig mij te wurgen.
Weldra droomde ik allerbenauwdst, dat een slang zich om mijn hals gekronkeld had en mij de keel toekneep. Met ontzettende inspanning van alle wilskracht ontworstelde ik mij aan deze nachtmerrie, kon een beweging maken en wakker worden, en bevond de oude man bezig mij te wurgen. Gelukkig, dat hij door het bloedverlies uit de, echter opzettelijk om mij te bedriegen, door hemzelven zich toegebrachte, wonden, nog slechts halve kracht had; anders was ik er om koud geweest.
Ik sprong op, geheel duizelig; er was blijkbaar iets in het eten geweest; maar ik kon toch nog den moordenaar doodschieten, terwijl het meisje naar buiten sloop en in de duisternis verdween, waarna ik mijn paard besteeg en zachtjes wegreed.
Nog dagen lang was ik onder den invloed van het vergif. Gelukkig overviel
| |
| |
mij vooreerst niets bijzonders, en op den vierden avond, toen ik aan den oever van een bandjirende rivier den volgenden morgen moest afwachten, en mijn bivakvuurtje juist had aangestookt, kreeg ik gezelschap van twee soldaten, de een gedecoreerd. Zij waren gedetacheerd, konden ook de rivier niet over, en vroegen mij bij mijn vuur te mogen zitten. Zij presenteerden mij een sigaar en wat kwee-kwee, dat zij bij zich hadden; maar, ofschoon ik de vroolijke kerels niet verdacht, ik was nog te zeer onder den indruk van mijn laatste ondervinding om niet instinctmatig alle versnapering te weigeren. Zij namen mij dit trouwens niet kwalijk en wij bleven nog een uurtje praten, waarbij ik met genoegen de aanschouwelijke verhalen aanhoorde van hetgeen zij in de gevechten in Guerat en andere plaatsen in het 170ste regiment Bengaalsche infanterie hadden meegemaakt.
Terwijl ik den slaap trachtte te vatten, naast mijn reisgezellen uitgestrekt, viel het mij op eens in, dat ik met het 170ste begaalsche infanterie dien heelen veldtocht had meegemaakt. Nu wist ik zeker, dat ik weer met een paar vermomde belagers te doen had.
Ik begon met te wachten, tot zij sliepen; toen haalde ik den haan van mijn pistolen over, en ging liggen tusschen de beide in. Wij waren slaap gegaan niet vlak naast elkaar, maar met eenige tusschenruimte rondom het vuur. Mijn berekening was, dat als de aanval zou beginnen, degeen, die het eerst wakker werd mij als zijn buurman, zou houden voor zijn kameraad, en zijn kameraad als den verst afliggende, voor mij. Zoo bleef ik wakker liggen. En, ja, na een uur of wat begon mijn eene buurman de eerste teekenen van ontwaken te geven. In een oogwenk, en nog eer hij goed wakker was, trok ik den mantel van den anderen slaper af en over mij heen, en bedekte hem met mijn mantel.
‘Waarom had u dat niet vooruit gedaan kolonel? Dat was erg moeilijk zoo op 't uiterste moment!’ vroeg Snapper.
‘Wel, omdat ik vooruit niet kon weten, wie van de twee het eerst zou wakker worden.’ Begrepen?
Pas was ik klaar, of de eerste werd geheel wakker, draaide zich om en stootte mij aan: ‘Het is tijd.’ Ik gaf een geluid ten antwoord, rekte mij, en bleef liggen. ‘Ajo! sta dan op en help.’ ‘Ik ben te moe’ bromde ik, slaperig ‘doe 't zelf’. ‘Lui varken, ik zal het aan de goeroe zeggen’, maar intusschen liet hij mij gelukkig doorsnorken, ging naar den slaper onder mijn mantel, en weldra had ik het genoegen, al snorkend, een benauwd gerochel van onder mijn, gelukkig verhuisd, kleedingstuk te hooren.
