Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 427]
| |
De omwenteling te 's-Gravenhage, in november 1813.
| |
[pagina 428]
| |
bevrijd van de Fransche overheersching. De vorsten van het Rijnverbond schaarden zich onder de vanen der gealliëerden en den 5den Nov. deden de monarchen van Rusland, Oostenrijk en Pruisen onder de levendigste toejuichingen der bevolking hun zegevierenden intocht binnen Frankfort. En terwijl Duitschland juichte, wachtten de bewoners der Hollandsche departementen in angstige spanning het oogenblik af waarop ook voor hen het uur der verlossing zou slaan. Aller hoop was gevestigd op het leger der bondgenooten, dat, zooals men meende, Holland even als Duitschland van de gehate Fransche overheersching zou bevrijden. Doch de verbonden vorsten dachten er toen anders over. Met hun legers tot den Rijn genaderd, waren zij niet voornemens deze rivier over te trekken, maar openden uit Frankfort vredesonderhandelingen met den Franschen Keizer. De overtocht van den Rijn en het voorwaarts rukken op het vijandelijk grondgebied, voor dat de Franschen uit de Hollandsche departementen verdreven waren, zou eene groote strategische fout zijn geweest. Holland was het linker bolwerk, dat Frankrijk's oostelijke defensielinie flankeerde, even als Zwitserland het rechter. Wilde men den Rijn forceeren, dan moesten eerst de beide bastions vernietigd worden. Zwitserland was den bondgenooten bij hun doordringen tot Bazel zonder noemenswaardigen tegenstand in handen gevallen, zoodat de rechtervleugel van Frankrijk's verdedigingslinie met eene omtrekking werd bedreigd. Door de vermeestering van het bastion Holland zou die linie op haar linkervleugel omgetrokken en de toegang tot Frankrijk's noordelijke grens voor het leger der bondgenooten geopend zijn. Engeland kon dan de zaak der vrijheid mede helpen bevorderen en de toevoer van alle behoeften over de geopende zee langs de rivieren en kanalen ongestoord geschieden. Maar een aanval op Holland was niet in het oorlogsplan der verbonden monarchen opgenomen daar hiervoor te veel tijd en inspanning vereischt werden. In dat land zaten de Fransche gezaghebbers nog te vast op hun zetels. De krijgsmacht, waarover zij konden beschikken, was, ofschoon te gering een zegevierenden vijand tegemoet te rukken, toch krachtig genoeg om een weerlooze bevolking in bedwang te houden en, gebruik makende van de natuurlijke gesteldheid van den Nederlandschen bodem, den verbondenen een krachtigen tegenstand te bieden wanneer eene ernstige onderneming tegen Holland werd uitgevoerd. Die krijgsmacht kon bovendien dagelijks aangroeien omdat de gemeenschap met Frankrijk nog niet verbroken was, de tegenstand zou daardoor toenemen, het oorlogstooneel, in plaats van in Frankrijk, naar de Hollandsche gewesten verplaatst en een groot deel van het geallieerde leger nutteloos opgeofferd worden. Een opstand der bevolking, welke hun inval in Holland zeer zou verlicht hebben, hielden de vorsten voor onmogelijk, te meer daar het bekend was dat de Prins van Eckmühl, die te Hamburg vier divisiën commandeerde, bij den terugtocht van het Fransche leger na den slag bij Leipzig, door Napoleon gelast was Hamburg te ontruimen en op | |
[pagina 429]
| |
Holland terug te trekkenGa naar voetnoot*). Bij de bondgenooten bestond derhalve toen noch het voornemen, noch de gezindheid de Hollandsche natie van het Fransche juk te bevrijden. Die vrees van de vorsten voor een hardnekkigen tegenstand bij een inval in de Hollandsche departementen was niet ongegrond. Aan het behoud van Holland was Napoleon alles gelegen. De gegeven bevelen ten opzichte van het in staat van verdediging stellen der vestingen en van de opstelling der troepen, zijn orders omtrent de vloot, het opbergen van alle in de magazijnen voorhanden wapens in een paar daartoe aangewezen vestingen bewijzen zulks. Na door nieuwe lichtingen zijn bij Leipzig geslagen leger aangevuld te hebben, is zijn eerste gedachte aan Holland ‘Gorkum,’ schrijft de Keizer den 11den Mei aan zijn minister van oorlog ‘is in de tegenwoordige omstandigheden van het grootste belangGa naar voetnoot†). Gelast den Generaal Rampon te Antwerpen het garnizoen van Gorkum met 3000 nationale garden te versterken en te zorgen dat die vesting zich in een uitmuntenden staat van tegenweer bevindt. Zend de Duitsche krijgsgevangenen naar Antwerpen, zij deserteeren toch bij een aanval op Holland, en geef order aan de terugtrekkende troepen van Davoût dat zij Deventer, Delfzijl en den IJsel moeten bezetten’Ga naar voetnoot§). Bovendien worden Schoonhoven en Nieuwpoort bezet en in krachtigen staat van verdediging gebracht, ten einde als bruggehoofden te dienen bij een mogelijken terugtocht der Fransche troepen achter de Lek, terwijl de Generaal Molitor den last ontvangt bij gebiedende noodzakelijkheid het land om Gorkum, Schoonhoven en Nieuwpoort door het doorsteken der dijken te inondeeren. Ook Arnhem wordt in staat van tegenweer gebracht. De Minister van marine krijgt order de bezetting van Den Helder voorloopig te versterken met 1500 man van het Tesselsche eskader, totdat zij afgelost zullen worden door andere troepen. ‘Voor half December’ meldt de keizer, ‘zullen er in Holland meer troepen zijn dan ik er noodig heb. Van de kanonneerbooten moest een krachtig gebruik gemaakt worden op al die punten waar zij tot de verdediging van Holland zouden kunnen medewerken en de bevolking in bedwang houden. Al deze maatregelen doen genoegzaam zien dat het behoud van Holland voor Napoleon van veel waarde wasGa naar voetnoot**). Tot een winterveldtocht achtte hij het leger der verbondenen niet in staat. De winter zou voorbijgaan met onderhandelingen, ten einde in het voorjaar op te breken en den oorlog op nieuw te doen ontbranden. Er bestond dus vooreerst geen gevaar voor Frankrijks natuurlijke grenzen. De Rijn was de | |
[pagina 430]
| |
courtine voor Frankrijk geflankeerd door de beide bastions Holland en Zwitserland. Geen vijand zou het wagen die aldus geflankeerde rivier over te trekken. Maar bij die grootspraak had Frankrijks gebieder gerekend buiten den man, die, als ambteloos burger te 's-Gravenhage wonende en zijn land niet willende dienen onder de heerschappij eens vreemdelings, zijn tijd had besteed om in de stilte van zijn studeervertrek de middelen te bepeinzen zijn vaderland van de Fransche overheersching te verlossen. Die man, die verheven figuur in onze vaderlandsche historie, de ziel van de Nederlandsche staatsomwenteling van het jaar 1813 was Gijsbert Karel van Hogendorp. Hij was het, die bij het vernemen van die grootspraak in zijn hart juichte over de mijn, die heimelijk door hem was aangelegd om het eene bastion te doen springen, voor welker ontsteking nog het juiste oogenblik moest afgewacht worden. De opstand der Hollandsche gewesten in de tweede helft van November 1813 zonder eenige afspraak en zonder de geringste verstandhouding met het buitenland tegen de Fransche heerschappij ondernomen, had eene verrassende uitwerking op de plannen der verbondene mogendheden en het afbreken der vredesonderhandelingen met Frankrijk tengevolge. De geallieërde vorsten gaven hunne legerkorpsen bevel den Rijn over te trekken, brachten daardoor den oorlog op het Fransche grondgebied over en waren besloten thans den vrede in Frankrijk's hoofdstad te dicteerenGa naar voetnoot*). Aan dezen opstand en zijne schoone resultaten voor de algemeene Europeesche zaak heeft Nederland het te danken, dat het zonder eenige onderhandeling en op eigen verklaring weder door alle mogendheden als een vrije, onafhankelijke staat in Europa's statenstelsel is erkend gewordenGa naar voetnoot†). ‘Van het oogenblik af dat de Franschen in het land zijn gevallen, heb ik mijne gedachten laten gaan over de wijze waarop zij er weder uit zouden | |
[pagina 431]
| |
geraken,’ schrijft G.K. van Hogendorp in zijne Gedenkschriften. Aan de voorbereiding van dit grootsche plan wijdde hij zijn ambteloos leven, toen hij in 1795 door de Franschen van zijne waardigheid van Pensionaris der stad Rotterdam was ontzet geworden. Terwijl Napoleon steeds meer en meer tot de wereldheerschappij scheen te naderen, zijn veroveringen zich consolideerden, en menigeen wanhoopte aan een omkeer van zaken, arbeidde Van Hogendorp in de stille afzondering van zijn studeervertrek aan het ontwerp eener grondwet voor het toekomstige herstelde Nederland. Na de mislukking van den Russischen veldtocht achtte hij het oogenblik gekomen zijn plannen mede te deelen aan eenige zijner meest vertrouwde vrienden. De eerste, wien hij deze mededeeling deed, was Frans van der Duijn van Maasdam, de eenige uit de Ridderschap, die zich met hem aan het hoofd van een nieuw te vestigen bestuur kon stellen. Na de vele bestuursverwisselingen, welke sedert den inval der Franschen in de Nederlandsche gewesten hadden plaats gehad, beschouwde Van Hogendorp de oude erfelijke Regenten als de bevoegde en dus aangewezen personen om, na het gelukken van den opstand, de leiding der revolutie op zich te nemen, ten einde daardoor regeeringloosheid te voorkomen. Eveneens had hij een openhartig onderhoud met den Graaf Leopold van Limburg Stirum over de militaire voorbereidende maatregelen. Daar de Graaf Van Stirum niet tot de Ridderschap had behoord, hield Van Hogendorp hem buiten de politiek, maar begreep dat de oud militair hem bij de uitvoering zijner plannen gewichtige diensten zou kunnen bewijzen. Militair in zijn hart, hield Van Stirum niet van staatkundige beschouwingen en verhandelingen, maar zocht het gelukken eener omwenteling in de kracht der wapenen. Hij toont ons geheel het beeld van den man, die, kort van overleg, handelt zooals hij meent dat gehandeld moet worden. | |
[pagina 432]
| |
Zulke karakters zijn in beslissende oogenblikken onmisbaar; zij stellen de weifelaars voor een feit. Ook de heeren Van Repelaer van Driel, De Jonge en Changuion werden, elk afzonderlijk onder de diepste geheimhouding, met de grootsche onderneming in kennis gesteld. Van het onderhoud met Van Stirum werd door Van Hogendorp met geen woord gerept. Hij achtte het voor het gelukken der zaak van het hoogste belang, alle voorbereidende maatregelen zoo lang mogelijk geheim te houden. Ten einde discussiën te vermijden vereenigde hij zijn vrienden niet, maar sprak met hen elk afzonderlijk en deelde zijn denkbeelden slechts spaarzaam en in 't algemeen mede. Te Amsterdam schonk Gijsbert Karel zijn vertrouwen aan den Oud-Fiskaal Van der Hoop en den Kapitein-ter-zee May, die hij overhaalde de goede zaak te steunen, den volksgeest voor te bereiden en op het beslissende oogenblik eendrachtig met hem te handelen. Door Changuion werd de gemeenschap met Amsterdam mondeling onderhouden. Van Rotterdam, waar J.F. van Hogendorp burgemeester was, was Gijsbert Karel even zeker als van Den Haag wanneer het uur der beslissing geslagen had. Op gevaar van ontdekking werd vooreerst geen verdere uitbreiding aan het plan gegeven. Met zekerheid kon G.K. van Hogendorp bovendien rekenen op de hulp van het buitenland. Hij was te goed bekend met de Europeesche staatkunde om niet te weten dat alle mogendheden de onafhankelijkheid van Nederland ten opzichte van Frankrijk begeerden. Maar niet alleen van Frankrijk, ook in betrekking tot de andere mogendheden moest Nederland, na de verlossing van het Fransche juk, geheel vrij en onafhankelijk zijn. Van Hogendorp doorzag het groote gevaar, dat uit eene geheime verstandhouding met Engeland of met de verbonden vorsten aan den Rijn voor Neerland's onafhankelijke positie zou voortvloeien. Door deze daad zouden de Hollanders hun vrijheid van handelen opgeofferd, zich van de mogendheden afhankelijk gemaakt en de beschikking over hun toekomstig lot in vreemde handen gelegd hebben. De Nederlanders moesten alleen, zonder hulp van anderen, het Fransche juk afschudden, ten einde daarna, zonder inmenging van anderen, over hun toekomst te kunnen beschikken en wederom de plaats in te nemen, die zij vroeger in de rij der Europeesche natiën hadden bekleed. De hoofden van den opstand moesten niet de beschermelingen zijn van de gealliëerde vorsten, maar zelfstandig handelen om hun grootsche plannen te verwezenlijken. Zoo begrepen het de wakkere vaderlanders, aan wie Nederland zijn herleving dankt.
