Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 398]
| |
In de bergen.
| |
[pagina 399]
| |
wat ze heel goed wist, dat er honderd en duizend jonge en oude mannen-oogen begeerig op haar waren gericht. Zoo reed ze dan een paar malen rond, op het goedige dier, dat ze heimelijk nu en dan met een fijne naald tegen het weeke van het oor prikte, eerst zacht, dan een beetje harder, totdat hij eindelijk ging draven. En dan haakte ze haar eene voet, waaraan, door de rose kous heen, iedere teen apart zichtbaar was, in den stijgbeugel vast. En dan liet ze zich vallen. De menschen op de eerste rangen zeiden dan: ‘hê, hoe akelig,’ of: ‘verduiveld kranig’, al naarmate ze tot het zwakkere of het sterkere geslacht hoorden, en op de hoogere rangen zeien ze: ‘'t Is zonde mensch, ik kan er niet naar kijken.’ Maar ze keken toch! - door een heel klein kiertje van de oogen keken ze toch! want als 't akelig is, is 't wel heel mooi. Zoo vloog ze dan, schijnbaar dood op haar gemak, den circus door. Altijd hangende aan dat ééne, teere voetje en met de zachte haren zwevend, slepend over het gele zand. Ze werd niet eens merkbaar rood in haar gezicht en nam onderwijl bedaard en doodleuk de omgeving op. Ik begrijp niet, hoe vooral al die mannen het konden aanzien dat ze dáár, met haar heele gewicht, aan dat ééne, teere voetje hing. Maar zij keken er begeerig naar en moedigden haar zelfs aan, door luid applaus en stampen met hun stokken. En ik geloof toch niet dat mannen zooveel van vrouwen houden als er wel eens wordt beweerd, want dan zouden ze zoo iets dunkt mij niet rustig kunnen aanzien. Zij vond deze kunst echter schijnbaar heel prettig en als ze eindelijk moê was, klom ze weer op het paard, liet het weer stappen, plukte aan haar strikjes en dan zei ze: ‘hup, jolly - old Nell!’ 't Paard heette Nell, en verdween met een galopje achter het gordijn, dat de clown met een diep eerbiedige buiging voor haar openhield. Gewoonlijk verscheen ze dan dienzelfden avond niet weêr, zelfs niet na lang, dringend applaus, want ze was een nukkig, verwend ding. Maar wel bleef ze dikwijls nog heel lang in haar kapellenpakje rondloopen. Ze leek in dat teergazige tarlatan, met haar slanke beenen en armen, precies op een libel, en zoo zag ik haar eens, toen ik in de pauze naar de paarden ging kijken, bezig met Nellie klontjes te voeren. Zij keek mij met groote oogen aan - en toen ik haar weêr aankeek, want niemand met eenig schoonheidsgevoel had een oog van het lieve schepseltje af kunnen houden, kwam ze naar mij toe. Langzaam, met kleine, voorzichtige stappen. Ik bleef staan om op haar te wachten, maar kreeg een vreemd gevoel toen ik dat zacht rose lichaam, bijna zonder eenige bedekking, zoo dicht bij mij zag. Ik kreeg een kleur. Zij niet. Nog een oogenblik bleef ze mij strak aanzien, toen zei ze op eens: ‘Are you English?’ | |
[pagina 400]
| |
‘No dear, I am not English.’ ‘But you speak English, don't you?’ ‘Yes, I speak a little English.’ ‘Why did you call me dear, just now, you don't know me.’ ‘Ik weet niet, ik denk omdat je nog maar zoo'n kindje bent.’ ‘Ik ben geen kind,’ zei ze en werd nu zelf rood, door de akelige, witte poeder heên, dat ze op haar zachte wangen had gesmeerd. ‘Is u een dokter?’ ging ze voort, ‘u lijkt op een dokter.’ Ik knikte toestemmend. ‘Ik heb mijn vinger bezeerd,’ zei ze, en ze hield een tenger ringvingertje in de hoogte. Ik ging naast haar op de haverkist zitten, haalde mijn verbandtaschje uit den zak en begon den vinger te verbinden. Zelden had ik zoo'n snoezig handje gezien. Het was niet buitengewoon klein of mollig, zooals men zich hier te lande meestal een mooi dameshandje denkt, maar heel fijn, heel teer - bijna doorschijnend - met rose nagels en een vreemde, achterwaartsche beweging van de lenige gewrichten. Dicht bij was ze nog mooier dan in de verte. Slank en elegant als een wezel, maar toch zoo gevuld, dat men geen beentje zag. Ik begon nu langzaam aan die nudité, die mij eerst zoo getroubleerd had, te wennen, en keek haar oplettend aan, terwijl ik den vinger in een lapje gutta perchapapier wikkelde en er daarna een vingerverband omheên lei. Dat meel op haar gezicht gaf zoo'n akelige uitdrukking aan de groote, blauwe oogen, zoo'n vertwijfeld, hopelooze uitdrukking, zooals men ze ook bij vrouwen van de demi-monde ziet. ‘Waarom kijkt u me zoo aan?’ vroeg ze, ‘'t is heel onbeleefd om iemand zoo aan te staren.’ ‘Ik zat te denken hoe jammer het is dat je je gezichtje door dat afschuwelijk blanketsel bederft, je bent toch nog te jong om rimpels vol te smeeren niet waar? en 't geeft je zoo'n griezelige uitdrukking, zelfs op een afstand. ‘Weet u waarom ik dat doe?’ Ik merkte dat ze het ergens anders om deed dan om mooier te lijken en keek haar dus vragend aan. ‘Dan kan ik het er afwrijven als ze mij hebben gekust, zie je, dan is 't niet op mijn eigen vel.’ ‘Wie kussen je dan?’ vroeg ik. ‘Those beasts, - those men.’ ‘Maar kindje,’ protesteerde ik, ‘niemand zal je toch tegen je zin kussen?’ ‘Don't they! Ik móet mij wel door hen laten kussen, ik verdien hier maar 250 gulden in 't jaar en mijn moeder is zoo oud en zoo arm en.... met een groeten snik, Johnny is dood. Johnny was my Sweet heart you know, en dan komen die mannen en kijken mij aan, alsof zij hongerige honden waren en ik een kluif en dan zeggen ze dat ik zoo mooi ben en dat hoor ik natuurlijk heel graag, want ik vind 't heerlijk als iemand tegen mij zegt, dat ik mooi ben, | |
[pagina 401]
| |
en dan geven ze me braceletten en colliers en andere mooie dingen, en dan willen ze mij daarvoor ook kussen. ‘Ik wou veel liever dat zij zich door mij wilden laten kussen, op een plekje dat niet meêtelde, hun voorhoofd of hun neus bijvoorbeeld maar dat willen ze niet, ze willen mij kussen, - zulke griezelige, oude mannen soms, die heelemaal niets van mij houden, écht houden bedoel ik, en die mij alleen maar willen kussen omdat - well because I am rather good to look at ‘Chch,’ zei ze, met dat eigenaardig Engelsche keelgeluid, ‘I hate them.’ Ik keek haar lang en ernstig aan. ‘Brandewijn drinken zal 't in ieder geval niet beter maken.’ ‘Ik drink geen brandy,’ zei ze, maar toen ze mijn verwijtenden blik ontmoette, sprongen haar de tranen uit de oogen en bergde ze 't kopje weg in de dikke, rosblonde manen van Nell.
Inderdaad had ik, al van den aanvang van ons gesprek af, gemerkt dat ze onder een lichte brandy narcose was, - niet sterk genoeg om de bewegingzenuwen te verlammen, integendeel de vitaliteit was verhoogd, maar toch duidelijk merkbaar, vooral voor een medicus.
Arm kind! wat zat ze nu bitter te schreien, met haar blond kopje stijf tegen Nell aangedrukt, die haar voorzichtig met haar fijne neusvleugels besnuffelde, terwijl diepe snikken als van een kind de zachte schouders deden deinen. ‘Ik moet het wel doen, ik moet het wel doen.’ - Anders durfde ze haar ééne gevaarlijke kunst niet verrichten.
