| |
| |
| |
Kolonel Dikhout's avonturen.
Door l'Ange Huet.
Kolonel Dikhout was van zijn fijntje opgestaan, en zijn laatste kleintje was er een met vijf matadors premières in de ongenoemde geweest; hij stak een nieuwe manilla op en riep om een whisky-soda; blijkbaar in zijn nopjes.
Kolonel, riep Snapper, die den ouwe altijd aan den gang bracht, wat is wel het grootste gevaar, waarin u geweest is?
Mijn grootste gevaar - pf! pf! aan de manilla - dat zou ik zoo dadelijk niet kunnen zeggen. Ik zat er te Boni leelijk in, en in de Indische Zee was ik ook niet op mijn gemak, maar het heetste vuur, waarvoor ik gestaan heb, dat was hier te Batavia, nu al, jà, hoeveel jaar geleden? Het was in den tijd, dat hier nog races waren, en nog een flinke afdeeling cavalerie. Wij waren met vier jonge luitenants nieuw bij het eskadron, en wij hadden van den commandant de noodige terechtwijzingen en raadgevingen al beet, waaronder in de eerste plaats de formeele order, om te zorgen, dat wij ons niet aan de meisjes verslingerden. In de laatste zeven jaar had de cavalerie te Batavia niet één getrouwden luitenant gekend, en de kommandant was niet van plan daarin verandering toe te laten. Wie geëngageerd wou raken, zou overgeplaatst worden. Hij zei het ons vooruit.
| |
| |
Nu woonde er in dien tijd, niet heel ver van het kampement, een kolonels weduwe, mevrouw Poekaroffski, met zeven dochters, in een donker ruim ouderwetsch huis achter op een groot erf vol hooge boomen. Vooral tegen dezen huize, in de wandeling het Spinneweb genoemd, was de waarschuwing van den kommandant bedoeld. Al de zeven Poekaroffskietjes droegen een bijnaam. Mama heette ‘De Spinnekop’, de meisjes ‘Streepie’, ‘Beursje’, ‘Vliegenvanger’, ‘Zuurtje’, ‘Poppie’, Gembertje’ en ‘Joo’.
Altemaal oude rotten, zei de kommandant, waar jullie vlasbekken van recruten het dadelijk tegen aflegt; houdt je dus op een afstand! Je hebt maar driemaal in een week met een uit het nest te praten en je bent er bij.
Wij stelden den kommandant omtrent onze voornemens gerust en verzekerden, dat wij in allen gevalle wel beter terecht konden dan in het Spinneweb.
Alles ging goed. In April werden de races gehouden. Ik reed mee, won den gentlemen race, en mijn opgewondenheid was nog in vollen gang op het race-bal, waar ik de champagne de betamelijke eer bewees, mij dol amuseerde en op een oogenblik met zekeren schrik tot het bewustzijn kwam, dat ik midden in een wals was met een van de Poekaroffski's. Al tweemaal, als wij mijn kommandant voorbijtolden, had ik een van zijn krachtigste uitdrukkingen meenen te verstaan. De derde maal stampte hij er nog bij met zijn laars, waarop ik begon te begrijpen, wat er te doen was. Maar ik stak den neus in den wind, lachte wat om mijn chef en begon hoe langer hoe drukker tegen mijn dame te praten.
Toen de dans uit was, stelde zij mij voor in een der bijzalen wat te gaan uitrusten; zij vond een gezellig eenzaam hoekje; en, nadat ik nog een paar minuten doorgerateld had, hoorde ik op eens mijn juffrouw iets op een zeer ernstigen toon zeggen. Ik luisterde en verbleekte haast bij het hooren van de woorden: ‘Dus, mijnheer Dikhout, nu ik dit dan uit uw eigen mond gehoord heb, wil ik niet weigeren uw vrouw te worden’. - Beursje had mij waarachtig aan den haak. Ik was nog maar half bekomen, en dacht nog te protesteeren toen zij opsprong, ten afscheid mijn hand beteekenisvol drukkende en op een vriendin toesnelde, met wie zij verdween. Geheel ontnuchterd sloop ik, als een aangeschoten stuk wild den tuin in, waar ik een van mijn kameraden, mijn besten vriend, vierkant tegen het lijf liep. Ik nam hem bij zijn arm, voerde hem in een donker laantje en snikte: Karel ik ben geruïneerd! - Hoeveel heb je verloren? - 't Is geen geldquaestie, ik ben geëngageerd! - Dat 's erger! véél erger! en tegen wie? - ‘Met Beursje’, bracht ik zuchtend en beschaamd uit. Karel floot zachtjes tusschen zijne lippen. - Is het zóó erg? Daar kom je niet van af! Maar wacht! Een idee! Waarachtig! Gauw naar binnen, en vraag de rest! Vraag dadelijk de rest! - Vraag de rest? stotterde ik. Wat bedoel-je? De rest? - Ik bedoel dit, dat je de andere zes één voor één, ook ten huwelijk moet vragen. Zeven tegen één, dat je dan in de verwarring nog vrij komt.
Ik klampte mij aan die stroowisch vast. Ik zag het balboekje in. Er waren nog juist zes dansen. Tijd tot beraad was er niet. Ik stoof naar binnen, vroeg
| |
| |
de zes dansen van de zes zusters, en bij iederen dans vroeg ik behoorlijk mijn partner ten huwelijk, en werd, onnoodig het te zeggen, even behoorlijk telkens geaccepteerd. De kracht der wanhoop had zich van mij meester gemaakt; en ik geloof, dat als er nog een extra-dans geweest was, ik de oude Spinnekop zelve ten slotte ook nog ten dans en ten huwelijk zou gevraagd hebben. Mijn zeven meisjes hielp ik bij het heengaan in haar twee wagens en zag ze met een satanischen glimlach onder een koor van ‘goede nacht, goede nacht, mijnheer Dikhout’ en een bescheiden gewuif van zeven zakdoekjes wegrijden, om daarna een gevoel te krijgen, alsof ik eigenlijk een pak slaag verdiend had.