Na een paar minuten nam de wurger zijn knie af van de borst van zijn slachtoffer, en sloeg den mantel weg om naar den diamant te zoeken. Juist brak het maanlicht door de wolken, en het was de moeite waard het gezicht te zien, waarmee de schavuit eerst bemerkte dat zijn kameraad dood, en toen, zich omdraaiend, dat ik niet alleen in leven, maar met een geladen pistool op zijn borst gericht hem stond uit te lachen. Maar ik schoot niet. Ik wilde beiden, den levende en den doode, uit mijn nabijheid hebben, eer de dag aanbrak.
| |
| |
Dus beval ik hem met zijn dooden kameraad de rivier over te zwemmen. Hij moest wel gehoorzamen; maar toen hij halfweg het water en buiten bereik van mijn pistoolkogel was, liet hij zijn vrachtje los en lachte mij uit. Ik liet hem lachen, ging rustig nog een paar uur slapen en lachte op mijn beurt, toen ik des morgens de sterk gedaalde rivier doorwaadde en een eind benedenstrooms een aantal gieren zag zitten pikken aan mijn gevaarlijken slaapkameraad, die des nachts met den stroom meegesleept, daar in de kale takken van een nu weer boven water uitstekenden, in den stroom liggenden reusachtigen boomstam was blijven hangen.
Daarmee waren de listen dezer vervloekte broederschap der Wurgers echter nog lang niet uitgeput, maar tegelijk met hun slimheid groeide ook mijn waakzaamheid. Twee nachten later was het in een serai, een aan één kant open pondok rondom een pleintje, dat als passantenhuis dienst doet; ik legde mij neer met mijn bakje water naast mij; iets verder lag een bedelaar ook met zijn bakje drinkwater. De schurk wist niet, dat ik op het water in mijn bakje een velletje papier gelegd had, en dat ik 's nachts wakker wordende, een lucifer zou aansteken, eer ik dronk, en op dat papiertje het bruine poeder vinden zou, dat hij, om mij te bedwelmen, gedurende mijn slaap was komen uitstorten in mijn drinkwater, zooals hij dacht.
.... de man vloog als razende heen en weer.
De eene dienst is de andere waard, zei ik bij me zelf, lichtte het papiertje voorzichtig op en verhuisde het poeder in het bakje bij den slapenden bedelaar. Nog eer het goed dag was had ik de voldoening te zien, dat hij in dien tusschentijd gedronken had; de man vloog als razende heen en weer; het poeder was dature geweest, wat jullie hier Ketjoeboeng noemen.
Om alle soesah te ontwijken sprong ik gauw te paard en reed verder. Twee dagen later was 't een kleine jongen gekleed als een soldatenkind, die op den weg lag, en vertelde, dat hij onbemerkt van een bagagewagen afgevallen was, en zoolang buiten kennis gelegen had, dat hij zijn regiment niet had kunnen inhalen. Hij vroeg mij wat eten en wat geld; hij had een roos in de hand, dien hij uit dankbaarheid aan mij gaf, waarop hij den anderen kant op ging. Ik rook aan de roos, en herinner mij verder niets meer. Ik moet duizelig van mijn paard gevallen zijn; en toen ik bijkwam was mijn gordel los, en mijn lederen zakje, met de Koh-i-noor erin, niet meer om mijn hals. Gelukkig was mijn paard nog in de nabijheid. Ik sprong er op en reed weg niet wetend waarheen, maar hopende, den jongen te zullen vinden, en gelukkig haalde ik hem in.
Ik greep hem, sleurde hem terug naar mijn bivak, en hield hem een pistool voor, maar hij zei geen woord.
| |
| |
Vergeefs doorzocht ik zijn kleeren. Hij zweeg en vertrok geen spier.
Radeloos greep ik hem en hield hem boven het vuur. Een vlam schoot op en raakte zijn been. Hij hield zich goed. Nog eens; toen gaf hij een schreeuw, en daar zag ik in zijn open mond iets spiegelen. In het volgende oogenblik had ik den steen van onder zijn tong, en had de jongen, die mij intusschen gebleken was, een dwerg te zijn, een schop beet, die hem zonder omzien het hazenpad deed kiezen.