Een man, die in de dagen vóór den opstand een belangrijke rol heeft vervuld, die door zijn werkkring met Hollanders en Franschen in gedurige aanraking kwam en in dien moeilijken tijd een buitengewonen tact en groote menschenkennis ontwikkelde, was de Commissaris van politie te 's-Gravenhage A. Ampt. | |
[pagina 433]
| |
Ampt had zich het vertrouwen weten te verwerven van drie zijner Fransche chefs: de Prefekt De Stassart, de Directeur-Generaal van politie te Amsterdam Devilliers-Duterrage en de Commissaris-Generaal van politie te Rotterdam De Marivault. Daar de Fransche politie in Holland veel door Hollandsche oogen moest zien, werd Ampt door de genoemde gezaghebbers zeer gezocht en was hij voor hen een onmisbaar persoon. Eenmaal dit groot vertrouwen genietende, kon hij in zijn betrekking veel meer doen en laten ten gunste van de goede zaak dan ieder ander persoon. Standvastig weigerde Ampt te voldoen aan het bevel om de verspreiders van de voor de Franschen zoo nadeelige geruchten op te sporen. Toen men hem daartoe wilde dwingen, verklaarde hij ronduit dat, indien hij een zijner landgenooten moest aanwijzen en daardoor ongelukkig maken, hij gemeden en veracht zou worden en derhalve de Fransche regeering geene inlichtingen meer zou kunnen verschaffen omtrent den algemeen heerschenden geest. De Fransche autoriteiten, voor wie het van te veel belang was van dien geest op de hoogte te blijven en daarvan de inzichten te vernemen van een oordeelkundigen en betrouwbaren Hollander, waren wel genoodzaakt van verdere bedreigingen af te zien. In alle rapporten, welke Ampt indiende, deed hij doorstralen dat de vrije Hollanders haakten naar hun onafhankelijkheid en dat zij met geduld den tijd afwachtten, die hun de vrijheid zou teruggeven. Hij voedde voortdurend het wantrouwen zijner chefs in de Hollanders, vestigde hun aandacht op een mogelijke vergelding voor de vernietiging van de welvaart waaronder het land door het Fransche bestuur gebukt ging, wees hun op de Hollandsche volharding in den worstelstrijd tegen Spanje, op den moord der De Witten als de uitbarsting eener lang onderdrukte volkswoede en schilderde de Hollanders af als ware kannibalen wanneer de volksgisting losbarstte. Deze voorstellingen van Ampt misten hare uitwerking op de Fransche gemoederen niet. Er ontstond vrees voor de Hollanders, welke niet weinig toenam door het bekend worden van den mislukten tocht naar Rusland en de daarop volgende volksbewegingen in ons land. In zijn rapport van 8 Oct. 1813 schrijft de Haagsche Commissaris van politie: ‘De volksgeest toont zich buitengewoon vijandig tegenover de Franschen. Men gelooft algemeen dat het met hen in Duitschland slecht gesteld is. De heerschende ontevredenheid zat echter niet uitbreken; zij morren en verlangen naar een nieuwe orde van zaken; de volksklassen zijn zonder werk, zij lijden een plantenleven en kunnen nauwelijks bestaan. De achteruitgang van vroeger gegoede ingezetenen neemt toe, en moge dit verschijnsel, oppervlakkig beschouwd, weinig beteekenen, inderdaad is de toestand van vele brave en eerlijke burgers hopeloos. Alleen het uitzicht op den vrede ter zee heeft hun lot dragelijk gemaakt; doch dat uitzicht wordt helaas bedriegelijker dan ooit, zoodat de verslagenheid ten top is gestegen en men slechts droomt van rampen, ongeluk en tweespalt.’ De slechte tijdingen, die kort daarna van het leger uit Duitschland kwamen, benevens de door Ampt geschetste volksgeest beangstigden de zich te 's-Gra- | |
[pagina 434]
| |
venhage bevindende Franschen zoozeer, dat zij toen reeds overlegden welke de beste wijze zou zijn om, in geval van nood, het land te verlaten. Ampt schrijft: ‘In de intimiteit der Franschen was ik ooggetuige hoedanig, de zonen van de groote natie souffreerden. Hun geweten brak los en zij zagen klaar genoeg dat de dag van wraak gekomen was, zij konden zich aan niemand vertrouwen want vrienden hadden zij niet.’ Uit het hier medegedeelde blijkt genoegzaam welke belangrijke rol de Haagsche Commissaris van politie Ampt in die dagen speelde. Sterk door zijn ambt en door het in hem gestelde vertrouwen was hij de eenige, die den moed had zijnen Franschen superieuren de waarheid te verkondigen. Ofschoon in Franschen dienst zijnde, was Ampt Hollander in zijn hart. In zijn betrekking heeft hij onschatbare diensten aan zijn vaderland bewezen door het vertrek van den gehaten vreemdeling uit Den Haag te verhaasten. Hij was het, die van Hogendorp voortdurend op de hoogte hield van den geest der Franschen en van de door hen genomen of te nemen maatregelen. Intusschen hield geheel Nederland in angstige spanning het oog gevestigd op den worstelstrijd in de vlakte van Leipzig, een strijd, die, in den beginne met afwisselende kansen gevoerd, eindigde met de nederlaag van het Fransche leger. Den 3den Nov. 1813 kwam de Moniteur van 30 Oct. in Holland aan, welke de officieele tijding der nederlaag bij Leipzig behelsde. De indruk op de Franschen was verpletterend, op de Hollanders verheffend. In de meeste groote steden van ons land durfde men, uit vrees voor de Fransche politie, zijn vreugde niet openlijk te toonen; men juichte binnenshuis. Alleen in Den Haag uitte zich de volksvreugde ook naar buiten. In weerwil van de overal tegenwoordige kwaaddenkende Fransche politie drukte men elkaar in het openbaar de handen, wenschte elkander geluk en verbreidde men zooveel mogelijk den inhoud van den Moniteur onder hen, die de Fransche taal niet verstonden. Weinig scheelde het of men had zich in den roes der algemeene vreugde aan een onderneming gewaagd waarvoor het oogenblik nog niet was aangebroken. Een enkele misstap der Franschen zou toen reeds den opstand hebben doen uitbreken. En terwijl de lang onderdrukte volksgeest zich uitte in gejuich en vreugdebetoon, namen de vrees en de onrust der Franschen toe. Met angst zagen zij het oogenblik naderen dat zij door het zegevierende leger der gealliëerden van hun vaderland zouden afgesneden worden. Het hoofd der politie te Amsterdam schreef dan ook den 4den Nov. aan den Commissaris van politie te 's-Gravenhage: ‘Wij moeten verwachten, mijnheer, dat de legerbulletins, voorkomende in den Moniteur van 30 Oct. ll. aanleiding zullen geven tot publieke besprekingen. De kwaadwilligen, die in alle noodlottige gebeurtenissen hun heil zoeken, zullen deze niet laten voorbijgaan. Laat niets uw aandacht ontgaan, zie alles, wees tevens actief en voorzichtig, houd mij zeer nauwkeurig van alles op de hoogte, houd een wakend oog op het volk, op de plaatsen waar het zich verzamelt, op hen, die invloed op het volk uitoefenen; geen hunner handelingen moet u ontgaan noch mij | |
[pagina 435]
| |
onbekend blijven. De goede orde is aan uw zorg toevertrouwd en ik hoop daarop en op uw toewijding niet te vergeefs gerekend te hebben.’ Dat de Commissaris van politie Ampt niet draalde de opgewonden volksgeest aan zijn superieuren te rapporteeren, laat zich begrijpen. Dienzelfden dag schetste hij hun den opgewonden toestand van het volk, welke zich bij het bekend worden van het laatste legerbericht had geopenbaard ‘Het volk roept om Oranje als zijn beschermengel. Ieder wenscht de oude orde van zaken terug. Vrees voor de gestrengheid der wet houdt het van daden terug. Daden van geweld moeten vermeden worden, daar deze een opstand ten gevolge zouden hebben.’ Om de vrees der Franschen te vermeerderen, vergelijkt Ampt in zijn schets den toenmaligen toestand van het land met dien tijdens de minderjarigheid van den Stadhouder Willem III. Hij wijst hun er op hoe het volk, in weerwil van de uitvaardiging van de Akte van Seclusie en het Eeuwig Edikt, door de Staten van Holland, oranjegezind bleef en eindelijk door het geheele land den oranjekreet deed hooren waardoor men genoodzaakt was geweest aan den algemeenen wensch der natie te voldoen. Hij wijst hun op de gruwelen, die bij die gelegenheid in ons land plaats hadden en geeft ten slotte als zijn overtuiging te kennen dat alleen overreding, kalmte en voorzichtigheid hun gedragsregels moeten zijn in de tegenwoordige omstandigheden. De heerschende, met den dag toenemende gisting onder het volk maakte Van Hogendorp voorzichtiger dan ooit. Het oogenblik om van die gisting gebruik te maken was nog niet gekomen. Het Fransche leger was nog op zijn terugtocht. Elken dag verwachtte men het legerkorps van den Maarschalk Davoût wien de verdediging der Hollandsche departementen was opgedragen. Eén onberaden stap kon oorzaak zijn dat Holland aan dezelfde gruweltooneelen werd blootgesteld als Hamburg, dat zich te vroeg voor de bondgenooten had verklaard. Aan den geopenbaarden volksgeest zijn loop latende, verzuimde Van Hogendorp niet de doeltreffendste maatregelen te nemen voor de groote gebeurtenis, die hij voor onvermijdelijk hield. Hij riep voor het eerst zijn politieke vrienden te zijnen huize bijeen, welke bijeenkomst voorzichtigheidshalve des nachts plaats had. Eveneens vergaderde hij met de beide militaire leden der verbondenen, den Graaf van Stirum en den Majoor de Jonge, broeder van den reeds vroeger genoemden Frans de Jonge. Om den loop der komende gebeurtenissen geheel in de hand te hebben, moest hij zeker zijn van de Nationale garde en in de eerste plaats van haar commandant den Kolonel J.G. van Oldenbarneveld genaamd Witte Tullingh. De Kolonel Tullingh, die het vertrouwen genoot van den Prefekt, was zoowel aan diens bevelen, als aan die van den Garnizoens-Kommandant van Den Haag, den Generaal Bouvier des Eclats ondergeschikt. Van Hogendorp verzocht nu den omzichtigen en bedaarden Changuion den Kolonel aangaande diens gezindheid te polsen. Hoewel het moeilijke zijner positie inziende, bedacht Tullingh tevens van welk onberekenbaar nut hij juist door zijn positie voor | |