Den volgenden ochtend wekte mijn oppasser mij met zeven rooskleurige kleine couverten, die ik eenvoudig ongeopend in de snippermand wierp. Ik weet tot op den huldigen dag niet, wat er in stond. Pas had ik mijn koffie, of daar kwam een groot wit couvert, met een adres in groote hoekige letters. Mijn eerste beweging was, ook dat denzelfden weg te doen volgen; maar het ding zag er zoo uitdagend uit, het keek mij zoo nijdig aan dat ik het ten slotte, als onder een soort van biologischen invloed wel moest openmaken.
‘Mevrouw Poekaroffski verzocht mij zoo spoedig mogelijk bij haar aan huis aan te komen voor een zaak van het uiterste gewicht.’
Al die brieven waren blijkbaar nog den vorigen nacht geschreven, want al voor het ochtendschot waren zij naar mij op weg. Ik zond den geopenden brief aan Karel, mijn raadsman, met de vraag wat nu te doen, en kreeg hem terug met in potlood er overheen gekrabbeld: ‘Zeg, dat je een stuk in had.’
Makkelijk gezegd, maar geen aangename boodschap. Ik begon met een Waterloopleintje om te rijden om wat op te frisschen, en toen ik het boschachtig erf van het Spinneweb opreed, kwam ik Joo tegen op het ochtendwandeling uitgaande. ‘U is een net jong mensch, dat moet ik zeggen,’ riep zij mij toe, ‘om zeven arme onschuldige meisjes op een avond te vragen, als of u de sultan van Turkije of de man in de gelijkenis was.’ Welke ‘gelijkenis’ zij bedoelde, weet ik niet. Misschien koning Salomo. In den bijbel zijn sommige indische meisjes zoo precies niet thuis.
‘Wil ik u wat zeggen, mijnheer Dikhout,’ ging zij voort, ‘u verdient, dat u er duchtig van langs krijgt, en u zult er van lusten ook. Daar in dat huis is op het oogenblik alles zoo afschuwelijk op stelten, dat ik u raden zou om maar direkt om te keeren, en een eindje met mij te gaan wandelen.
‘U is wel vriendelijk,’ zei ik, want ik begreep niet waar zij heen wilde, en waarom zij niet erger boos was; ‘maar ik moet naar binnen en uw mama spreken en de zaak uitmaken.’
‘Uitmaken?’ lachte ze. ‘Uit? U schijnt er nog al licht over te denken. Eerst ons allemaal vragen, en dan even 's morgens aankomen met de boodschap van spijt mij wel, niets dan een vergissing! Laat ik u zeggen mijnheer Dikhout, dan kent u Mama en mijn lieve zusjes niet.’
‘Juffrouw Poekaroffski’ zei ik, opeens hoop vattende uit hare lachende oogen.
| |
| |
‘Ik zie wel, dat u de zaak begrijpt, en mij wilt helpen. Zegt u mij, geeft u mij raad, hoe ik mij uit deze onaangename geschiedenis moet redden.’
Zij stond een oogenblik te denken, en zei: ‘Nu dan zal ik u ten beste raden. Uw plan is zeker te zeggen, dat u gisteren wat veel gedronken had. En ik geloof zelf, dat daar wel wat van aan is. Maar dat zal u daar binnen niet helpen. Beursje en Gembertje (Joo was de eenige die haar eigen zusters ook bij haar bijnamen noemde) hebben al om u gekibbeld, de één zei, dat u haar het eerst gevraagd hebt, en zij dus de oudste rechten heeft, en de andere, dat zij het laatst gevraagd is en dus die propositie nog geldt. En daar kunt u opaan, dat Mama geen ooren zal hebben naar praatjes boven uw theewater geweest te zijn, òf u moet zeggen, dat dit het geval was met de andere zes, maar niet met mij. Dan zal zij zeker de grap aardig vinden en de anderen uitlachen. Wees maar niet bang, dat ik u aan uw woord zal houden. Na uw schandelijk gedrag zou ik u niet willen hebben, al vroeg u mij honderd maal voor eens, u is met mij dus volmaakt veilig. Later, als de herrie thuis weer bedaard is dan bedank ik u weer kalm. Kan dat dienen?’
‘Belooft u, mij te zullen bedanken, juffrouw Poekaroffski?’
‘Op mijn woord’ en zij stak haar hand uit, die ik schudde; en zoo werd ons verbond gesloten en stapte ik met looden schoenen de voorgalerij in.
Ik was pas negentien, vergeet dat niet, en het was geen kleinigheid op te komen tegen zeven rechtmatig vertoornde dames, stuk voor stuk een eind ouder dan ik en oneindig radder van tong.
Ik werd in de binnen-galerij geroepen en een poos aan mijn gedachten overgelaten. Een aantal hooge stemmen waren nog een oogenblik achter de deur der achter-galerij hoorbaar, doch verstomden spoedig en ik gevoelde, dat de aanval niet lang uit kon blijven.
De deur vloog met een indrukwekkende vaart open en naar binnen zweefden de zes juffrouwen Poekaroffski met mama aan het hoofd en streken neer op de zeven klaar gezette stoelen. Na een plechtig ‘hm!’ begon de Spinnekop.
‘Ik geloof, mijnheer Dikhout, dat ik spreek met een fatsoenlijk man en een officier.’ Ik boog. ‘Een luitenant van de dragonders.’ Ik boog weder. ‘Welnu, dan verzoek ik u, mijnheer, om een verklaring van uw ongehoord gedrag jegens mijn dochters, de dochters van wijlen den gepensionneerden majoor Poekaroffski, u hooger in rang.’
‘Ik vrees, mevrouw, dat ik moet bekennen een jeugdige onbezonnenheid....’
‘Jeugdige onbezonnenheid!’ riep mevrouw op tragischen toon uit, met opgestoken handen als om den hemel tot getuige te roepen. ‘Mijn dochters één voor één te vragen, het rijtje af, zoo hard gij maar kunt, noemt gij dat jeugdige onbezonnenheid!’
‘Ik moet u zeggen, mevrouw,’ antwoordde ik, ‘en ik schaam mij het te moeten zeggen, dat ik gisteravond wel wat veel champagne gedronken had, en ik ben hier gekomen om mijn nederige excuses te maken aan uw dochters en u zelf.’