En als ze geen gevaarlijke toeren doen wilde, kon de directeur van den circus haar niet langer gebruiken!
Wat moest ik doen? Met al de hulpeloosheid van een man, die een vrouw ziet schreien, stond ik naar haar te zien, terwijl de lange, slanke vingers zich wanhopig vastklemden in Nelly's lange, zijdezachte manen. Graag had ik de donzige armen om mijn hals gelegd en het kroeskopje gestreeld, zooals men een kind of een jongen hond liefkoost. Maar ik was nog tamelijk jong en mijn vrouw een beetje erg jaloersch. Wat moest ik doen? De christelijke liefde verbood mij toch om haar zoo met haren jammer alleen te laten. Een man, een oude vrouw, een kind had ik wel mogen helpen, maar haar niet, omdat ze een meisje was - en mooi en jong - zoo aandoenlijk mooi en jong. Ik wist echter wel zeker dat als ik getracht zou hebben om bij mijn vrouw belangstelling voor haar te wekken, zij alleen zou hebben gezegd: ‘Wat doe je ook in die stallen bij Renz, 't is al erg genoeg dat je er dokter bent.’ En toch moest ik iets voor 't kind doen. Een oogenblik dacht ik aan een zekere inrichting, waar men ‘onbeheerde | |
[pagina 402]
| |
vrouwen’ tijdelijk opneemt, om ze dan, 't zij een dienst te bezorgen, 't zij ergens anders heen te sturen. Maar hoe goed bedoeld en christelijk die inrichting ook zij, 't was daar toch geen plaats voor háar. Ik kon het denkbeeld niet verdragen dat die teere gewrichten zouden schuren tegen het grove linnen van het leelijke pak, dat de verpleegden daar, evenals in vele ziekenhuizen, moeten aantrekken en dat ze 's avonds als een krankzinnige zou worden opgesloten in het wel nette en zindelijke, maar o zoo lugubere kamertje. - Zou dat wel de wijze zijn om ‘gevallen’ meisjes op het ‘rechte’ pad terug te brengen? Bovendien wist ik ook volstrekt niet zeker of ze ‘gevallen’ was. Trachtte ik haar elders onder dak te brengen, dan was het met mijn reputatie gedaan. - De wereld gelooft nu eenmaal niet aan belangelooze belangstelling van jonge dokters in jonge ecuyères en wat moest ik dan nog met haar beginnen? Ze had niets geleerd dan om er lief uit te zien en die paar kunsten, waarvan ze de eene dan nog onder brandy narcose moest doen. Arm kind, en ze verdiende den kost voor haar oude moeder in Ierland, en als ze niet genoeg winnen kon met die eene, gevaarlijke toer, moest ze zich door oude en jonge gekken om de kin laten strijken! Ik rilde. - En ik dacht aan Hem, den Menschenzoon, - die zich niet door het oordeel der wereld van goede, van opvallende, van in de oogen van Zijnen en onzen tijd eccentrieke daden liet afhouden. En die zich neerboog tot het geringste - en die volhield tot het einde, en die ‘Zum Lohne, wie gebräuchlich von der Welt gekreuzigt ward.’ Maar Hij kon dat doen. Hij stond hoog, als een God - in Zijn onbesmette reinheid.
Ik was maar een mensch - en ik had een vrouw.
't Eind was natuurlijk dat ik niets deed. Ik zei dat ze den volgenden dag haar vinger moest laten verbinden, zooals ik had gedaan en ik gaf haar wat verbandgaas en wat gutta perchapapier en een windsel - en ik gaf haar ook wat geld, dat ze eerlijk, als van een vriend, van mij aannemen kon en ik zei haar nog eens nadrukkelijk dat ze het brandy drinken moest laten. En toen ging ik weg. Ik had een vervelend, onbevredigd, nerveus gevoel, maar ik deed verder niets en het laatste wat ik van haar zag, waren de hooggeheven, melkwitte armen en de zachte blonde krullen, tegen den slanken nek van het gespikkelde paard.