[pagina 436]
| |
zijn vaderland zou kunnen zijn en aarzelde niet Changuion van zijn gehechtheid aan de goede zaak te verzekeren. Na deze verzekering stelde Changuion den kolonel Tullingh met den Graaf van Stirum in kennis opdat beiden verder de te nemen militaire maatregelen zouden kunnen bespreken. Bij deze bespreking deed zich een groote zwarigheid voor. Men had geen wapens. Den 28sten October van het vorige jaar waren, wegens de oprichting der Nationale garde, op last van den Gouverneur-Generaal de schutterijen in alle departementen afgedankt en al haar geweren ingenomen geworden; alleen waren voor het betrekken der wachten een zeker aantal geweren verstrekt. Naar aanleiding van dat bevel waren, volgens order van De Stassart, slechts 58 geweren voor de op wacht trekkende manschappen der Nationale garde van Den Haag uitgereikt; de overige waren in de stadsgeweerkamer op het Binnenhof geborgen. Met het oog op de te verwachten gebeurtenissen was het van het grootste belang de geheele Haagsche Nationale garde van wapens te voorzien, en moest men dus op de eene of andere wijze trachten zich in het bezit dier 800 geborgen geweren te stellenGa naar voetnoot*). De bedachtzame Van Hogendorp meende tevens dat bij den algemeenen opstand de geheele natie gewapend moest zijn en daarvoor was het zaak te weten waar zich de groote bewaarplaatsen der wapens bevonden. Dit onderzoek, benevens een mondeling rapport van den toestand der vestingen in de departementen aan de Monden der Maas en van de Zuiderzee werd door hem opgedragen aan den Majoor De Jonge. Deze bedankte voor die opdrachtGa naar voetnoot†), zoodat Gijsbert Karel zelf handelen moest en bevond dat de forten bij Den Helder, Naarden, Gorkum, Den Briel en Hellevoetsluis in goeden staat en behoorlijk van voorraad en garnizoen voorzien waren, dat men de wapens in de vestingen Naarden en Gorkum had bijeengebracht en dat er bovendien nog in bewaring waren bij de Marine te Amsterdam en Rotterdam. Hij vertrouwde bovendien dat bij een algemeenen opstand de Fransche bezettingen hunne garnizoenen zouden verlaten, waardoor al het oorlogsmaterieel in de genoemde vestingen in de handen der Hollanders zou vallen en de onbelemmerde invoer van wapens uit Engeland zou kunnen geschieden. Intusschen nam de opgewondenheid der lagere volksklassen te 's-Gravenhage met den dag toe. De aanzienlijke stand hield zich echter stil. Van Stirum verklaarde in een onderhoud met Van Hogendorp: ‘dat van de fatsoenlijke lieden weinig te verwachten was en dat het streelende van zichzelf te redden geen vat op de meesten hunner had. Onder den burgerstand was daarentegen een groote drift gaande; menigeen hield hem en Changuion op straat staande om hun te vragen: ‘of het dan nog geen tijd was?’ Deze vragen gaven duidelijk blijk van het ongeduld der volksmenigte om de stad hunner inwoning van Franschen bevrijd te zien en de hulp der | |
[pagina 437]
| |
bondgenooten in te roepen, die zich niet ver van de grenzen bevonden. Van Hogendorp en Van Stirum achtten echter het oogenblik voor den opstand nog niet gekomen wegens den zeer geringen steun en bijval van de voornaamste ingezetenen. De geheele bevolking moest in verzet komen en zich voor Oranje verklaren, wilde de voorgenomen opstand goede gevolgen hebben. Toen nu de mindere klassen der Haagsche bevolking meenden geen steun te zullen vinden bij den eersten stand, besloten zij een volksoploop te bewerken, teneinde het Fransche bestuur daardoor schrik aan te jagen en tot ontruiming der stad te noodzaken. Den 9den Nov. verspreidde zich het gerucht dat Napoleon vermoord was, dat er een capitulatie met Frankrijk was gesloten omtrent de overgave der Hollandsche departementen aan de bondgenooten, dat de Franschen het land onverwijld moesten verlaten en dat dit bericht dienzelfden avond van de pui van het stadhuis door den Oud-Burgemeester Slicher aan het volk bekend gemaakt zou worden. Dit gerucht, dat geheel den volkswensch bevredigde, had onmiddellijk groote samenscholingen ten gevolge, welke den Franschen geen geringe vrees en schrik bezorgden. Geen Franschman waagde zich op straat zonder een pistool bij zich te steken. De Prefect De Stassart ontbood den bij het volk zeer geachten Oud-Burgemeester Slicher bij zich, en verzocht hem van zijn invloed op het volk gebruik te maken het tot bedaren te brengen en van het leugenachtige der loopende geruchten te overtuigen. De bezadigde lieden sloegen aan de woorden van den waardigen Slicher en van den Adjunct-Maire Faber van Riemsdijk, die zich met eenige invloedrijke burgers onder de menigte begeven had, geloof, doch het eigenlijke Haagsche gemeen, met oranjelinten versierd, schoolde ongeveer te 5 uren 's namiddags voor het stadhuis samen, het oogenblik afwachtende dat de begeerde publicatie zou geschieden. De Prefekt nam nu zijn toevlucht tot Ampt. Hij stelde de EtrangersGa naar voetnoot*) ter beschikking van den Politie-Commissaris en droeg hem op de rust te herstellen. Ampt kweet zich uitstekend van zijn taak, sprak de opgewonden menigte in krachtige taal toe en wist door zijn goede maatregelen een botsing met het volk te voorkomen. Onder het geroep ‘Oranje boven!’ ging de menigte langzaam uiteen: doch, in plaats van huiswaarts te gaan, begaven zij zich naar de herbergen. Vergezeld door eenige agenten van politie, - gendarmen durfden zich niet meer te vertoonen - begaf Ampt zich naar de door het volk bezochte kroegen en wist het door takt en beleid ook daaruit te verdrijven en huiswaarts te doen keeren. Aan den Haagschen Commissaris van politie was het dus te danken dat deze volksbeweging zonder bloedige gevolgen en zonder beleediging der aanwezige Franschen afliep. Ondank was echter het loon, dat Ampt inoogstte van zijn Fransche superieuren. Men verweet hem dat de herbergen niet bijtijds gesloten waren; | |
[pagina 438]
| |
hij moest daaraan de hand houden en de bestaande reglementen niet schenden. Terwijl geen Franschman het wagen durfde de volksmenigte tot rust te brengen, had men van Ampt als Hollander verwacht dat hij van de hem ter beschikking gestelde militairen gebruik had gemaakt; men verweet hem den volksoploop niet door geweervuur uiteengedreven te hebben - ‘la douceur n'est pas toujours le moyen à réussir et pour en espérer d'heureux résultats.’ Waardig en flink was het antwoordGa naar voetnoot*) van Ampt op deze lage verwijten. De Stassart trok daarop schriftelijk zijn woorden in en betuigde thans zijn volkomen tevredenheid over de door Ampt genomen maatregelen. Twee dagen later - 11 Nov. - openbaarde zich de verbittering van het volk tegen de Fransche ambtenaren der vereenigde rechten in het voornemen van eenige slagers om zich, van de Delftsche markt met hun vee terugkeerende, met de wapens te verzetten tegen de voldoening der inkomende rechten. De Ontvanger dier rechten, A. Van Citters, verwittigde hiervan den Kolonel Tullingh, die zijn Adjudant, den Luitenant I. Hulst, naar den Garnizoens-Commandant zond om dezen te overreden geen geweld te gebruiken, en de zaak over te laten aan den Commandant der Nationale garde. Tevens zond hij zijn Onder-Adjudant Van WestreenenGa naar voetnoot†) naar den Adjunct-MaireGa naar voetnoot§) Faber van Riemsdijk, om met dezen de gepaste maatregelen te beramen de opgewonden slagers tot rede te brengen. Beiden kwamen overeen twee lieden van het slagersgild de van Delft komende slagers tegemoet te zenden om hen de gevolgen van een verzet voor oogen te houden en hun mede te deelen dat de betaling der rechten hoofdelijk en binnen den besloten tuin van het Leprozenhuis moest geschieden; van hen, die aan de betaling niet wilden voldoen, zou aanteekening gehouden worden. Van Westreenen begaf zich in burgerkleeding naar den Rijswijkschen weg en had de voldoening dat alles naar wensch en zonder rustverstoring afliep. Intusschen had de Fransche politie achterdocht gekregen in de bezoeken, die de bekende Hoofden der Oranjepartij overdag en zelfs des nachts bij elkander aflegden. De Directeur-Generaal Devilliers had den Commissaris van politie te 's-Gravenhage de huizen van Van Hogendorp, Van Stirum, Repelaer en Slicher aangewezen waar nachtelijke bijeenkomsten gehouden werden, welke er in gewone tijden niet plaats hadden. Ampt was gelast geworden zulks te onderzoeken, te ontdekken wat er in die huizen omging en daaromtrent te rapporteeren. Tevens was hij op zekeren nacht bij den Prefekt ontboden, die hem op aandringen van den Garnizoens-Commandant, den Generaal Bouvier des Eclats, de arrestatie had opgedragen der genoemde | |