‘Te veel champagne’ krijschte de dame schamper in dreigend crescendo, ‘dan
| |
| |
mijnheer, behoort u voor een Raad van Eer; behoort u uit den dienst gezet te worden wegens een gedrag, een fatsoenlijk man en officier onwaardig. Maar dat moet uw commandant en uw chefs weten! Ik heb u maar één ding te zeggen, en dat is: Gelief mij dadelijk, in het bijzijn van haar allen, te doen weten wie van mijn arme lieve meisjes, (hier werd de stem door tranen haast verstikt) u tot uw vrouw wilt maken.’
Ik wilde zeggen: Geen een. Maar de blik der Spinnekop was zoo versteenend, en het volle dozijn mij aanstarende grijze oogen maakte mij zoo verlegen, dat ik die twee woorden niet uit kon brengen.
Ik moest er aan gelooven.
‘Om de waarheid te zeggen, mevrouw, ofschoon ik al uw bekoorlijke dochters bewonder, is mijn hart verpand aan een van haar.’
De Kolonel zijn engagement.
‘En dat is?’ vroeg de Spinnekop eenigszins minder uit de hoogte.
Ik aarzelde nog; ik durfde mijn toekomstig lot nog niet overleveren in handen van een bewoonster van het Spinneweb.
‘Laat ik u al vast dit zeggen,’ viel mevrouw in, ‘dat mijn dochter Marie (dit was de ware naam van Joo) al dadelijk alle recht op u heeft opgegeven; zij heeft gezegd, dat niets ter wereld haar ooit zou kunnen bewegen om een man te trouwen, die een zoodanig gebrek aan hart getoond heeft; dus laat mij hopen, dat het niet Marie is.’
Dit gaf den laatsten stoot.
‘Welk een noodlottig toeval, mevrouw,’ mompelde ik, de grootste neerslachtigheid veinzend. ‘Het is uw dochter Marie, die ik bemin.’
| |
| |
Hierop rezen de zes jonge dames met één enkele beweging op, en zonder mij zelfs met één blik te verwaardigen, zeilden zij, als beleedigde zwanen, de galerij uit, mij met mama alleen latende.
‘Nu, mijnheer Dikhout, zeide zij, u moet den moed niet dadelijk laten zakken. De aanhouder wint. Marie heeft zeker in overijling gesproken. Ik zal zelf uw voorspraak zijn, en ik kan u zeggen, dat tot nog toe in gewichtige zaken, mijn lieve Marie zich altijd door mij heeft laten leiden.’
Ik rilde, en nam afscheid.
Denzelfden namiddag kreeg ik van mevrouw Poekaroffski een brief vol van de warmste gelukwenschen en of ik dien avond kalm en famille wilde komen eten. ‘Mijn andere lieve dochters willen vergeten en vergeven, en zullen u als een broeder ontvangen.’
De Kolonel zijn engagement.
Ik schreef dat ik erge hoofdpijn had, en liet in geen week meer van mij hooren, kwam nergens, en hoopte, dwaas die ik was, op die wijze nog aan mijn lot te ontkomen. Maar mevrouw Poekaroffski had niet het stilzwijgen bewaard over de vangst van haar eerste kakap, ofschoon, wat ik het meest vreesde, mijn kommandant gelukkig nog van niets gehoord had.
Maar een avond op straat, daar loop ik Joo tegen het lijf, die mij staande hield, en mij meenam, en zei, dat ik mij niet mooi hield na den dienst dien zij mij bewezen had met mij uit de klem te helpen. Neen zei zij. Geëngageerd is geëngageerd; 't is waar, dat ik beloofd heb, je in tijds weer te zullen bedanken, maar tot zoolang moet van uw kant ook eerlijk gespeeld worden; anders bedank ik je heelemaal niet. Het engagement moet publiek zijn, of ik maak het niet weer af. Ik moet een ring hebben. U moet driemaal 's weeks
| |
| |
mij afhalen om te wandelen of te rijden. En u moet mij Marie noemen, en ik u?... - ‘Adalbertus.’ - Alleen op die condities houd ik mijn belofte om u weer te ontslaan van uw woord.
Ik was verloren. Binnen een week was ik het praatje van heel Batavia. Een boodschap om bij den kommandant te komen bleef niet uit; die, altijd krachtig in zijn uitdrukkingen, ditmaal zoo woedend losbarstte, dat ik mij nog verwonder, hoe de pannen niet van het dak vlogen. Je hebt maar je overplaatsing te vragen, was al wat ik mij, weer buiten gekomen, van het geheele woorden-onweer herinnerde.
En sedert had ik geen leven meer in den dienst. Gedonderd bij de oefeningen, gezocht door den kommandant, het voorwerp van zijn aardigheden op de sociëteit en van zijn steken onder water in deftig gezelschap.
Ik vroeg mijn overplaatsing, wandelde met Marie, at bij de oude Spinnekop en haar zes dochters, gaf eindelijk den moed op, en mij aan mijn noodlot over.
Toen arriveerde er een assistent-resident met verlof te Batavia, die in het Spinneweb visites maakte, die een kennis van de familie was, een ongetrouwd assistent-resident, die met mijn meisje een jaar geleden op Sidanglaja samen geweest was.
Op zekeren ochtend kreeg ik een briefje: ‘Ik kan vandaag niet wandelen!’ Een anderen dag weer dezelfde boodschap. De derde maal met ‘waarde Dikhout,’ in plaats van ‘Adalbertus lief.’ En eindelijk, wat was dat? Een brief van Mama, met mijn ringetje er in, en met de mededeeling dat zij tot de ontdekking gekomen was, dat het verschil in onzen leeftijd en ons karakter blijkbaar aan ons toekomstig geluk in den weg stond, en ik dus mijn woord terug kreeg. En of ik ook lust had dien middag kalm en famille te komen eten. Hieronder had Joo met potlood in de haast geschreven: ‘Blijf uit den radius,’ daaronder, blijkbaar achterna nog: ‘Zeg nu eens, dat ik mijn woord niet houd.’
‘Nu was u er uit, kolonel,’ zei Snapper.