De volgende dagen dacht ik nog dikwijls aan haar, en ik schijn zelfs 's nachts eens luid van haar te hebben gedroomd, want mijn vrouw onderhield mij daar den volgenden morgen zeer ernstig over. Echter ten onrechte. Want juist van die ons het liefst zijn, droomen wij bijna nooit. En als wij het nog doen, verschijnt hun beeld in een vagen schemersluier op den spiegel van onze ziel en | |
[pagina 403]
| |
als onze slapende oogen zich inspannen om 't liefste één oogenblik, al is 't maar in den droom, vast te houden, dan lossen ze zich op in een nevelbeeld.
Langzamerhand ging mijn vriendinnetje mij echter uit de gedachte. Alleen als ik een vlinder zag moest ik altijd aan haar denken. Vroeger leken alle vrouwen min of meer op vlinders, de mooie en jonge ten minste. Nu schijnt dat veranderd te zijn; men ziet tegenwoordig meer jonge meisjes met overhemden, heerendasjes en dikke schoenen. Ze hebben jongensstemmen en dragen gewoonlijk een dik pak boeken onder den arm en vele - hééle jonge meisjes nog - dragen brillen! In mijn jeugd leken de meisjes mij mooier toe en ook liever, ze spraken niet zoo over alles meê, - en ze konden zoo verrukkelijk luisteren! - wij mannen zijn nu eenmaal zoo egoïst dat wij zelf graag aan 't woord zijn en heel aardig vinden - een meisje dat luistert! - met half geopend mondje en vochtige roode lippen. Het kan wel dat dit toe te schrijven is aan het atavisme. Wij zijn nu zoo lang alleen aan het woord geweest, dat de luisterrol, die we ons voortaan zullen moeten getroosten, ons nu nog, uit ongewoonte, wat moeilijk valt, maar alles went en we zullen langzamerhand zeker ook wel aan die gedécideerde meisjes gaan wennen, die de lippen stijf op elkaâr sluiten en mannenbuisjes dragen en over dingen meêpraten waarover een vrouw zoo niet placht te spreken. En als ze het doen moest kreeg ze altijd een erge kleur! Dat stond heel lief bij de zachte, teêre gezichtjes, hoewel men tegenwoordig beweert dat het een bewijs van ‘selfconsciousness’ en zenuwzwakte is. Het stond echter aardig, en ik, die langzamerhand ook al tot de oude garde ga hooren, zag het graag; bij jonge en ook nog wel bij oudere vrouwen. En ik vond ook zoo'n klein, teer schepseltje, dat schijnbaar alleen leefde om anderen, bijv. ons mannen, te behagen, wel heel lief, al was ze misschien niet zoo heel nuttig. Maar zooals ik zei, ik behoor al tot de oude garde.
Vijf jaar later maakte ik met een vriend een tocht naar Engeland, naar het zoogenaamde Lake district in Lancashire, Cumberland en Westmoreland, dat bij ons Hollanders en zelfs bij vele Engelschen nog veel te weinig bekend is. Ik ken geen lieflijker plekje op God's schoone aarde. Wij hadden gehoord dat het er bijna altijd regende en den eersten dag na onze aankomst lazen wij dan ook in het vreemdelingenboek: ‘The weather depends on the moon as a rule,
And we deem that this saying is true,
For in Keswick it rains when the moon's in the full
And it rains when the moon is new,
When the moon is fast going -
| |
[pagina 404]
| |
Then down comes the rain!
When t'is rising, t'is no better I ween
When t'is in it's last quarter, it is at it again
And besides it rains mostly between.