[pagina 439]
| |
heeren, benevens van den Kolonel Tullingh en de Gravin Athlone, die, uit Engeland overgekomen, verdacht werd in verstandhouding met de opgegeven heeren te staan. Met de hem eigene handigheid en tact had Ampt zich van deze voor hem zoo moeilijke opdracht gekweten. Terwijl hij rapporteerde dat het waarheid was dat de bewoners van 's-Gravenhage naar een andere orde van zaken verlangden, verweet hij den Franschen daarentegen hun groote ergdenkendheid. Het speet hem dat zij zulke slechte kanalen hadden en daardoor misleid werden, daar die bijeenkomsten op zeer overdreven wijze waren voorgesteld. Een arrestatie keurde hij ten sterkste af en gaf met bescheidenheid te kennen dat er met omzichtigheid gehandeld moest worden. Door lieden van dien stand gevangen te nemen, zou men het volk in oproer brengen. Bovendien achtte hij het onwaarschijnlijk dat Van Hogendorp, die steeds lijdende was aan podagra en daardoor zich bijna altijd thuis bevond, zich aan het hoofd eener revolutie zou stellen. Repelaer stelde hij voor als iemand, die zich zeer gelukkig gevoelde te midden van zijn talrijk gezin en veel te weinig eerzuchtig om een opstand te leiden. Evenzoo schetste hij Slicher als een bejaard man, die zijn geluk zocht in zijn familie. ‘Is het dus niet te belachelijk,’ zoo rapporteerde Ampt, ‘zulke personen aan het hoofd eener revolutie te stellen?’ Met dit rapport namen de Directeur-Generaal der politie te Amsterdam en de Prefekt genoegen, waardoor dus een groot gevaar, dat de Hoofden der verbondenen bedreigde, was afgewend. Ampt, die de verbondenen van alles op de hoogte hield, haastte zich hun ook deze ontdekking mede te deelen. Thans achtte Gijsbert Karel het oogenblik gekomen, niet langer te dralen, maar hun eigen veiligheid en het gelukken van hun plan te redden door stoutmoedig op te treden en het voornemen ten uitvoer te brengen. Hij werd hierin echter verhinderd door Repelaer, die, onder den indruk van de ontdekking hunner geheime voornemens en van de volksbeweging op den 9den November zich dienzelfden dag naar de woning van Van Hogendorp spoedde om een, volgens zijn zienswijze, ontijdig handelen te voorkomen en thans meer dan ooit tot voorzichtigheid in hun maatregelen aan te sporen. Hij drong bij Van Hogendorp aan op een bijeenkomst van vier of vijf vrienden, waarbij dan tevens de militaire leden van het bondgenootschap tegenwoordig zouden zijn. Van Hogendorp, die tot hiertoe steeds de politieke leden van de militaire gescheiden had gehouden, stemde, tot behoud van de eensgezindheid, in deze bijeenkomst toe. In deze gewichtige vergadering, den 9den November ten huize van Van Hogendorp gehouden, werd wegens de weinige medewerking en steun der aanzienlijke ingezetenen een stoutmoedig optreden afgekeurd, maar besloten zich zoo voorzichtig mogelijk op een andere wijze van dien steun te verzekeren. Men kwam overeen dat elk der aanwezigen onder zijn bekenden vier personen zou kiezen, die, zonder onderlinge afspraak en zonder elkaar te kennen, zich verbinden moesten hun verkiezer blindelings te gehoorzamen | |
[pagina 440]
| |
als zij door dezen werden opgeroepen; ieder van deze vier aangeworven personen moesten zich op dezelfde wijze van vier andere lieden verzekeren, die zich eveneens op het gewilde oogenblik ter beschikking moesten stellen. Aan niemand hunner mocht eenige mededeeling gedaan worden van het bestaande voornemen tot opstand; het was alleen geoorloofd hen met het doel der vereeniging in kennis te stellen. Om ontdekking te voorkomen, moesten alle afspraken mondeling geschieden. Een tweede besluit, dat genomen werd, bestond in de zending van vertrouwde officieren naar den IJsel, ten einde de verbonden Orangisten nauwkeurig op de hoogte te houden van de nadering van het leger der bondgenooten. Tot bestrijding der kosten zouden vrijwillige giften in een kas gestort worden, waarvan het beheer werd opgedragen aan den Majoor de Jonge. Ofschoon Van Hogendorp tot de uitvoering van beide besluiten zijn toestemming had gegeven, was hij er echter niet mede ingenomen. ‘Ik zelf,’ schrijft hij, ‘stelde geen prijs hoegenaamd op die aardigheden en deed er niets aan.’ Zooals de zaken thans stonden, bestond volgens hem de veiligheid niet meer in afwachten, maar in doortasten, daar alleen stoutheid hen redden kon. Hij stond echter met zijn zienswijze alleen in de vergadering; althans hij meldt niet dat iemand hem bijviel - zelfs de stoutmoedige Van Stirum niet - maar wel dat zijn vrienden anders oordeelden en het gevaarlijk vonden thans door te tasten. Discussiën willende vermijden, welke zoo licht aanleiding tot oneenigheden zouden kunnen geven, en vóór alles de eensgezindheid willende bewaren, zweeg Gijsbert Karel en legde zich bij het gevoelen zijner vrienden neerGa naar voetnoot*). Het was omstreeks dezen tijd dat het bericht zich verspreidde van de nadering der Kozakken tot den IJsel. Op eenige dagmarschen door het leger der bondgenooten vooruitgezonden, hadden deze Russische ruiterbenden de geheele landstreek van de Elbe tot den IJsel van Fransche ambtenaren gezuiverd, die in de grootste overhaasting over Groningen. Friesland en de Zuiderzee naar Amsterdam gevlucht waren. De schrik voor deze Kozakken had zich weldra eveneens aan alle Fransche ambtenaren hier te lande medegedeeld; overal waren zij bezig hun goederen te pakken, hun gezinnen naar Frankrijk te zenden, in afwachting van het oogenblik waarop zij order zouden krijgen het land te verlaten. Wegens de oproerige bewegingen te 's Gravenhage waren velen hunner op eigen bescherming bedacht en wapenden zich zelfs in hun woningen. De Fransche autoriteiten inziende, dat het hun onmogelijk zou zijn een volksopstand, die elk oogenblik dreigde uit te breken, te bedwingen, begrepen dat er geen ander middel overschoot om een uitbarsting te voorkomen dan een zekeren graad van macht te verleenen aan die ingezetenen, welke het | |
[pagina 441]
| |
vertrouwen der burgerij genoten, en uit deze burgers, onder voorwendsel van bewaring der algemeene rust en ter voorkoming van een staat van regeeringloosheid, een Provisioneel Gouvernement samen te stellen. Tot de deelneming aan dit bestuur, dat zooveel mogelijk uit Franschgezinde leden moest bestaan, moesten ook de Hoofden der Oranjepartij uitgenoodigd worden, ten einde den invloed, dien deze partij bij het volk bezat, te gebruiken tot voorkoming van een opstand tegen het Fransche bestuur. Daar dit Provisioneel Gouvernement met de Fransche autoriteiten in voortdurende aanraking moest blijven, meenden de laatsten het middel gevondenKozakken aan den IJsel.
te hebben om, indien de militaire gebeurtenissen ten nadeele der geallieerde mogendheden mochten afloopen, hun gezag weer te kunnen doen gelden. Kreeg echter de Oranjepartij de overhand, dan zou het voor de Franschen van groot belang zijn velen hunner aanhangers onder de leden van het revolutionair gouvernement te tellen, daar deze Franschgezinde leden de door de Oranjepartij te nemen maatregelen zouden kunnen tegenwerken en een finale uitbarsting van den opstand tegen Frankrijk verhoeden. Indien eindelijk de Franschen hun gezag in Holland niet konden handhaven, dan moesten de Franschgezinde leden vóór alles zorgen, dat de aanhangers van Oranje zich niet tot een afzonderlijke partij opwierpen. | |
[pagina 442]
| |
Volgens deze overwegingen had De Stassart met den Adjunct-Maire Van Riemsdijk besloten eenige goedgezinde burgers over te halen om de rust te helpen verzekeren, voor de veiligheid van personen en eigendommen te waken en desnoods met geweld de orde te handhaven. Verscheidene der meest aanzienlijke ingezetenen, op wien Van Stirum ‘geen vat’ had gehad, omdat zij in de plannen van Van Hogendorp en de zijnen een gewelddadigen omkeer van zaken bevroedden en bevreesd waren òf voor mislukking van die plannen, òf voor een volksoproer en mogelijke regeeringloosheid, verklaarden ofschoon het gouvernement vijandig gezind, zich bereid elke ongeregeldheid te beletten en de Fransche autoriteiten voor beleedigingen te vrijwaren.Ga naar voetnoot*) Op denzelfden avond van den 9den Nov. waarop de gewichtige vergadering ten huize van Van Hogendorp plaats had, vereenigden zich in de woning van Van Riemsdijk, de heeren: Van Heeckeren, Van Maanen, Slingelandt, Van Hees, Slicher, Harting, Van Leyden van Westbarendrecht, Bijleveld, Van der Haer, Patijn en 't Hoen. Deze invloedrijke burgers verbonden zich om niets te verzuimen hetgeen strekken kon tot handhaving der orde en rust en om elk in zijn kring de noodzakelijkheid te doen gevoelen, in ieder geval tot dat doel mede te werken. De uitnoodiging aan de hoofden der Oranjepartij werd op de ronde verklaring van den Graaf Van Stirum afgewezen. ‘Als ik daar ging,’ zeide hij, ‘zoude ik zoetjes aan met de Franschen moeten mededoen en mijn eigen volkje onderdrukken.’ Door deze weigering had de Oranjepartij thans duidelijk haar gezindheid geopenbaard; uit vrees voor het volk durfde De Stassart echter geen maatregelen tegen haar te nemen. De Kolonel Tullingh, die, zooals reeds gezegd is, door Changuion aan Van Hogendorp de plechtige verzekering van zijn gehechtheid aan de grootsche onderneming had te kennen gegeven, verschilde echter met dit Hoofd der Oranjepartij in de wijze van uitvoering. Terwijl Van Hogendorp niet terugdeinsde voor een gewelddadigen omkeer van zaken, was Tullingh het volkomen eens met den Adjunct-Maire Van Riemsdijk en de door dezen vereenigde aanzienlijke burgers, die, wars van elk geweld, zich verbonden hadden de rust en orde te handhaven. Tullingh's streven was om, al was het dan ook slechts voor den schijn, met de Fransche autoriteiten op den meest vriendschappelijken voet te blijven, ten einde langs den weg van minzame onderhandeling, gepaard met overtuigende drangredenen, alle botsingen en daaruit voortvloeiende rampen te voorkomen, die bij een tegenovergestelde houding niet achterwege zouden blijven. ‘Hoezeer,’ zegt Tullingh, ‘mijn hart ook toestemde en deelde in het grootsche en edele van de bedoeling der rechtgeaarde Oud-Vaderlandsche | |
[pagina 443]
| |
mannen, hield ik mij innig overtuigd dat, alzoo van hunne bijeenkomsten en derzelver uitwerking naar buiten nog geen dadelijke gevolgen te wachten waren, ik niet te ernstig er op bedacht konde zijn om steeds op den weg, dien ik tot hiertoe had ingeslagen, voort te gaan, daardoor krachtdadig de openbare rust en de bescherming van personen en goederen, waaraan zoo veel gelegen lag, te handhaven en te verzekeren, en eindelijk niet door een oproerige, bloedvergietende, maar door een zachten, geleidelijken overgang van het Fransche tyrannieke juk tot een voor ons gezegende en verlossende omwenteling des te gelukkiger en met te mindere rampzalige botsingen en wraaknemingen te helpen bevorderen’ Ten einde zoo mogelijk elken ontijdigen opstand, die de goede zaak in groot gevaar zou brengen, te voorkomen, had de Kolonel Tullingh, met het oog op de te 's-Gravenhage heerschende volksgisting, den Prefekt verzocht de Nationale garde te mogen wapenen met de geweren uit de stadsgeweerkamer, doch een weigerend antwoord ontvangen. Tullingh, voor wien het bezit dier geweren van het grootste belang was, deed nogmaals een poging den Prefekt over te halen tot de afgifte der geweren, ten einde plundering en andere daden van geweld krachtdadig te kunnen beletten, Wederom weigerde De Stassart; evenwel verkreeg Tullingh machtiging de 800 gewerenGa naar voetnoot*) der nationale garde, welke zich in slechten toestand bevonden, in bruikbaren staat te brengen. Tevens werd hem en den voormaligen chef der schutterij - Van der Goes - toegestaan om, afgescheiden van de nationale garde, andere welgezinde ingezetenen uit te noodigen, in geval van oproer, de rust te helpen bewaren en handhaven. Nog dienzelfden dag - 11 Nov. - zette de Kolonel twee bekwame geweermakers in de geweerkamer aan het werk, waarbij hij hun tevens opdroeg drie duizend scherpe patronen voor die wapens te vervaardigen. De werving van Tullingh en Van der Goes van welgezinde burgers van Den Haag om mogelijke oproerige bewegingen tegen te gaan en personen en eigendommen te beschermen, geschiedde in overleg met den Adjunct-Maire Faber van Riemsdijk en sloot zich aan bij de reeds door dezen genomen maatregelen. Aldus ontstonden er te 's-Gravenhage twee partijen. De eerste, door de Franschen de Oranjepartij genoemd, zou zelfs niet voor gewelddadige middelen terugdeinzen om de revolutie tot stand te brengen en wachtte slechts het gunstige oogenblik af om zich aan het hoofd eener volksbeweging te stellen; de tweede, bestaande uit de door Faber van Riemsdijk, Tullingh en Van der Goes geworven burgers, wilde eveneens de revolutie, doch was | |
[pagina 444]
| |
afkeerig van gewelddadige maatregelen en trachtte, onder den schijn van het Fransche bestuur te steunen, alles voor te bereiden om die omwenteling geleidelijk, zonder rustverstoring te doen plaats hebben. Aan de uitstekende maatregelen van den Kolonel Tullingh heeft de tweede partij het te danken gehad, dat haar streven met den schoonsten uitslag werd bekroond en dat, terwijl elders rust en orde verstoord werden, de ingezetenen van 's-Gravenhage getuigen zijn geweest van den gang eener omwenteling, welke zeker eenig in de geschiedenis mag genoemd worden.
Den 12den Nov. verzamelde Tullingh zijn officieren en onderofficieren - de eersten in de hoofdwacht op het Buitenhof, de laatsten te zijnen huize - om hun onder stipte geheimhouding zijn plannen mede te deelen en hen in kennis te stellen met de maatregelen, welke hij voornemens was te nemen ter bereiking van zijn doel. Door de onderofficieren werd de vrees uitgedrukt, dat, in geval van oproer, hun verschijnen in de uniform der Nationale garde en met hun schako's voorzien van den adelaar en de driekleurige kokarde, de oproerige geest der bevolking niet weinig zou doen toenemen. De Kolonel hun bezwaar inziende, gelastte hun daarop om, even als de officieren, in den kapotjas te verschijnen en de foudraals over de schako's te doen. Daarna deden zij hun Commandant nog de volgende vraag: ‘Kolonel, zoude het niet goed zijn wanneer wij ons voor alle securiteit van een eindje oranjelint voorzagen, ten einde in geval van nood van hetzelve gebruik te kunnen maken?’ Waarop de Kolonel antwoordde: ‘Welnu dat zoude ik dan maar doen.’ Dit door Tullingh in goed vertrouwen gegeven bescheid had bijna zijn arrestatie ten gevolge gehad. Den Prefekt was namelijk bericht dat twee onderofficierenGa naar voetnoot*) der Nationale garde aan hun manschappen den last hadden gegeven om, volgens order van den Kolonel, zich in geval van oproer te verzamelen in het Lange Voorhout voorzien van een oranjekokarde. De Stassart, meenende dat hij door Tullingh, in wien hij tot dusver vertrouwen had gesteld, verraden was, belegde nog in den nacht van den 12den Nov. een bijeenkomst met den Procureur-Generaal Jacquinot de Pampelune, den Commissaris-Speciaal Eymard en den Commissaris van politie Ampt om mededeeling van het voorval te doen en de arrestatie van den Kolonel Tullingh te bewerken. Door den invloed van Ampt en voornamelijk doordat de Prefekt zelf, bij nader inzien, dezen strengen maatregel in de gegeven tijdsomstandigheden een zeer gevaarlijk waagstuk beschouwde, had de arrestatie niet plaatsGa naar voetnoot†). De beide onderofficieren werden echter in den vroegen morgen opgelicht en gevankelijk naar Amsterdam vervoerd. Het mocht den Kolonel Tullingh evenwel gelukken hen spoedig uit hun hechtenis te bevrijden, door den | |
[pagina 445]
| |
Commissaris-Speciaal te Amsterdam zijn ernstig leedwezen over de arrestatie zijner onderofficieren te betuigen en hem de verzekering te geven, dat hun gehouden gedrag eerder aan onbezonnenheid dan aan kwade bedoelingen was toe te schrijven. Niet weinig verergerde de toestand der Franschen, toen zich den 13den November het gerucht verspreidde, dat de Moniteur van den 10den het officieel bericht bevatte van Napoleon's gevangenneming door den Senaat, en de sluiting eener conventie met de gealliëerde vorsten, waarbij Holland vóór den 26sten November moest overgegeven worden. Dit artikel, waarvan tal van afschriften werden verspreid en dat overal als volkomen waar werd aangenomen, bleek weldra weder een verzinsel te zijn.Ga naar voetnoot*) Het had veel overeenkomst met het gerucht, dat tot de volksbeweging op 9 November aanleiding had gegeven. Ofschoon thans geen volksoploop plaats had, verwekte het toch in verscheidene steden uitbundige vreugde, voornamelijk te Rotterdam, waar het volk zich met oranje tooideGa naar voetnoot†). Onder de Franschen nam de angst zoodanig toe, dat voor het vervoer hunner goederen geen voertuigen en schuiten genoeg te krijgen waren; alle geldsommen, die invorderbaar waren, werden ingevorderd, het goudgeld gewisseld en alle geldkassen in veiligheid gebracht. Om hun onrust voor de oproerige Haagsche bevolking te verbergen en haar zoo lang mogelijk ontzag in te boezemen, werd door den Generaal Bouvier des Eclats den 14den November een groote parade gehouden van het Fransche garnizoen, waarbij zelfs de douaniers van Scheveningen tegenwoordig waren, benevens twee stukken geschut, die des nachts van Delft naar Den Haag waren vervoerd. Na afloop der parade deed men eene militaire wandeling door de voornaamste wijken der stad, plaatste de beide stukken geschut op het Binnenhof vóór de Stadhouderspoort en deed de andere toegangen tot het Binnenhof door wachten afzetten. Tevens werd ten strengste verboden het voormalig Stadhouderskwartier, destijds ingericht voor militair hospitaal en bewaarplaats van de geweren en ammunitie der Nationale Garde, te passeeren.