‘Nu, dat zeg je zoo, maar wil je gelooven, dat ik integendeel mijn bendy liet inspannen en mijn zondagsche fourragères aandeed, en op staanden voet het Spinneweb in wilde rennen, om te verklaren, dat ik zóó niet met mij liet sollen en doen, dat ik mijn meisje niet op wilde geven of aan een ander afstaan, en dadelijk den trouwdag wilde bepalen. Nu ik haar kwijt was, voelde ik in eens, dat ik van Joo was gaan houden. Maar wat wèl een bof mag heeten was, dat, juist toen ik het erf af zou rijden, Verlinden en een paar andere kameraads opkwamen om mij mee te nemen naar de varkensjacht op een der chineesche landen in het Tangerangsche; verlof en alles was al in orde, dadelijk mee! En wat ook nog een bof mag heeten, is dat ik daar met mijn paard over een kuil struikelde en stortte, en op mijn hoofd neerkwam, zoodat ik twee dagen buiten kennis en zes weken in bed kwam te liggen en toen buiten komende, hoorde, dat Joo al assistent-residentsvrouw geworden was.
Maar tot op dezen dag is het voor mij nog niet uitgemaakt, of Joo in die zaak eerlijk spel speelde, of mij van den beginne af aan 't lijntje heeft willen houden.
| |
| |
| |
De kolonel zijn duel.
‘Kolonel, hoe was dat toch eigenlijk met dat standje van u met kapitein Beulinger indertijd?’
‘O, die malle geschiedenis,’ glimlachte de kolonel. ‘Och, ik kan het jullie wel vertellen, maar begrijpt wel: ik ben in 't geheel geen voorstander van duelleeren. Zonder die vervloekte gewoonte zouden zulke pesten voor de maatschappij niet bestaan, als die kapitein Beulinger was. Je kunt er op de onschuldigste manier inloopen. Het was aan tafel met de kameraden; ik vertelde een eenigszins zonderlinge toevalligheid, mij dien eigen ochtend op de snippenjacht overkomen, een nietigheid: Ik had met één schot een snip en een heulang, zoo'n kiekendief, en een haas gedood; en zonder één van de drie te raken.
Ik schoot op een snip, terwijl vlak voor het beest een kiekendief vloog. Ik zag den grooten vogel vallen en de snip was weg. Op de plek gekomen vond ik onder den roofvogel een haas liggen met gebroken ruggegraat, en onder den vleugel hing de snip, ook dood en met zijn lange sneb recht door het hart van den anderen vogel. Alles heel eenvoudig. Op mijn schot was de snip blindelings weggevlogen, had zijn sneb den kiekendief in het hart gestoken, was zelf gedood door den laatsten vleugelslag van zijn slachtoffer, en de beide waren, toevallig, juist op een haas neergekomen, die door dezen plof zijn ruggegraat brak. De natuurlijkste zaak van de wereld. Maar jawel, kapitein Beulinger moest daar hardop bij gaan zitten lachen. ‘Zeg liever dat je snip een tijger doodgestoken had’ grijnsde hij. Ik trachtte kalm te blijven. ‘Neen kapitein, want dat zou in strijd zijn met de feiten’ zei ik. ‘En daar ben jij nog al bang voor’ grinnikte hij. Dat begon ernstig te worden. ‘Wat meent u daarmee?’ zei ik natuurlijk. Kapitein Beulinger begon zijn vechtgezicht te trekken en antwoordde luid: ‘Ik meen, mijnheer Dikhout, dat de verhalen, waarop u goed vindt ons dagelijks te vergasten, enkel geschikt zijn voor het boek van’ - hier keek onze kolonel geweldig ernstig en voltooide den zin half fluisterend: - ‘van Baron Münchhausen!’ en na zijn glas geleegd te hebben stond kapitein Beulinger op en ging weg.
Algemeene stilte, alsof er een ongeluk gebeurd was. Ik was de eenige niet zenuwachtig. Ik liet champagne komen en stelde met een vroolijke stem de gezondheid in van mijzelven en den ondergang van Beulinger. Luid applaus, dat hij nog net kon hooren, want zijn dos à dos reed net weg. Hij ging altijd vroeg naar bed, als hij een duel had uitgelokt; dan had hij den volgenden ochtend een vaste hand.
Ik begon in de leeskamer een uitdaging op te stellen zooals destijds de mode was, en maakte met den een en den ander een praatje om hem te vragen den brief over te brengen. Maar niemand wilde; want, terwijl ik aan het schrijven was, hadden zij afgesproken het duel te beletten, door gebrek aan getuigen. Zij wilden mij niet vermoord zien door Beulinger; dat was de zaak. Burger-secondanten in officierszaken halen, daar was nooit quaestie
| |
| |
van. Er bleef mij dus niets anders over dan mijn uitdaging op de post te doen, nog wel ongefrankeerd in mijn haast. Je kunt denken hoe verontwaardigd Beulinger was. Maar het ging hem net als mij: niemand wou zijn secondant zijn. Hij zond mij zijn antwoord dat hij de uitdaging aannam, per oppasser te paard; en sedert, als wij elkaar ontmoetten, waren wij één en al stijve beleefdheid. Later, zoodra wij in een ander garnizoen kwamen, zouden wij wel secondanten vinden en de zaak uitmaken. Beulinger had er al zóóveel in zijn talrijke duels omgebracht, dat hij het niet waagde zonder secondanten mij te vermoorden. Maar zijn geduld begon aan zijn gezondheid kwaad te doen; hij werd galachtig, kon niet meer eten en niet meer slapen, en toen eindelijk ons regiment order kreeg om plotseling uit te rukken en 's avonds om 9 uur aan te treden en af te marcheeren, achtte hij het oogenblik gekomen om het duel zonder getuigen te wagen. In de drukte van de gevechten toch zou men het geval zoo gauw niet nagaan, en de zaak wel weer vergeten worden meende hij.
Zoo kwam ik den dag van de order nog niets afwetend, tegen den avond van de eendejacht terug en voorbij onze manége, een open ommuurde plek met een overdekte verhoogde tribune aan 't eene einde, toen ik mij hoorde aanroepen, en kapitein Beulinger's stem herkende. Ik hield mijn paardje in, en kwam nader.