't Versje, door een misantropischen Schot gemaakt en door mij uit het geheugen opgeschreven, is lang niet onberispelijk wat het metrum betreft, maar 't is ook wel verdrietig als men acht dagen voor zijn plezier uitgaat en niets dan regen heeft! Men kan dan niet op 't metrum letten. Maar wíj troffen het heerlijk met het weer. Wel regende het den dag na onze aankomst héél hard, zóó dat het water van de hooger gelegen wegen stroomde, de bergen in een wolkensluier lagen en we ons nauwelijks konden voorstellen dat we in een bergland waren, maar den volgenden dag, toen ik eenigszins mistroostig het gordijn optrok, lagen ze voor ons in al hun groene pracht - de lieflijke heuvelen om het stille meer.... Een stukje van den hemel op aarde! En zoo stil en vredig was 't hier! niet afgetrapt door toeristen, bijna door geen menschenvoet ontwijd. Alles zag er zoo frisch uit na den zwaren regen en op een rozentwijg voor mijn raam, zat een roodborstje te zingen. Statig stonden daar de bergen, halverwege met frissche bosschen van beuken en eiken begroeid en aan hun voet lag het duistere, diepe meer, dat ieder tochtje, ieder wolkje van den hemel weerspiegelde, maar nooit een drenkeling teruggaf, want het water was zoo diep. In de bosschen groeiden wilde aardbeien en frambozen en de bergkruin was bezaaid door kleine, witte wolkjes, die later, toen ik een top had beklommen, witte schapen bleken te zijn, die de geurige heiplanten opknabbelden en voorzichtig, met uitgerekte halzen, kwamen drinken uit de plassen (tarns) vol groote, blanke waterlelies, die midden op den berg lagen en de rose wolken en de blauwe lucht weerkaatsten. We maakten heerlijke tochtjes in het mooie land. Wij waren geen van beiden zoo heel jong meer, maar wij genoten als schooljongens en niemand zou ons voor de deftige dokters, met hooge hoeden en gekleede jassen, hebben gehouden, die wij te huis vertoonden. Gewoonlijk gingen wij te voet, maar soms maakten we verre tochten per coach, naar Thirlmere of Keswick en amuseerden ons met het grappige engelsch van den bruinverbranden coachman, met zijn roode buis, die maar niet wilde gelooven dat wij Hollanders waren, omdat mijn vriend, met zijn kleinen neus en gouden bril meer op een Duitscher leek en ik, met mijn platten hoed en lange, zwarte haren op een Italiaan. Hij had een beetje meer van de wereld gezien dan de meeste Engelschen en maakte dus onderscheid tusschen de verschillende natiën en tongen van het vasteland. Anders houden de meeste bewoners van Albion, ons ‘Continentals’, gewoonlijk voor éen groote horde van barbaren. | |
[pagina 405]
| |
Deze vriend was echter wat verder geweest dan zijn eigen dorpje en onderhield ons zeer aardig over het wisselende landschap en de avonturen van zijn veelbewogen koetsiersbestaan. De mooiste weg ging van Ambleside, over Rydalwater en Grasmere naar den Helvellyn, een heerlijken berg, gedurende een groot deel van 't jaar met sneeuw bedekt, die als een reus naast het woeste, donkere Thirlmere omhoog rijst. We gingen langs een smal, gemakkelijk pad, dat overal overgroeid was door de lieflijkste bloemen. Wilde rozen, met hun zachtrose en hoogroode bloemblaadjes, kleine klokjes hyacinthen als een blauwe nevel over de verre heuvelen en hier en daar nog een enkele, lichtgele sleutelbloem. Hooger tegen de bergen aan, half verborgen tusschen het zachte mos, vonden we ‘clergymen in the pulpit’ (wilde Aaronskelken) en columbijntjes, een aardige soort van goudbruine anemonen en duizenden andere, kleine en groote bloempjes, waarvan ik de namen niet eens meer weet.
Dicht bij den Helvellyn, dien wij te voet wilden beklimmen, kwamen wij een vreemde, armzalige karavaan tegen. Een kermiswagen, zooals ze geloof ik over de geheele wereld dezelfden zijn. Een gele wagen, met twee echte en twee geschilderde venstertjes, een groote, grauwe bungelzak onderaan en voorop een voerman met een intens gemeen gezicht, die met zijn ellebogen op zijn knieën een armzalig, mager paard bestuurde. Een jongen en een meid met vuile gezichten en verwilderde haren liepen er achter en gooiden elkaar met hazelnoten, die ze onderweg hadden geplukt. Over het halve deurtje, achter in den wagen, keek een verlepte vrouw mij met haar groote, blauwe oogen oplettend aan. Zij kwam mij zonderling bekend voor, maar ik plaagde toch vergeefs mijn onwillig geheugen, ik kon haar niet thuis brengen. En spoedig had een wending in den weg het geheele gezelschap aan onzen blik onttrokken.