Nadat de 14de en 15de November in spanning, doch zonder rustverstoring, voorbijgegaan waren, werd in den laten avond van den 16den, door een ordonnans der Amsterdamsche bezoldigde garde, den Prefekt De Stassart de tijding gebracht, dat het Fransche garnizoen, de Gouverneur-Generaal, de Prefekt De Celles en de overige Fransche geëmployeerden Amsterdam verlaten en over Utrecht de wijk naar Gorkum genomen hadden, wegens in den nacht van den 14den in de hoofdstad aangevangen en sedert dien tijd ernstiger geworden oproerige bewegingen. Hoewel de Franschen zorgden aan deze tijding zoo min mogelijk ruchtbaarheid te geven, konden zij echter niet be- | |
[pagina 446]
| |
letten, dat verscheidene Amsterdammers zich naar Den Haag begaven, om ook in die stad een opstand tegen het Fransche gezag te bewerken. Terwijl Van Hogendorp en Van Stirum dadelijk op middelen bedacht waren om zich meester te maken van het garnizoen, dat nog geen aanstalten maakte om af te trekken, en zelfs het plan vormden De Stassart gevangen te nemen, begrepen Faber van Riemsdijk en Tullingh dat het thans meer dan ooit zaak was door afdoende maatregelen voor de handhaving der rust en orde te zorgen. Het plan van de Hoofden der Oranjepartij kwam tot geen uitvoering. H. De Perponcher, die in den nacht zich van de waakzaamheid der Franschen overtuigde, verklaarde dat zij op hun hoede waren. Het voorstel tot omkooping van de Etrangers werd door Van Hogendorp afgekeurd als te onvoorzichtig. ‘Wij zouden’, zeide hij, ‘daardoor een zwakheid toonen, die den schrik voor den volksopstand bij de Franschen zoude verminderen.’ In dienzelfden gedenkwaardigen nacht van 16 op 17 November had er ten huize van Tullingh een bijeenkomst plaats van eenige burgers, waaronder de Adjunct-Maire en de Raden van Prefektuur Stratenus en Van Hees. Achtereenvolgens begaven deze zich naar den Prefekt om hem den neteligen en gevaarvollen toestand, waarin hij verkeerde, onder het oog te brengen en hem in bedenking te geven of het niet raadzaam zou zijn onverwijld het voorbeeld der Fransche autoriteiten van Amsterdam te volgen. De Stassart, die den Garnizoens-Commandant bij zich had ontboden om met hem de te nemen militaire maatregelen voor den 17den te beramen, begreep dat zijn veiligheid groot gevaar liep, doch wilde eerst de aankomst der post van den 17den afwachten, welke hem wellicht de order tot vertrek zou brengen, alvorens de stad te verlaten. Voor het geval dat de Oranjepartij na zijn vertrek en dat van het Fransche garnizoen het hoofd mocht opsteken, droeg hij den Adjunct-Maire op alsdan alle mogelijke maatregelen te nemen om de rust en orde te handhaven zonder ongelukken of nutteloos bloedvergieten te veroorzaken, en personen en eigendommen der Fransche ambtenaren voor elke beleediging te vrijwaren tot het oogenblik van hun vertrek. Tegen het oranje dragen zou hij zich niet langer verzetten, omdat hij het toch niet beletten kon, maar de oranjevlag mocht niet uitgestoken worden zoolang het Fransche gezag nog erkend werd. Mocht dit gezag niet langer erkend worden en wilde men den Adjunct-Maire dwingen tot handelingen, die met zijn plicht in strijd waren, dan deed hij het best voor het oogenblik toe te geven aan de macht waartegen hij niet bestand was en voorloopig de uitoefening van zijn ambt neer te leggen, waarin hij zich toch niet zou kunnen doen eerbiedigen. Daar de Generaal Bouvier evenmin de stad wilde verlaten zonder daartoe verkregen bevel, gaf hij den Kolonel Tullingh de schriftelijke orderGa naar voetnoot*) om, daar hij voornemens was het garnizoen te 5 uren onder de wapens te doen komen, de Nationale garde eveneens te laten aantreden en de posten te ver- | |
[pagina 447]
| |
dubbelen overal waar hij zulks noodig mocht oordeelen. Hij vertrouwde verder dat de Kolonel met hem zou medewerken tot de handhaving van de openbare rust en de bescherming van personen en eigendommen. Om aan deze order en opdracht te kunnen voldoen, verlangde Tullingh de wapening der nationale garde. Hij verzocht daarom den Prefekt hem een schriftelijke machtiging te geven om de in de stadsgeweerkamer geborgen geweren in ontvangst te nemen. De Stassart bezweek voor den drang der gebeurtenissen en droeg den Adjunct-Maire op den Kolonel een schriftelijke authorisatie ter hand te stellen.Ga naar voetnoot*) In tegenwoordigheid van den Prefekt gaf Tullingh den commandeerenden Generaal daarop de verzekering dat alles door hem aangewend zou worden de openbare rust te handhaven en personen en eigendommen te beveiligen en te beschermen, onder voorwaarde dat hem volkomen vrijheid moest gelaten worden en dat de Generaal van zijn kant de verzekering moest geven geen pogingen te doen het oranje dragen tegen te gaan. Zoowel de Prefekt als de Generaal aarzelden, wegens de gedrukte stemming waarin zij verkeerden, geen oogenblik deze door Tullingh gestelde voorwaarden in te willigen en hem van de getrouwe nakoming daarvan te verzekeren. Na het vertrek van den Kolonel en den Adjunct-Maire hielden de vier overige heeren (de Prefekt, de Garnizoens-Commandant en de beide Raden van Prefektuur) nog een langdurige conferentie, waarvan het resultaat was dat tot het vertrek van den Prefekt en den Garnizoens-Commandant met het Fransche Garnizoen besloten werd. Te 6½ ure 's morgens deed De Stassart den Adjunct-Maire ontbieden en stelde hem met zijn besluit in kennis. Hij herhaalde de reeds vroeger aan Van Riemsdijk gegeven instructiën en raadde hem enkele invloedrijke personen, b.v. Repelaer - waarbij Stratenus, om den Prefekt schijnbaar ter wille te zijn, Van Stirum noemde - aan zijn persoon te verbinden, ten einde zich van hen te bedienen om het volk rustig te houden. Om de ons bekende redenen was van Riemsdijk hiertoe niet te bewegen. Hij gaf voor de hoofden der Oranjepartij niet genoegzaam te vertrouwen en liet daarom zijne keus vallen op Van Hees, Slingelandt, 't Hoen en Slicher, bij welke keuze de Prefekt zich neerlegde. Hij beloofde echter den Prefekt de heeren Repelaer en Van Stirum te zullen polsen. In den vroegen morgen van Woensdag den 17den November begaf de Kolonel Tullingh zich naar Van Hogendorp en Van Stirum om hen met het vertrek van De Stassart en met de door hem aan den Prefekt gestelde en door dezen ingewilligde voorwaarde betreffende het oranje dragen in kennis te stellen. Eveneens deed hij hiervan mededeeling aan Van der Goes, die op zich genomen had hem in de bewaring der openbare rust ter zijde te staan. Tullingh verzamelde daarna de Nationale garde benevens de door hem en den Maire geworven burgers op het Buitenhof, waar zich eveneens Van der | |
[pagina 448]
| |
Goes met zijne rustbewaarders bij hem voegde, en gelastte zijn beide Adjudanten I. Hulst en Van Westreenen, zich met eenige manschappen naar de Stadsgeweerkamer op het Binnenhof te begeven om de geweren in ontvangst te nemen. Nadat de in bezitneming der geweren niet zonder moeilijkheden van den kant der zich bij het wapendepôt bevindende Fransche wacht geschied was, deed Tullingh de hoofdwacht en alle andere posten sterk bezetten en gaf den Commandant der hoofdwacht order streng het oog te houden op het Binnenhof, waar het Fransche garnizoen zich had opgesloten, en van al hetgeen hem slechts eenigszins verdacht mocht voorkomen onmiddellijk rapport te maken. Tevens zorgden patrouilles van de Nationale garde, de kustbewaarders en een twintigtal bereden jongelieden, onder het bevel van den voormaligen Kapitein der Schutterij W. Van der Wyck voor de rust en orde in de stad. Zoodra de Graaf van Stirum door den Kolonel Tullingh van den radeloozen toestand der Fransche autoriteiten en van het niet tegengaan van oranje dragen onderricht was geworden, spoedde hij zich te 8½ uur naar de woning van Gijsbert Karel en zeide binnentredende: ‘Nu hebben wij het in handen, nu is het onze tijd.’ Reeds had zich dienzelfden ochtend te 8 uren een der zonen van Gijsbert Karel, met de oranjekokarde versierd, naar een vriendGa naar voetnoot*) zijns vaders begeven om dezen de heugelijke tijding van den Kolonel Tullingh mede te deelen, toen de Graaf van Stirum ongeveer te 9 uren de woning van Van Hogendorp verliet met de oranjekokarde, die hij uit de handen van diens oudste dochter ontvangen had, op den hoed. Onder trommelslag deed hij thans de reeds eenigen tijd te voren door Van Hogendorp gestelde publicatieGa naar voetnoot†) afkondigen en aanplakken, waarvan hij reeds bij de oproerige bewegingen van den 9den Nov. gebruik had willen maken. Onbeschrijfelijk was de geestdrift. Ieder tooide zich met oranje. De straten weergalmden van het ‘Oranje boven!’ en van het ‘Wilhelmus van Nassauen.’ ‘Iedere straat,’ schrijft een ooggetuige, ‘leverde een waarlijk aandoenlijk schouwspel op. De menschen waren als losgebroken uit een gevangenis, die voor 't eerst de zon weder mogen aanschouwen en de vrije lucht inademen. Het bleef nu bij geen broederlijk handen drukken, maar men vloog elkander verrukt om den hals, de vriend zelfs zijn vijand en men noemde zich dankbaar welkom in het herboren vaderland. Ik zag zelfs volwassen menschen en kinderen hand aan hand en zonder op stand of rang te letten op de straten dansen, terwijl de lucht opnieuw van het blijde “Oranje boven” weergalmde.’ Terwijl de volksvreugde zich aldus op de meest ongedwongen wijze openbaarde, begaf de Kolonel Tullingh zich met de oranjekokarde op de borst - welk voorbeeld weldra door de geheele Nationale garde gevolgd werd - naar | |
[pagina 449]
| |
den Generaal Bouvier, ten einde te voorkomen dat deze wellicht tot maatregelen van geweld zou overgaan om de geestdrift van het volk tot bedaren te brengen. De Kolonel verzekerde den Generaal nogmaals met zijn Garde en Rustbewaarders voor de persoonlijke veiligheid der Fransche ambtenaren in te staan. Hierop vertrouwende, begaf de Generaal zich, zelfs met zijn
De Generaal Bouvier des Eclats en de Kolonel Tullingh.