‘Het is uitrukken’ zei hij, ‘om 9 uur. Ik sta hier van 4 uur af op u te wachten. In den veldtocht kan een van ons beiden licht wat overkomen. U zult mij dus verplichten met onze zaak eerst even af te doen. Over een half uur komt de maan op. Getuigen hebben wij wel niet, maar dat is niet onze schuld. Ik heb de wapens meegebracht.’
Ik koos een van de twee rechte cavaleriesabels, die hij bij zich had, en volgde hem binnen de manége, op de tribune, waar hij aan 't eene en ik aan 't andere einde ging zitten.
Ik voelde, dat er iets op de bank lag, en mijn hand uitstekend, vatte ik een sigarenkoker, die iemand daar had laten liggen, en dien ik dadelijk herkende voor dien van majoor Baaskamp. Frans Isidor Baaskamp ging, zeiden de grappenmakers, met rooken nooit boven zijn maat; want, als de sigaren die hij op één dag verdampte, eind aan eind gelegd werden, maakten zij een lengte van vijf voet, en de majoor stond er zes. Zijn sigarenkoker was dan ook buiten model; een klein valiesje, een vijftig stuks houdende, van dik leer met een zilveren monogram op het midden, en dadelijk zelfs in donker herkenbaar. Ik stak er een op, en zag het vlammetje weerkaatsen in de loerende tijgeroogen van mijn antagonist. ‘Een sigaar?’ vroeg ik hem, zoo luchthartig mogelijk. ‘Ik heb hier Baaskamp's koker gevonden.’
Er volgde een pauze, en toen het antwoord: ‘Ik rook nooit, mijnheer, bij zulke gelegenheden en ik zou u raden, de volgende minuten liever aan uw laatste gebed te besteden dan aan kwajongens bravade.’
Ik voelde mij wel wat op mijn plaats gezet; maar bleef toch door rooken, al waren mijne gedachten niet van de vroolijkste soort. Eindelijk kwam de
| |
| |
maan over den muur kijken en maakte weldra een helder lichte plek in het midden. ‘Als u er niets tegen hebt, zullen wij naar beneden gaan’ zei Beulinger, de daad bij het woord voegende en ik volgde.
Wij gingen tegenover elkaar staan en kruisten de sabels. Ik kende wel wat van schermen, maar tegenover den befaamden duellist was ik zoo goed als geleverd.
De Kolonel zijn duel.
Ik herinnerde mij van mijn Franschen schermmeester zekeren slag, dien hij den coup de grisier noemde, tegen den elleboog van den tegenstander, waardoor deze ontwapend moest worden en zelfs als de coup met kracht aankwam, voor goed het gebruik van zijn arm kon verliezen. Maar ik moest daar gelegenheid voor hebben; en die gaf Beulinger mij niet. Ik pareerde een paar slagen; ik volgde al zijn bewegingen. Hij scheen verrast over mijn vaardigheid. Zijn gelaat werd duivelsch. Zijn oogen flikkerden; de lippen schoven uit elkaar en toonden de witte rij zijner tanden; zijn vierkante kin stak vooruit, en hij gaf een geluid van onafgebroken gesmoorde vloeken, als opborrelend uit een onuitputtelijke bron. Opeens, snel als de bliksem schoot zijn degen vooruit en voelde ik mij getroffen juist op de plaats, waar het hart zit. Maar, vreemd genoeg, ik voelde slechts een onbeduidend prikje. Hij stond alweer en garde, en was blijkbaar verbaasd, dat ik niet al lang in een plas bloed op den grond lag te spartelen. Eenige oogenblikken later voelde ik den prik weer, en na nog eenige feintes, ondanks mijn parades, nogmaals, en nog eenige keeren. Ik begon er allengs niet meer om te geven, en toen hij voor de zevende maal uitviel, had ik eindelijk gelegenheid voor mijn coup de grisier. Het resultaat was tooverachtig; de arm zakte, hing slap, en de degen viel in het zand. Binnen een halve seconde had ik het wapen te pakken en slingerde het over den muur naar buiten.
Ik kon mijn eigen oogen nauwelijks gelooven. Beulinger, de onweerstaanbare, was verslagen. Voor de eerste maal in zijn duel-carrière was hij in de macht van zijn tegenparlij; maar hij trachtte zich goed te houden. Hij ging kalm naar de deur. Maar ik sprong er voor en hield hem de punt van mijn sabel voor. ‘Nu, wat ben je nu van plan?’ vroeg hij min of meer verrast. Ik hield de sabelpunt tegen zijn voet. ‘Ons geschil loopt zóó niet af,’ zei ik.
| |
| |
‘O! Dacht u misschien,’ antwoordde hij uit de hoogte, ‘dat ik mijn apologie zou maken? Geen denken aan! Wees zoo goed, die degenpunt wat op zij te houden’. ‘Ik zal het wel zonder apologie doen’; sprak ik ‘maar u zult de noodzakelijkheid inzien van mij in iets anders mijn zin te geven’. - ‘Noodzakelijkheid, is wel wat veel gezegd’, grinnikte hij. ‘Maar zeg maar wat u verlangde?’ - ‘Daar straks op de tribune raadde u mij te bidden. Dat heb ik gedaan, met het resultaat wat u ziet. Mag ik nu van u hetzelfde verlangen?’ ‘Wat in 's hemelsnaam bedoelt u?’ vroeg hij uit de hoogte. - ‘Ik bedoel, dat u hier zult nederknielen en bidden voor de zielen van al de ongelukkigen, die u aan een ontijdigen dood geholpen hebt.’ - ‘Loop naar den duivel!’ - ‘Dan zal ik in de droeve noodzakelijkheid zijn, u daarheen te zenden.’ Hij was blijkbaar verrast door mijn ferme houding; maar nog meer kwaad. ‘Denk je, dat, al heb je, door weet ik wat voor toeval, nu aan 't langste eind getrokken, je mij de wet kunt gaan voorschrijven? Je speelt gevaarlijk spel mannetje, je deed verstandiger, mij pardon te vragen, dat je mij uitgedaagd hebt, en alsnog te erkennen, dat je snippenverhaal onbeschaamde nonsens is’ en weer trachtte hij naar de deur te komen. Maar ik hield mij flink. Hoe meer hij dreigde, mij binnen een week mijn verdiende loon te geven, hoe grimmiger ik hem de punt van mijn degen tegen zijn borst en zijn hals hield, zoodat hij wel naar een hoek moest wijken. Ik zette net zoo'n leelijk gezicht als hij zelf onder het vechten gedaan had, en dat scheen hem tot nadenken te brengen. ‘Als ik u hier doorsteek’, riep ik, ‘zal iedereen gaarne gelooven, dat ik het in wettige zelfverdediging tegen u gedaan heb. Uw eigen sabels zullen tegen u getuigen; en ieder zal mij dankbaar zijn, het regiment
verlost te hebben van een gevaarlijken twistzoeker, een vergiftige slang, een moordenaar. Kniel vampier’ riep ik, mij meer en meer opwindend, ‘bid voor uw slachtoffers, of daar gaat gij!’ Eindelijk lag hij neer.