We stegen af, beklommen den berg en zagen het lieflijk meerenlandschap aan onze voeten liggen, in den tederen droom van de nevelzon, van Keswick af tot aan de Iersche zee. 's Middags daalden wij weer en kwamen tegen den avond in ons logies te Ambleside terug. Na een goed diné wilde mijn vriend het dorp nog eens in. Ik was veel meer geneigd om mijn schatten van bloemen en paddestoelen te rangschikken, die ik onderweg had geplukt, maar eindelijk liet ik mij toch overhalen en samen wandelden wij den weg op naar het aardige dorp, dat in een nestje van groene bosschen, aan den voet der heuvelen lag. We namen onzen weg over het kerkhof bij het meer, en lang zat ik daar te droomen in de heerlijke, gouden lichtschemer, die de dalende zon, als een glinsterenden sluier, zachtjes neerlei over het donkerviolette water. En gaarne zou ik daar den heelen avond zijn blijven zitten, in de reine zomerlucht, die ons lauwstreelend omving, als mijn vriend niet ongeduldig was geworden. Hij | |
[pagina 406]
| |
had gehoord dat er een doortrekkende circustroep was aangekomen en hij, die in de opera te Parijs en te Amsterdam bij Carré, zat te gapen over den knop van zijn stok, vond het piquant om hier, in dien uithoek van de wereld, naar een kermisgezelschap te gaan kijken. We offerden onzen shilling, gingen op het verschoten, roode katoen zitten en hadden, na eenigen tijd, werkelijk schik in den clown die op twee hemelhooge stelten en met een tarlatan baljapon aan, dwaasheden stond te debiteeren tegen een collega, die als ‘Londenmasher’ was verkleed. Genoemde masherGa naar voetnoot*) droeg een jas naar de laatste mode, een wijde maskerade broek, hoogen hoed en heele hooge boorden Hij trachtte te vergeefs een raadseltje te raden, dat de clown hem met buitengewone radheid van tong voorzei: ‘Which is the beast that looks like a cat, has a head like a cat, nose like a cat, paws like a cat, skin like a cat, tale like a cat, drinks like a cat, sleeps like a cat, walks like a cat, mews like a cat, - is n't a cat.’ ‘A tiger,’ zegt na lang peinzen dien van den hoogen hoed; hij zegt eigenlijk ‘tigha’, omdat hij een Londenmasher is. ‘No, not that tigha, which you saw in India, but a beast that purs like a cat, spits like a cat, laps up milk like a cat, wipes her nose on your trousers like a cat, is n't a cat, etc. etc.’ Eindelijk als de botte uitdrukking op het gelaat van den masher bijna het idiote nadert, roept hij triomfantelijk uit: ‘a kitten!’Ga naar voetnoot†) De steltenlooper wordt opgevolgd door een geleerd varken, het geleerde varken door een boer, die zich, na een achttal vervellingen, ontpopt tot een slanken Amerikaan, met zeer schamele bedekking. Totdat er eindelijk een groot, zwart paard wordt binnengebracht. Op zijn rug zit een griezelig magere vrouw, met geblankette wangen en breede, zwarte kringen om de droeve, diepliggende oogen, een wezen zooals men ze anders geloof ik alleen ziet, in matrozenkroegen en circussen van den derden rang. Maar toen ik scherper keek, zag ik toch sporen van vroegere buitengewone schoonheid.