driekleurige kokarde, in gezelschap van Tullingh, die met de oranjekokarde versierd was, op straat. Na de afkondiging der publicatie had Van Stirum zich naar den Oud-Burgemeester Slicher begeven om hem uit te noodigen met hen, die in 1795 leden van den Raad waren geweest, te vergaderen en in naam van Z.K.H. den Prins van Oranje het bestuur over de stad te hernemen. De oude Slicher, ofschoon | |
[pagina 450]
| |
Van Stirum's daad met geheel zijn hart toejuichende, kon echter op dat oogenblik aan 's Graven uitnoodiging geen gevolg geven, daar hij door den Adjunct-Maire was opgeroepen tot het houden eener conferentie met eenige andere burgers over het bewaren der orde en stedelijke rust. Bovendien maakte hij bezwaar zijn vorige waardigheid te hernemen, zoolang Faber Van Riemsdijk nog het ambt van Maire bekleedde. Van Stirum ging daarop met Slicher, nadat deze zich eveneens de oranjekokarde op de borst had gehecht, naar de woning van F. Van Riemsdijk. De Maire, die den Prefect De Stassart beloofd had de heeren Van Stirum en Repelaer te zullen polsen of zij genegen waren mede te werken tot handhaving van de orde en rust en de beveiliging der Fransche autoriteiten, richtte thans tot den Graaf de vraag, of hij daarin op zijn invloed op de bevolking zou mogen rekenen. Van Stirum antwoordde: ‘dat hij geen ander middel zag om de rust te handhaven en ongeregeldheden te voorkomen dan door dadelijk het oude gouvernement te herstellen en de oranjevlag te hijschen.’ Hij verklaarde tevens: ‘dat een aantal der voornaamste ingezetenen zooals de heeren Repelaer, van Hogendorp en anderen, evenzoo dachten en de oude Regeering wilden herstellen.’ De Maire en Slicher, benevens Van der Goes en Slingelandt, die zich ook ten huize van F. van Riemsdijk bevonden, brachten Van Stirum onder 't oog dat de uitvoering van zijne plannen de grootste onheilen ten gevolge zou hebben; ‘dat het eenige middel om de rust te bewaren hierin bestond, dat allen medewerkten tot hetzelfde doel namelijk de bestaande autoriteiten te ondersteunen, al moest men dan ook toegeven aan de omstandigheden en de oogen sluiten voor de oranjekokarde en andere dergelijke zaken, welke het volk mocht eischen en welke men niet bij machte was te beletten.’ Van Stirum keerde daarop weder naar de woning van Van Hogendorp terug waar hij de andere leden de oranjepartij: Van der Duijn van Maasdam, Repelaar van Driel, J.F. van Hogendorp, Changuion en F. De Jonge bijeen vond. Ieder achtte thans het tijdstip gekomen de afschudding van het Fransche juk op krachtdadige wijze te moeten bevorderen. Steunende op de Nationale garde, op een uitgelezen bendeGa naar voetnoot*) onder het bevel van den geweermaker Bronkhorst en op de geestdrift van het volk gevoelde men zijn zedelijke overmacht op het Fransche garnizoen. ‘Wij waren bereid,’ zegt Gijsbert Karel, ‘tot een strijd, die moorddadig kon worden. Bij de geestdrift in den opstand was de kans in ons voordeel; maar als dezelve bekoelde, moest een garnizoen van omstreeks 500 man met 2 stukken geschut de overhand behouden.’ Van dit oogenblik van geestdrift moest partij getrokken worden. Indien het Nederlandsche volk zich thans niet openlijk en plechtig vrij verklaarde, had het alle aanspraak op een onafhankelijke beslissing omtrent zijn toekomstig lot verloren. Zoo had G.K. van Hogendorp altijd gedacht, zoo dachten thans ook zijn | |
[pagina 451]
| |
vrienden. Geen uitstel meer, alle bedenkingen ter zijde, en openlijke verklaring als Hoofden van Neêrland's herstelling. Ten einde regeeringloosheid te voorkomen, waaraan Amsterdam gedurende twee dagen was blootgesteld geweest, werden onmiddellijk de beide volgende besluiten genomen. Het eerste behelsde de benoeming, in naam van den Prins van Oranje, van Graaf Leopold van Limburg Stirum tot Gouverneur van 's-GravenhageGa naar voetnoot*); het tweede gold de belegging eener vergadering van voormalige Regenten, die in de jaren 1794 en 1795 leden van verschillende staatscollegiën waren geweest, welke bijeenkomst op den volgenden dag - 18 Nov. - werd bepaaldGa naar voetnoot†). Gelijktijdig met deze vergadering in de woning op den Kneuterdijk had er een samenkomst plaats op het stadhuis. Nadat de Graaf van Stirum den Adjunct-Maire ongeveer te 11 uren had verlaten, was deze met Slicher naar het stadhuis gegaan om volgens de instructiën van den Prefekt een Provinciaal Bestuur samen te stellen. Daartoe hadden zij de heeren W. 't Hoen, A. Bachman, van der Burg van Spieringshoek en J. van Hees, als invloedrijke mannen, uitgenoodigd op het raadhuis te vergaderen. Alleen 't Hoen en Bachman hadden den moed aan de oproeping gevolg te geven, de beide anderen lieten zich verontschuldigen. Terwijl alzoo F. van Riemsdijk, Slicher, 't Hoen en Bachman alles aanwendden om de voor het stadhuis verzamelde menigte, die steeds op het uitsteken van de oranjevlag uit den stadstoren aandrong, tot kalmte en orde aan te manen, ontvingen zij de tijding dat de Prefekt De Stassart de stad had verlaten. Deze had den Kolonel Tullingh bij zich ontboden om te overleggen op welke wijze hij ongehinderd het woelige 's-Gravenhage zou kunnen verlaten. Tullingh bood den Prefekt zijn paard aan, ten einde achter de buitenplaats van de familie Fagel om naar Voorburg te rijden en van daar per rijtuig verder te reizen, waarbij hij hem bovendien een zijner officieren als sauvegarde tot Voorburg medegaf. Tusschen 1 en 2 uur verliet de Prefekt De Stassart zijn residentie en werd nog dienzelfden dag door den Onderprefekt De Gestas, den Procureur-Generaal en alle andere Fransche burgerambtenaren gevolgd. Toen het vertrek van den Prefekt in de vergadering op den Kneuterdijk bekend was geworden, werd dadelijk een afschrift van het tweede in die bijeenkomst genomen besluit naar de vergadering op het stadhuis gezonden met een bijgevoegd schrijvenGa naar voetnoot§), waaruit blijkt dat de Graaf Van Stirum mededeeling had gedaan van zijn bezoek bij de heeren Slicher en Van Riemsdijk. | |
[pagina 452]
| |
In dat schrijven toch wordt, na de mededeeling der benoeming van den Graaf Van Stirum tot Gouverneur van Den Haag, op de erkenning van deze benoeming en het uitsteken van de oranjevlag aangedrongen, en ten slotte een beroep gedaan op de eensgezindheid en de medewerking van het Provinciaal Bestuur. Na kennisneming dezer schriftelijke mededeelingen gaf de Adjunct-Maire te kennen dat, hoezeer hij nimmer zou medewerken tot iets hetwelk met zijn plicht en zijn aan het Fransche Gouvernement gezworen eed in strijd was, hij echter door den onweerstaanbaren drang der omstandigheden gedwongen werd zich lijdelijk te gedragen. Hij verzocht de heeren Slicher, 't Hoen en Bachman om, terwijl hij in de onmogelijkheid werd gesteld zijn gezag verder uit te oefenen, in het belang der stad en voor het welzijn hunner mede-ingezetenen werkzaam te blijven om de rust en orde te handhaven en alle ongeregeldheden te voorkomenGa naar voetnoot*). Nu van Riemsdijk ter wille van de goede zaak afstand had gedaan van zijn waardigheid, waren voor Slicher alle bezwaren opgeheven en stelde hij zich met de Oud-Burgemeesters Bachman en 't Hoen aan het hoofd der stedelijke regeering. Hun eerste daad was een aankondiging aan de Haagsche ingezetenen dat zich een Provinciale Raad had gevormd tot behoud van rust en orde, en een waarschuwing aan ieder om zich te wachten personen of eigendommen te beleedigen of te benadeelenGa naar voetnoot†). Verder beantwoordden zij het ingekomen schrijven van Van Hogendorp met hun erkenning van Graaf Van Limburg Stirum als Provisioneel Gouverneur van 's-Gravenhage, doch maakten bezwaren tegen het uitsteken der oranjevlag zoolang daarvoor niet de toestemming was verleend door den nog altijd te 's-Gravenhage aanwezigen Franschen Generaal. Dit deed den Graaf Van Stirum besluiten zich naar den Generaal Bouvier te begeven en er hem op te wijzen van welke goede gevolgen het uitsteken der oranjevlag uit den toren zou zijn voor het behoud van de orde en rust, aangezien het volk daardoor een zijner dringendste wenschen bevredigd zou zien. ‘Qu 'est ce que cela me fait,’ antwoordde de generaal, ‘je dois bien le voir flotter d'ici’Ga naar voetnoot§). Aan den volkswensch werd dus voldaan en te 4 uren wapperde de oranjevlag van den stadstoren. De Kolonel Tullingh, steeds krachtig medewerkende het stedelijk Provisioneel Bestuur in de handhaving der orde te steunen, zag deze in groot gevaar gebracht door verscheidene dronken Etrangers. Hij verzocht daarom den Franschen Generaal het geheele garnizoen, benevens de douaniers, op het Binnenhof te consigneeren, daar hij anders niet voor de handhaving der openbare orde kon instaan. De Generaal gaf onmiddellijk aan Tullingh's | |
[pagina 453]
| |
verzoek gevolg, maar deed toch in zijn schriftelijk antwoord eenig gezag geldenGa naar voetnoot*). Tevens zond Bouvier den Kapitein der Fransche gendarmerie en gewezen Secretaris van den Prefekt Van Hogendorp naar Gijsbert Karel met verzoek de noodige bevelen te willen geven voor een fatsoenlijke behandeling van hem en zijn manschappen. Deze stelde den overbrenger van het verzoek een briefje ter hand voor den Gouverneur Van Stirum en gaf tevens van het verlangen des Generaals kennis aan het stedelijk bestuurGa naar voetnoot†). De kapitein deelde verder mede: ‘dat de Generaal de manoeuvres der Orangisten zeer mooi vond, maar tevens vraagde of de heeren niet te vroeg begonnen waren?’Ga naar voetnoot§). ‘Ik antwoordde hierop met een kalm lachje,’ schrijft Gijsbert Karel; ‘in mijn hart voelde ik wel, hoe hachelijk het stond.’ Na de ontvangst van het schriftelijk antwoord van den Franschen Generaal had Tullingh zich naar den Gouverneur Van Stirum begeven om van het voorgevallene te rapporteeren. Daar beiden niet zonder vrees den nacht te gemoet zagen nu de Generaal Bouvier al zijn troepen ter sterkte van ongeveer 600 man en twee stukken geschut op het Binnenhof geconcentreerd had, kwamen zij overeen de hoofdwacht op de dubbele sterkte te brengen en eenige huizen in de nabijheid van het Binnenhof door nationale gardes en rustbewaarders gedurende den nacht te doen bezetten, terwijl Tullingh zich met zijn officieren alsdan zouden bevinden in het hotel: ‘De twee Steden’ in de onmiddellijke nabijheid van het Binnenhof. Om 10½ uur 's avonds werd den Kolonel door den Commandant der hoofdwacht gerapporteerd dat een soldaat van het korps Etrangers hem had medegedeeld ‘dat de hoofdwacht midden in den nacht overrompeld en daarna eenigen der voornaamste ingezetenen als gijzelaars opgelicht zouden worden.’ Onmiddellijk begaf Tullingh zich, vergezeld door zijn Luitenant-Adjudant J. Hulst, naar den Generaal Bouvier en gaf te kennen dat, ofschoon vertrouwende op de gegeven verzekeringen van den Generaal als man van eer, het belang der ingezetenen echter medebracht hem stellig af te vragen of het ontvangen rapport waarheid of onwaarheid behelsde. Tevens voegde de Kolonel er bij dat, indien de inhoud blijken mocht waar te zijn, hij hem, Generaal, aansprakelijk stelde voor alle rampzalige gevolgen, daar hij, Kolonel zich op alles had voorbereid en de zekerste en geduchtste maatregelen had genomen. De Generaal antwoordde, dat wel is waar zoodanig voorstel door een zijner officieren was gedaan, doch dat hij, na eenmaal zijn woord gegeven te hebben, de voorgestelde daad in strijd achtte met de goede trouw en ze daarom had afgekeurd. Toen de Kolonel daarna nog eenige zwarigheden maakte, gaf de | |
[pagina 454]
| |
Generaal ten antwoord: ‘Welnu indien mijn woord van eer niet genoeg is, dan bied ik mijn eigen persoon als gijzelaar aan.’ Hiermede voldaan, begaf Tullingh zich met zijn Adjudant weer naar het hôtel ‘De twee Steden’. Des nachts te 3 uren werd de Kolonel door den Generaal verzocht zich bij hem op het Binnenhof te vervoegen. Hier gekomen vernam hij dat de General Molitor het garnizoen van Den Haag gelast had een beweging te maken in de richting van Krimpen en dat dientengevolge de Generaal Bouvier voornemens was 's morgens te 8 uren zijn nieuwe bestemming te volgen. Vooraf wenschte hij echter een onderhoud te hebben met den Provisioneelen Gouverneur Van Limburg Stirum. De Gouverneur verschenen zijnde, deelde de Generaal hem eveneens den inhoud der ontvangen order mede, droeg hem het commando van 's-Gravenhage over en stelde den Kolonel Tullingh onder de bevelen van den Gouverneur. Verder werd aan Tullingh de zorg voor het hospitaal aanbevolen met den last om de van hun ziekte herstelde Franschen op Gorkum te dirigeeren, terwijl van Stirum zoowel als Tullingh door den Generaal bedankt werden voor hun goede handhaving der rust en veiligheid van personen en goederen. Den 18den November, 's morgens te 8 uren, riep de Kolonel Tullingh de Nationale garde en de Rustbewaarders onder de wapenen om de laatste eer te bewijzen aan het aftrekkend Fransche garnizoen. Op verzoek van den Generaal plaatste de Kolonel zich mede aan het hoofd der afmarcheerende Fransche kolonne, geleidde haar van het Binnenhof naar den Rijswijkschen weg en wilde hier afscheid nemen van den Generaal, meenende thans genoeg krijgsmanseer bewezen te hebben. De Generaal verzocht den Kolonel echter hem tot Rijswijk te willen vergezellen. Deze voldeed, ofschoon ongaarne en niet zonder vrees als gijzelaar medegevoerd te zullen worden, aan Bouvier's verzoek. In de nabijheid van het dorp gekomen, liet de Generaal de colonne halt houden, geleidde den Kolonel tot het begin van den Rijswijkschen weg terug, steeg daarna van zijn paard, verzocht den Kolonel zulks eveneens te doen en nam onder het overreiken van een brief afscheid van den Kolonel Tullingh. Vóórdat de Kolonel den brief geopend had, was de Generaal reeds uit het gezicht verdwenen. Uit den inhoud bleek dat het plaatselijk commando van 's-Gravenhage niet aan den Gouverneur Van Stirum was opgedragen, zooals des nachts mondeling was geschied, maar aan den Kolonel Tullingh. Hierdoor bleef de Kolonel dus onder de bevelen van den Franschen generaal. Daar dit schrijven blijken gaf van kwade trouw, beschouwde Tullingh den brief als niet ontvangen. Op het Buitenhof teruggekomen gaf hij aan de Nationale garde order de schako's van de foudraals te ontdoen, den adelaar en de driekleurige kokarde af te rukken en de witte borstlap der uniform om te keeren, zoodat daarmede allen aanstoot van de Oranjegezinden was weggenomen. Daarop begaf Tullingh zich naar den Gouverneur om den aftocht van het Fransche garnizoen te melden. | |
[pagina 455]
| |
Onmiddellijk deed nu - 18 Nov. 's morgens - de Gouverneur van Stirum afkondigen, dat het tijdstip naderde waarop weldra de wenschen der Haagsche ingezetenen vervuld zouden worden, dat aanstonds een Provisioneele Regeering zou optreden om de behartiging der algemeene belangen op zich te nemen en dat elkeen werd aangemaand de orde en rust te handhavenGa naar voetnoot*). Het Fransche garnizoen verlaat 's-Gravenhage.