De Kolonel zijn duel.
Hoe speet het mij nu, dat er geen enkel kameraad bij was om dit schouwspel te zien. Ik sprak hem een gebed voor, en met mijn degenpunt tegen zijn keel sprak hij het woord voor woord na, al de namen opnoemend van zijn twee dozijn slachtoffers, voor zoover ik ze mij kon herinneren.
| |
| |
Op dat oogenblik hoorde ik de trompet in de verte het signaal voor aantreden geven. De verwonnene stond op en zwijgend gingen wij naar buiten. Toen hij op zijn vijf voet acht duim hoogen zwarten sydneyer zat leek hij een duivel, en, terwijl ik mijn paardje besteeg siste hij: ‘Je hebt nog vergeten mij voor één ziel te vragen te bidden, die het eerstdaags hoog noodig zal hebben?’
‘Wiens ziel bedoelt u’, vroeg ik leuk met één voet in den stijgbeugel.
‘De uwe’ donderde hij, en galoppeerde weg.
Gelukkig voor mij, dat kapitein Beulinger in de eerste week van den veldtocht sneuvelde.
‘Maar, kolonel, hoe verklaart u uw wonderlijk ontkomen aan de gevolgen van die zeven stooten in de hartstreek?’
De kolonel knipoogde: Dat heb ik waarachtig vergeten er bij te zeggen. Oude Baaskamp's sigarenkoker had ik in gedachten in mijn borstzak gestoken. Ik haalde het ding te voorschijn.
De vóórkant was een soort van franje van reepjes leder geworden; sigaren waren er niet meer in; zij waren in rooktabak fijn snee veranderd en het monogram, dat mij eigenlijk meer speciaal het leven gered en al de acht steken opgevangen had, zóó doodelijk onfeilbaar was Beulingers hand, was zoo gedeukt en gekruld en gedraaid, dat Baaskamp er zijn eigen initialen niet meer uit kon herkennen. Er zijn maar heel weinig menschen geweest die, als ik hun deze interessante reliek liet zien, de letters F.I.B. er uit hebben kunnen ontwarren.’
| |
De snelle rit.
‘Kolonel, ik heb majoor Thomas ontmoet,’ zei Snapper.
‘Mijn oude schat? En waar had hij 't over.’
‘Hij zei, ik moest u eens vragen naar den rit, waarbij u indertijd eens op één nacht een afstand van wel zeventig paal had gereden, en wat het toen door u bereden beest voor voêr kreeg.’
‘Jongelui,’ antwoordde de kolonel, ‘om u de waarheid te zeggen, heb ik weinig lust in dat oude verhaal. Niet omdat ik er mij over zou hebben te schamen, goddank niet, of omdat mij de herinnering zenuwachtig zou maken, zenuwen ken ik niet. Ook niet omdat het een onaangenaam geval was; integendeel. Maar, als je 't weten wilt, omdat, de drie malen, dat ik in mijn leven er mijn beste vrienden deelgenoot van gemaakt heb, ik telkens de onpleizierige ondervinding heb opgedaan, dat zij moeite hadden het gulweg te gelooven. En daar houd ik niet van. Ik vertel eenvoudig wat mij gebeurd is, en dan vind ik het niet aangenaam, wanneer op een zeker oogenblik de een begint zijn neus te snuiten, de ander zijn sigaar aan te blazen, de derde iets op te rapen onder tafel, de vierde met zijn vinger tusschen zijn boordje te voelen, de vijfde een hoestbui te krijgen, de zesde zijn aandacht te wijden
| |
| |
aan een tjitjak tegen het plafond, de zevende in zijn grog te turen, als of zijn jongste zuigeling er in verzopen lag, en wat dies meer zij. Maar, zoo gaat het met de waarheid in de wereld!’
‘Ik was dan gedetacheerd te Palembang in dien tijd, en had een dag of tien verlof om te gaan jagen op olifanten en zulk goed. Er zou juist een groot feest bij den Resident wezen, maar ik liet mij daarom niet lijmen. Ik ging olifanten schieten, diep in het Binnenland, de kanten van Tebing Tinggi uit.
‘Je zult nog wel intijds voor het feest terugkomen Dikhout?’ noodigde de residents-vrouw. ‘Maar Mevrouw! honderd paal is geen eindje om even heen en weer te doen!’
Na een jacht, waarvan ik nu geen bijzonderheden zal vertellen, begon ik den dag voor het feest met kleine etappes de terugreis. Ik had nog een brief afgezonden om mij te excuseeren.
Ik was ver van de rivier, en had ook geen lust in het saaie schuitje varen, zoodat ik besloot zachtjes aan over land den terugweg te nemen en genoegelijk langs dikwijls moeielijke paden op mijn paard voortscharrelde.
Ik had dien eersten dag een vijf en twintig paal afgelegd, en keek uit naar een of andere kampong om te overnachten, toen ik, op eens, met paard en al de hoogte inging, een duikeling achterover maakte en in het volgende oogenblik, bij wonder en geluk, zonder gebroken nek in de struiken lag en bemerkte, hoe een koningstijger, die, terwijl ik rondkeek, ongemerkt mijn paard naar den strot gesprongen was, thans zich bezighield met dit kostelijke dier op te peuzelen.’