En mij kwam zij zonderling bekend voor.... Ze zag er hideus uit, in haar doorschijnende magerheid. De bovenarm, tot aan het schoudergewricht ontbloot, was dunner dan de onderarm, waarin men de twee beenderen duidelijk kon onderscheiden. Maar een zeker charme had zij toch behouden, door haar lange glanzigblonde haren, met glanslichtjes in de schaduwen en de wonderschoone, diepblauwe oogen, achter de lange, gekrulde wimpers. Nu en dan vestigde ze die oogen met een wanhopige uitdrukking op mij, ik begreep niet waarom. | |
[pagina 407]
| |
Eenige malen reed ze den cirkel rond. Toen hief ze zich, met een wilden kreet, als van een gejaagd dier, in den stijgbeugel omhoog, sprong op het zadel, en liet zich vallen. En weer voort holde het paard, terwijl zij met den eenen voet in den stijgbeugel hing.
En toen herkende ik haar!
Ik had als dokter, vooral in mijn gasthuispractijk, natuurlijk dikwijls het treurig snelle proces gezien, dat van een rozig, onschuldig jong meisje een akelig verlepte, naar brandewijn riekende prostituee maakt. - Maar zoo! Zelfs mijn geharde oogen moesten zich afwenden. Ik kón haar niet aanzien, terwijl zij daar hing aan den nog altijd schoonen, teer fijnen voet. Hoewel ik voelde dat zij zelfs onder het voorthollen haar treurige oogen op mij gevestigd hield. Daar hoorde ik een doordringenden gil! Ik keek op. En toen ik mij wat van den schrik, die mij duizelig maakte, had hersteld, zag ik het paard alleen voorthollen en zij lag stil, doodsbleek in het zand. Ik knielde bij haar neer; mijn vriend was er al. Hij was niet geschrikt. En samen onderzochten wij haar voorzichtig. Een wond was nergens te zien, maar er liep een weinig bloed uit den linker mondhoek en de peezen van den voet waren gescheurd. Wij droegen haar achter in de tent, maar daar op het stroo kon zij toch niet blijven liggen en mijn vriend en ik - en de clown - wien de tranen neervloeiden langs het melige gezicht, brachten haar naar het vriendelijke ziekenhuis in de bergen, waar de kleine ‘matron’ met haar madonnaoogen mij beloofde haar onmiddellijk op te nemen en zorgvuldig, geïsoleerd, te verplegen. Later bleek mij dat zij haar eigen kamer aan mijn patientje had afgestaan. Mijn vriend en ik droegen haar de trap op en spoedig lag zij in het witte bedje. Hij bleef tot elf uur bij haar en ik bleef den heelen nacht.
Langzamerhand verdween de akelige foezellucht, als van een kamer waar den vorigen avond feest is gevierd, die ons telkens, als wij ons over haar heên bogen, was tegengewalmd uit den blauwbleeken mond. En tegen twee uur werd zij wakker. Want haar bezwijming was langzamerhand in een onrustigen slaap overgegaan, waarin zij telkens had geglimlacht. ‘Johnny,’ murmelde ze, ‘doe het raam open, ik zie licht, - breede stralen van licht, ik wil zien vanwaar ze komen - en die heerlijke muziek, waar is die?’ En zachtkens begon ze te zingen, met dat bovenaardsch geluid, dat men alleen van stervenden en gehypnotiseerden hoort: ‘With every morning, we see gleaming brighter
The clear, bright lamp, that lights the road to God.’