Evenals Van Hogendorp begreep Van Stirum dat onverwijld een Provisioneel Landsbestuur moest optreden, dat openlijk, in naam der geheele Nederlandsche natie, den afval van Frankrijk en de vrijheid van het volk kon toonen, en dat den terugkeer tot zulke beginselen op den voorgrond kon stellen, waarop alleen de bijstand der verbonden mogendheden kon verwacht worden. .... den adelaar en de driekleurige kokarde af te rukken.
De groote vraag was echter: hoe dit bestuur in te richten opdat zijn gezag niet den geringsten twijfel van wettigheid overliet? Deze belangrijke questie meenden Van Hogendorp en de zijnen opgelost te hebben door een oproeping te richten aan allen, die vóór de komst der Franschen, dus onder de Staats-stadhouderlijke Regeering openbare ambten hadden bekleed. Zij achtten hen, die vóór den inval der Franschen, toen de Nederlandsche Republiek nog geheel onafhankelijk was, regeeringsposten hadden bekleed, - derhalve de oude Oranjeklanten - meer dan de aanhangers der vroegere Patriottenpartij bevoegd om het voorloopig landsbestuur samen te stellen onder den titel van Staten-Generaal. Daar de eersten het vertrouwen van het volk bezaten, zou de wettigheid hunner roeping door de natie niet betwist worden, terwijl zulks evenmin te verwachten was van den kant van Engeland en de bondgenooten. | |
[pagina 456]
| |
Toch baarde de beschrijving opzien en argwaan. De uitsluiting van allen, die na de komst der Franschen hier te lande regeeringsbetrekkingen hadden vervuld, deed bij menigeen de vrees ontstaan voor het herleven der oude partijschappen. Daarbij was zij in strijd met den geest, die bij de samenstelling van het Amsterdamsche Tusschenbestuur had voorgezeten, welke een geheele verbroedering ademde, terwijl zij bovendien een hinderpaal was voor de thans zoozeer gewenschte algemeene samenwerking waarvoor zich overal de grootste gezindheid openbaarde. De vergadering van den 18den Nov. had dan ook geen gevolgen. Ongeveer een vijftigtal had aan de oproeping gevolg gegeven en was op den bepaalden dag te 12 uren in de woning van G.K. van Hogendorp bijeen. Velen waren weggebleven, enkelen verontschuldigden zich wegens hoogen ouderdom, ongesteldheid of noodzakelijke afwezigheid uit de stad. De Heeren Hope, Steengracht van Oosterland, Van Spaen van Voorstonden en Van Heeckeren van de Cloese zonden een protestGa naar voetnoot*) en oordeelden zich onbevoegd tot het ontzetten eener erkende regeering en nog meer tot het aanstellen van eene andere. Over het algemeen heeft vrees de genoodigden weerhouden de vergadering bij te wonen. Ze waren overal door Fransche troepen omringd. Naarden, Utrecht, Gorkum, Dordrecht waren nog door Franschen bezet. Elk oogenblik konden de voor het oogenblik uit Amsterdam en 's-Gravenhage naar Gorkum teruggetrokken Fransche troepen versterking krijgen en dan zou 's lands ondergang beslist zijn. Zoo dachten de vreesachtigen, die weggebleven waren, zoo dachten ook de meesten van hen, die nog den moed hadden gehad te verschijnen. Gijsbert Karel opende de bijeenkomst met de volgende aanspraak tot de vergaderde heeren: ‘Wij hebben de reden van deze bijeenkomst aan de heeren opgegeven en wij kunnen nu gezamenlijk van gedachten wisselen over den staat van zaken. De heeren komen van andere steden en provinciën, zij hebben ook van elders tijdingen ontvangen en zij kunnen ons daarmede voorlichten. Wij kunnen aan de heeren mededeelen wat hier geschied is. Daar was in Amsterdam een geest wakker geworden, die herwaarts overwoei, en gisteren ochtend den prefect bewoog om de wijk te nemen. Hij liet door den commandant van de sedentaire garde aan den heer van Stirum weten, dat men vrij uit naam van den Prins van Oranje de noodige maatregelen tot behoud van de rust nemen kon. Ook de Fransche generaal zeide in den loop van den ochtend: Vous ferez ce que vous voudrez, mais ménagez moi les insultes. Wij hebben onze partij genomen, met oogmerk om de rust te bewaren, en zij is bewaard. Onze personen, onze eigendommen in deze volkrijke stad omgeven van volkrijke dorpen, zijn ongeschonden bewaard; daar is vrolijkheid geweest en geen overlast. Vierentwintig uren na den prefect is de generaal pas met het garnizoen vertrokken, zijne hoogste verwondering en lof betuigende | |
[pagina 457]
| |
over zulk een orde, zulk eene houding en ons zijne zieken met een chirurgijn-majoor latende en aanbevelende. De middelen om zulk een heilrijk einde te bereiken, waren niet aan onze keuze overgelaten; er was maar één voorhanden en de prefect zelf had het erkend. Dit middel was Oranje boven, waardoor wij alle de harten aan ons verbonden en aan alle de gemoederen de behoorlijke richting gaven. Wij namen de zaak van den Prins op, wij deden uit zijn naam hetgeen hij zou gedaan hebben, en de uitkomst heeft onze pogingen bekroond. De rust alhier zal nu denkelijk geen verder gevaar loopen; ons voorbeeld dient tot behoud der rust op andere plaatsen en wij hebben eindelijk ook dit voordeel behaald, dat wij hier in veiligheid met de heeren kunnen overleggen, hoe de omstandigheden geschapen zijn en wat wij nu naar de omstandigheden doen moeten.’ Deze aanspraak lokte bij de aanwezigen verscheidene vragen uit. Wist de Prins van Oranje van de zaak? Waren van Hogendorp en de zijnen door de Prins gemachtigd? Wist men waar de Prins zich bevond? Op deze vragen moesten de hoofden der revolutie ontkennend antwoorden. In de verwachting te zullen vernemen dat een legerafdeeling der bondgenooten reeds de grenzen van het land overschreden had en dat een Engelsche vloot weldra op de kust zou verschijnen werd men eveneens teleurgesteld. Gaarne wilde ieder tot de verlossing van het vaderland van de vreemde overheersching medewerken, maar zij moest mogelijk zijn. Aan die onmogelijkheid nu twijfelden de oude Regenten. Zij wilden wel de rust helpen handhaven gedurende de afwezigheid van het Fransche bestuur, doch van het uitroepen van den Prins en het instellen eener provisioneele Regeering, gelijk het program van van Hogendorp luidde, wilde men niet hooren. Zoo zag de brave wakkere Gijsbert Karel het oogenblik naderen dat de groote zaak zou moeten opgegeven worden, toen Falck, uit Amsterdam, de vergadering binnentrad en Van Hogendorp uit zijn moeielijken toestand redde. R. Falck en J.C. van der Hoop waren uit Amsterdam opgeroepen tot bijwoning der vergadering, en hoewel hun beider tegenwoordigheid te Amsterdam dringend noodig was, was Falck toch wegens het groote gevaar, waaraan hij meende dat de zaak des vaderlands blootgesteld zou worden door de uitsluiting van hen, die vóór 1795 geen Regenten waren geweest, naar Den Haag gesneld. Hij verschilde met Van Hogendorp in meening omtrent de samenstelling van het Provisioneel Landsbestuur. Terwijl deze een kern wilde vormen uit de Oud-Regenten vóór 1795, welke kern daarna door toevoeging van andersdenkenden uitgebreid en versterkt zou kunnen worden en aldus een onpartijdig bestuur vormen, wilde gene de vroegere partijschappen geheel vergeten beschouwen en dadelijk de eerste vergadering zoowel uit de Regenten vóór als na 1795 doen bestaan.
(Wordt vervolgd). |
|