Ik verroerde mij niet en wachtte eenvoudig tot de heer tijger of, gelijk later bleek, mevrouw de tijgerin, haar souper geëindigd zou hebben en naar huis zou gaan. Eindelijk begon het dier zich de knevels te likken en met een poot langs den muil te strijken; toen gaapte het eens en rekte zich uit. Ziezoo dacht ik, dat zal niet lang meer duren.’
Maar al dien tijd was het toch een weinig ongezellig, dat de grijze tijgeroogen telkens naar mijn kant loerden. En waarachtig, toen zij gedaan had met eten, kwam met een geluid als een spinnende poes, maar grover natuurlijk, het verraderlijke dier op zijn gemak naar mij toestappen.’
‘Tweede gerecht, Dikhout!’ zuchtte ik.
Haar tanden begonnen reeds voorzichtig langs mijn rug te kauwen als om de malschte cotelet, doch eindigden goddank met niet mijn vleesch, maar enkel mijn jachtvest beet te pakken. Toen, wip! daar ging ik, met een zwaai, van den grond, en kwam languit te liggen op het mollige tijgervel, dat een goed genoeg bed geweest zou zijn, als de tijger er maar niet nog ingezeten had, en met zijn huid en mij er op, aan den haal was gegaan.
De gang van het beest was niet onaangenaam. Geen sukkeldrafje, maar een flinke handgalop, afgebroken door een sprong nu en dan over iets wat in den weg lag. Het vel was zacht, en de beweging lenig, alsof het op veeren ging. Alleen was het onaangenaam, dat ik nog al eens tegen een langen boomtak slierde; het was donker, er was niets te zien; het raars ging er
| |
| |
gauw af, en ik begon mij al gauw erg te vervelen, totdat de volle maan den omtrek kwam verlichten.
Nu werd de rit bepaald interessant.
Tweemaal namen wij water in. Ik werd daarbij even op den grond gelegd, en dacht er natuurlijk niet aan om mijn strikt passieve houding op te geven.
De eerste maal bij een plas werd de dronk gestoord door een schot van een inlandsch jager, de kogel raakte even het linkeroor van mijn tijgerin.
Met een verontwaardigd gebrul snelde zij naar een boom, waar haar belager in zat. Ik hoopte, dat de man haar nu zou dooden; maar geen schot volgde, en in een oogwenk was het dier weer bij mij terug en pikte mij weer op.
Een eind verder dronk zij op haar gemak aan een beek, en ik maakte van die oogenblikken gebruik om in het bekertje van mijn veldflesch ook wat brandy te mengen met het water uit de beek.
De snelle rit.
Dat was alle hartsterking, die ik op mijn tocht genoten heb.
Nu ging het weer voort, en sommige einden met duizelingwekkende vaart. Waarschijnlijk waren er dan andere tijgers in de buurt. Eens vlogen wij zóó, dat ik moeite had adem te halen. Dat was, toen wij op eens dicht langs een reusachtigen olifant gekomen waren, midden op een open grasplek. Donker afstekend tegen den hemel leek het machtige dier wel een bronzen kolossus, in zijn eenzame staatsie, te midden van de nachtelijke wildernis.’
De kolonel vond dat blijkbaar een mooi zinnetje en dronk een slok, om ons tijd te geven het te genieten.
‘Ja die olifant was een majestueus gezicht, en het speet mij wel, dat ik niet te voet was met mijn buks in de hand. Dadelijk rook hij ons en met opgestoken snuit en staart, maakte hij, onder luid getrompet, een charge op de struiken, waartusschen wij onbemerkt dachten door te sluipen; zijn lange
| |
| |
gebogen slagtanden glinsterden als reusachtige sikkels in het maanlicht.
Je kunt begrijpen, of wij beenen maakten; hij rende niet heel lang achter ons aan, maar wij hielden wel een kwartiertje nog de volle vaart, toen wij een weinig minderden, daar wij tusschen een kudde slapende wilde karbouwen moesten heen scharrelen.
Waarschijnlijk hebben de heeren nooit een slapenden karbouw hooren snurken. Misschien doen de tamme karbouwen het niet. Maar dit kan ik u zeggen, dat het zware dreunende snurkende ademhalen van die heele kudde de blaren aan de boomen deed ritselen.
Op zeker punt troffen wij een grooten toetoel, bezig een hert op te eten. Het dier gromde, maar begon al te retireeren. Maar er was voor ons blijkbaar geen tijd, om eens aan te leggen en wat te gebruiken, wij lieten den toetoel zijn hert en sprongen met een wip over de heele groep weg.
Een eind verder joegen wij een school apen de boomen in; zij waren juist op marsch in rotten van vier, met een ouden grijzen aap voorop. Je had je ziek gelachen, als je gehoord en gezien had, hoe zij ons uit de boomen naschreeuwden.
Eens sprong, zonder dat ik een reden daarvoor kou merken, mijn beest wel twintig voet recht in de lucht, ik denk dat het voor een slang was. Hoeveel slangen, reusachtig groot, hangende als guirlandes aan de boomtakken, wij in 't geheel wel gepasseerd zijn dien nacht, dat weet ik niet.
Het moet zoowat acht uur 's avonds geweest zijn, toen wij op weg gingen, en wij snelden onophoudelijk voort, tot even over 4 uur 's morgens, toen de tijgerin, aangekomen op een gedeelte, dat rotsig en niet dicht begroeid was, opeens links uit de flank maakte, met één sprong als een hert over een kolossaal rotsblok heen stoof, en in het volgende oogenblik mij neerlegde in een wijd en vrij hoog hol.
De laag gedaalde maan scheen vlak naar binnen, zoodat het er daghelder was en ik duidelijk kon zien, dat de geheele bodem één bed van beenderen was en in een hoek twee gestreepte welpen, over elkander gerold, lagen te slapen.
Alles werd mij nu duidelijk. Ik was eenvoudig mee naar huis genomen als kindervoedsel. Nu was ik in die dagen goed in 't vleesch, en werkelijk voor een jeugdigen tijger geen verwerpelijk kluifje.