Ik stond op en trok het gordijn weg. | |
[pagina 408]
| |
En daar lag het gouden landschap, dat waarlijk wel een ‘weg naar God’ geleek in den lichtblauwen maneschemer. De maan zelf lag nog achter de boomen, maar zij goot haar witten schijn uit over de donkere bergen, die fijn, zuiver, ieder lijntje tegen den lichten hemel afteekenden en over het blanke meer, dat op ieder golfje een lichtvonkje droeg. ‘Johnny,’ zei ze nog eens, half slapend. En toen, - wakker - ‘Dokter.’ Ze verwonderde zich niet dat ik bij haar was, stervenden verwonderen zich nooit. ‘Ja - wat is er?’ ik stond bij haar bed. ‘Ik ga sterven niet waar?’ ‘Ja, je gaat sterven. Ik wist dat zíj niet schrikken zou van die tijding! En ze was stervende. Want al had ze zich niet zoo heel ernstig bezeerd, haar gestel was zoo door brandewijn ondermijnd, dat een geringe breuk de ernstigste gevolgen kon hebben. Ze was óp! ‘Ik ben gevallen omdat ik dronken was, erger dronken dan gewoonlijk.’ Ik zei maar niets, ik wist het wel. ‘U hadt mij toen kunnen helpen, toen, u weet wel, - vijf jaar geleden, in Amsterdam, - waarom hebt u het niet gedaan?’ Ja, waarom had ik het niet gedaan! ‘Ik ga sterven,’ ging ze voort en ik ben heel slecht geweest. - Denkt u dat die dame het heel naar zal vinden dat ik in haar bed lig?’ Neen, ik wist wel heel zeker dat zij geen nacht minder goed in haar wit bedje zou slapen, omdat dit moede hoofd er in had gerust. ‘Ze is heel goed, niet waar? Zij is wat de menschen noemen: ‘een reine vrouw?’ ‘Ja,’ zei ik, ‘ik geloof wel dat zij een reine vrouw is.’ ‘Denkt u dat God 't heel erg zal vinden?’ ‘Wat heel erg vinden?’ vroeg ik, hoewel ik eigenlijk wel wist wat zij bedoelde en eer zij dan ook tijd had gehad om te antwoorden, zei ik: ‘Neen, ik denk dat God het wel zal vergeven.’ ‘Hij begrijpt alles,’ zei ze met een blij lachje. ‘Ja, Hij begrijpt alles, en daarom vergeeft Hij zeker alles.’ ‘Zal ik Johnny ook weer zien?’ vroeg ze na een poos. ‘Ja, ik denk wel dat je Johnny ook weer zult zien.’ ‘Hij zal 't ook begrijpen, Hij weet wel dat ik nooit van die anderen heb gehouden.’ ‘Ja, dat weet hij stellig wel,’ zei ik met een zekerheid, alsof ik een geloof had dat bergen verzette en ik had volstrekt geen gevoel alsof ik iets zei waarvoor ik geen vasten grond had.
De maan ging onder, en het grijskille licht van den komenden dag wierp zijn koud schijnsel op de bergen en deed ze dichterbij schijnen. Stil stonden ze daar, als reuzen, die wachtten. | |
[pagina 409]
| |
‘Bent u daar nog, dokter?’ vroeg ze, en ik ging weer bij haar staan. Maar welk een verandering zag ik! Het vervallen, vroegoude gezicht was veranderd, - gegloried tot een schoonheid zooals ze nooit had bezeten. De magere wangen waren weer gevuld, de armen weer blank, vol en zacht. De oogen, die nooit hun schoonheid hadden verloren, straalden nu met een teder, schitterend licht dat niet meer van de aarde was. ‘U hadt me wel willen helpen en u hadt me ook kunnen helpen,’ zei ze met een stil lachje van vergeving, als van eene, die reeds ver boven mij en al wat aardsch was, stond. Maar u durfde niet, niet waar?’ ‘Neen, ik durfde niet.’ ‘Als u eens weer een vrouw kunt helpen, zoo'n vrouw als ik was, - dan moet u niet weer bang zijn.’
‘Keer mij nu met mijn gezicht naar het licht, ik wou graag het licht zien.’ Ik keerde het ledekant om. Ze was zoo licht als een donsvlokje. De zon ging op. Teder violet, topaas geel, zachtkens uitvloeiend in goud, viel het eerste licht op de hooge toppen, de schaduwen op het meer en de donkere bosschen nog zwaarder tintend als wolken van smaragd. Achter de bergen scheen ze al, de zon! In smeltend rood, als Ibisveeren, dreven de wolkjes over den kruin. Daar klimt ze boven den top. En het licht is zoo hel, dat ik een oogenblik de oogen moet sluiten. Maar de hare zijn reeds als die van den adelaar. Wijd staren ze in 't licht. En de slanke armen legt ze naast zich neer, en het hoofdje valt op zijde, als van een kind dat slapen gaat. ‘Johnny’, zegt ze nog eens. En ze is dood.
Drie dagen later begroeven de clown, mijn vriend en ik, haar op het kerkhof in de bergen. |
|