lang. Wel, op een keer dat Jan Heinsz in school was had ik over die spaarbank gesproken. Ik had de kinderen voorgerekend hoe iedereen door vlijtig sparen in zijn stand rijk kon worden. Zoo nu en dan doe ik dat, en dan is 't aardig om te zien, hoeveel vlugger de snoepcenten binnenkomen. Dien middag was de school al leeg, toen Jan Heinsz nog op zijn plaats zat. Ik zei lachend:
‘Wel Jan Heinsz, wou je schoolblijven?’
‘Ik wou vragen, of ik ook een spaarbankboekje kan krijgen, Meester?’
‘En waarom zou jij er geen mogen hebben, Jan? Je bent immers het beste schaap uit het hok. Ik zal er dadelijk een in orde maken. Wou je sparen, Jan?’
‘Ja, Meester.’
‘Om rijk te worden, en met twee paarden voor de koets te rijden? Als je zoo rijk wordt, dan wil je me zeker niet meer kennen, wat?’
‘Ik wou sparen voor een geweer, Meester.’
Dat antwoord had ik verwacht. Een geweer, dat wist ik, was voor Jan Heinsz wat de keizerskroon voor Napoleon is geweest. Met al de jagers uit den omtrek ging hij mee als polsdrager, en hij mocht ook wel eens schieten. Maar zelf een geweer te bezitten, dat was voor Jan alles en nog eens alles.
‘Best Jan, al de kwartjes en dubbeltjes, die je verdient, breng je maar hier. Dan heb ik metéén kans je wat vaker in de school te krijgen.’
Er was nog geen jaar verstreken, of Jan had op enkele guldens na de benoodigde som. Zijn verrukking kende geen grenzen. Soms streelde hij het spaarboekje, zooals een jongen zijn lievelingskonijn doet. Hij was dronken van geluk. Hij kon zijn oogen niet gelooven, als hij die mooie ronde cijfers in zijn spaarboekje bekeek.
Op een goeien dag kwam Jan het bedrag van zijn boekje opvragen. Hij deed dat op een zoo eenvoudigen toon, alsof 't een zaak gold, die van zelf sprak.
‘Maar Jan, ik zou immers het geld geven aan den rentmeester van Jonker Elshove, en die zou 't geweer koopen, als hij naar de stad ging.’
‘'t Is niet voor een geweer,’ was 't eenigszins norsche antwoord. In mijn verwondering had ik er de vraag: ‘Waarvoor dan?’ al uit eer ik 't wist.
Een norsche, bijna vijandelijke blik was 't eenig antwoord. Ik begreep, dat er niets uit hem te halen viel. Ik gaf hem dus het geld. Maar ik kon toch niet nalaten te zeggen: ‘Jan, je schijnt me niet te vertrouwen.’ Hij doorstond mijn onderzoekenden blik met de meeste kalmte, en ging weg onder het fluiten van zijn lijfdeuntje.
Door een toeval ben ik er achter gekomen. En waar denkt u dat het voor was? Wel, een beruchte strooper hier uit de buurt was veroordeeld tot zooveel dagen gevangenisstraf of zooveel boete. Maar de spaarduiten van Jan Heinsz hebben hem uit de doos gehouden. Jan was dikke maatjes met hem.
Zóó als ik die geschiedenis vernam, ben ik naar Jonker Elshove gegaan. U kent hem wel. Een oud-militair, die niets doet dan schelden op den minister, die hem gepensioneerd heeft, op zijn familie, op den gemeenteraad,