Een mooie positie! Daar lag ik, als een stuk koud vleesch op schotel, in afwachting dat iemand trek mocht krijgen in een stukje! Mijn eenige zwakke troost was, dat nabij de lieve diertjes in den hoek een massa pauweveeren lagen, ten bewijze, dat zij althans goed gesoupeerd hadden, en vooreerst nog niet van honger zouden ontwaken.
Ik ben vast overtuigd, dat de tijgerin mij van den aanvang af voor dood heeft gehouden, en mij alleen daarom zoo ongemoeid liet en ik zorgde wel niets te doen om haar uit haar vergissing te helpen.
Eindelijk... viel het dier in slaap. Daar had ik al dien tijd op gehoopt, overtuigd, dat de verre wandeling in versnelde pas met mij op haar rug, zelfs voor een tijgerin vermoeiend moest geweest zijn.
| |
| |
Nu waagde ik het mij te bewegen. Zij werd niet wakker. Ik trachtte mij op te richten; maar al mijne leden deden mij hevige pijn.
Het kolossale dier lag dwars voor den ingang van het hol. Ik moest er over heen om buiten te komen. Doch wie niet waagt, niet wint, dacht ik. Dus wilde ik den gevaarlijken tocht ter ontsnapping beginnen
Maar hoe schrikte ik terug! Mijn beide beenen waren als geslagen en gekneusd van al de stooten, in den dollen rit opgeloopen; en, ik mocht probeeren wat ik wilde, ik kon mijn hiel niet hooger dan een halven voet van den grond krijgen en geen stap voorwaarts doen wijder dan anderhalven voet. Hoe zou ik in dien toestand over een meer dan volwassen tijgerin stappen zonder haar aan te raken!
Mismoedig ging ik weer liggen, en trachtte een middel te bedenken om een soort van brug te maken over het slapende dier; want in zulke critieke oogenblikken overdenkt men het onmogelijkste.
En er was haast bij, want de dag begon reeds aan te breken en daarmee het oogenblik te naderen, dat over mijn lot beslissen moest. Met het helderder licht herkende ik klappertandend tusschen de beenderen op den bodem van het hol, een groot aantal van menschen afkomstig. Het monster was blijkbaar gewoon, haar welpen dagelijks vleesch van de heeren der schepping thuis te brengen. Ik zag, ik voelde mijzelf al door de twee nog slapende duivels gemarteld en geknauwd, gerold en gesleurd, als een muis door de poes!
Het al hooger rijzend licht van mijn laatsten morgen deed mij de haren al hooger te berge rijzen. En toch had ik tot op dat oogenblik nog het geheele gevaar niet overzien.
Ik had er nog niet aan gedacht, dat de terugkeer van den dag ook den terugkeer zou ten gevolge hebben van den heer des huizes, van den mannetjes tijger in eigen persoon.
Daar weerklonk een vreeselijk gebrul uit de wildernis. Een tweede meer van naderbij volgde, een kraken van takken en ritselen van blaren en daar stond de tijger tegen het daglicht buiten de opening van het hol. Hij kreeg mij dadelijk in het oog, zijn lippen trokken zich terug, zijn witte hoektanden bewogen zich op en neder en hij kwam al nader.
Maar de trouwe moeder - steeds zal ik het liefelijk instinct loven - gedoogde niet, dat het lekkers harer kleinen zou worden opgepeuzeld door haar luien brutalen man; en met al haar nagels vloog zij hem in het gezicht.
Op hun achterpooten rezen zij tegen elkaar, rolden buiten het hol, al vechtend; zij één en al vlugheid, hij één en al kracht! Geen gebrul, doodelijke ernst, waarmee zij scheurden aan elkaars strot, en met de machtige achterpooten in elkaars lichaam sloegen en krabden.
Ik heb rampok-partijen gezien, en gelezen van gladiatoren-gevechten tegen wilde dieren in het Arena van het keizerlijk Rome; maar als je van dierengevechten spreekt, neen, dan moet je er zóó een hebben; in de eenzame wildernis, met een levend mensch als prijs, en die levende mensch de toeschouwer zelf!
| |
| |
Dan eerst kun je meêpraten over tijgergevechten!
Doch het interessante van het schouwspel moest mij mijn eigen veiligheid niet doen vergeten. Dus ontrukte ik mij aan de spannende bekoring en sloop vlak langs de door woede verblinde vechtende dieren het hol uit, het kreupelhout in, en, zoo snel het ging recht vooruit maar. Nog lang hoorde ik in de verte of verbeeldde mij nog iets te hooren van het geluid der verwoede tijgers.
Waarschijnlijk hadden zij elkaar zoo toegetakeld, dat zij geen kracht meer hadden mij te vervolgen.
Na een uur ongeveer geloopen of gestrompeld te hebben, kwam ik het bosch aan den anderen kant uit, op een sawah, waar een paar inlanders gras sneden. Ik vroeg hun, van wat kampong zij waren, en barstte uit in een lachbui, toen zij mij zeiden, dat zij gras sneden voor de paarden van Kandjeng's resident zelven.
Dat pad daar, zeiden zij, zou mij in een half uur, door een kampong, achter op het erf van den resident brengen.
In een klein uurtje, - zei de kolonel, opstaand na zijn glas leeggedronken te hebben - kwam ik daar werkelijk aan en vond mevrouw juist bezig rozen te knippen voor het feest 's avonds.
‘Ziet u wel, dat u terug is gekomen? Waarom schreef u dan dat u eerst gister den terugweg zoudt beginnen?’
‘Omdat dit de waarheid was, mevrouw! En ik ben ook eerst gister op weg gegaan.’
‘En hoe is u dan nu hier? Per boot toch niet?’
‘Neen, mevrouw, de eerste 25 paal te paard.’
‘En de rest dan?’
‘Te tijger, mevrouw.’
‘Te tijger! Hoe flauw.’
En daar had je het; dat was de eerste maal, dat ik het feit meedeelde, maar ik kon zien, dat mevrouw mij maar half geloofde.
‘En,’ vroeg Snapper, ‘zal dit nu de laatste maal....’
‘'n Avond, heeren!’ zei de kolonel en verdween.
|
|