Ik galoppeerde, om te bekomen, dertig mijl aan één stuk. Toen, den volgenden dag, hoorde ik op eens een kogel langs mijn oor fluiten, en daarop nog een schot, waardoor mijn tulband scheef kwam te staan. In het volgend oogenblik sprong een ruiter op mij af, en had ik een sabelduel te paard uit te vechten, gelukkig eindigende met den dood van mijn aanrander.
Kort daarop kwam de inlandsche politie, en zei mij, dat ik een gevaarlijk roover gedood had, dat ik de geheele streek een weldaad bewezen had, en ik verzocht werd in het dorp mijn getuigenis af te leggen. Ik verwenschte de vertraging, maar was toch blij vooreerst in veiligheid te zijn.
Een vlam schoot op en raakte zijn been.
De avond werd doorgebracht met allerlei verhalen van wurgers en roovers. Men had mij een hookah of waterpijp gegeven, die ik niet had willen afslaan, maar, daar ik van dat soort rooken niet houd, had ik er eigenlijk geen gebruik van gemaakt. Dit, en dat ik maar niet in slaap kon komen, was mijn geluk.
Want midden in den nacht hoorde ik een fluisterend gesprek, waarbij de een beweerde, dat men mij dadelijk moest wurgen, en de ander, dat het door den goeroe vastgestelde uur 7 uur 's morgens was, en hij dus wachten wilde. Gelukkig werd de laatste raad opgevolgd, en gingen de politie-beambten, die waarachtig zelve ook tot de wurgers behoorden, weer slapen, zoodat ik stilletjes kon ontsnappen.
De kolonel stak een nieuwe sigaar aan, riep om een whisky-soda en vervolgde:
‘Als jullie nu denkt, dat dit mijn laatste ontmoeting met de Wurgers was op dien memorabelen tocht, dan heb je het glad mis. Integendeel, als ik je alles wilde vertellen, waaraan ik toen ontsnapt ben, dan zaten wij hier met het ochtendschot nog. En je weet, het is morgen al vroeg aantreden.
Om dus kort te gaan. Na drie maanden reis kwam ik te Calcutta, dood
| |
| |
op, mager, bleek, met gescheurde kleeren en half verdwaasd door de koorts, - maar zegepralend en inwendig juichend.
Ik kwam Zaterdag-avond in mijn hotel, Zondag was de Munt gesloten. En Maandag was ik zoo ziek, dat ik niet kon opstaan. Dus schreef ik een briefje aan den directeur van de Munt met verzoek aan het hotel den Koh-i-noor in ontvangst te willen nemen.
Een uur later werd een visitie-kaartje binnengebracht met den naam Babu Rhugwan Dass, onder-directeur van de Munt te Calcutta. Een zeer deftig inlander kwam binnen, en zei mij, dat de directeur verhinderd was en hem afgevaardigd had.
Nu, met zulke kunsten was ik niet meer te vangen. Of hij den steen dan eerst zien mocht? Natuurlijk ook niet. En op eens herkende ik in hem één van de drie, die zich drie maanden geleden bij mij te Lahore als paardenjongen had aangemeld.
Gelukkig kwam toen juist de echte directeur van de Munt met zijn adjunct, zoodat ik de politie kon laten waarschuwen en den bedrieger overleveren, die bij haar ook wel bekend en lang gezocht was, en later nog bleek, mijn vroegeren paardenjongen vergiftigd te hebben, in de hoop hem te zullen vervangen.
‘En u heeft zeker toch een mooie belooning voor dat alles gehad, kolonel?’
‘Daar heb je het nu juist, waarom ik zei, dat ik smerig behandeld was door de Engelschen. Een paar jaar heb ik vergeefs gewacht. Toen heb ik bescheidenlijk te Calcutta en te Londen aan de hand gedaan, dat een ridderorde of een buitengewoon pensioen, of een mooie gratificatie er misschien op kon overschieten. En wat denkje, dat zij antwoordden? - ‘Niets daarvan in de rapporten bekend!’ - Alsof dat mijn schuld was!
‘Goede hemel! al half één, wel te rusten, heeren!’
|
|