zich af, omdat zij niet weten wilden van genootschappelijke bijeenkomsten in het algemeen, en de zittingen der Congressen beschouwden als onder-onsjes, waar alleen camaraderie den scepter zwaaide. Een van dezen werd op merkwaardige wijze bekeerd, toen hij een congres bezocht. Het was Joh. C. Zimmerman, die op reis door België in 1879 het Taalcongres te Mechelen bijwoonde, en in eene uitvoerige rede zijn veranderd inzicht openbaarde. De camaraderie heeft met de Nederlandsche Congressen weinig uit te staan. Niet over personen, over Nederlandsche belangen wordt beraadslaagd.
Later vertoonde zich ten onzent de richting, die in het vierde kwartaal dezer eeuw op vele plaatsen het hoofd verheft. Het is de partij, die met mijn-haan-moet-koning-kraaien-achtige drukte den oorlog verklaart aan de historie. Het zijn de lofredenaars van het heden, voor zoover zij er zelven bij betrokken zijn; het zijn de revolutionnairen, die den historischen schakel van verleden, heden en toekomst willen doorhakken. Lodewijk XIV zeide: L'état c'est moi! Deze beminnelijke autocraten zeggen: ‘De staat, de maatschappij, de wetenschap, de kunst, de letteren, dat zijn wij!’ Het spreekt uit den aard der zaak, dat bij de voorstanders van dit schrikbewind weinig sympathie bestaat voor de Nederlandsche nationale belangen. Voor hen is er geene historie, tenzij alleen die, welke met hen zelven begint. Dat de leden van deze bent met voorname minachting op de Nederlandsche Congressen neerzien, is een noodzakelijk gevolg van hunne achtenswaardige wereldbeschouwing.
Is het te betreuren, dat de wakkere Gentenaar Paul Frédéricq dus te recht klaagt over gebrek aan samenwerking van Noord-Nederland en Vlaamsch-België, hij gewaagde er tevens van, dat de Congressen van de Nederlandsche geleerden meer dan eens verrassende blijken van belangstelling mochten ontvangen. Wie denkt niet aan den volhardenden ijver en de ongemeene werkkracht, ontwikkeld door Prof. M. de Vries, toen hij eenmaal de taak aanvaard had een groot wetenschappelijk Woordenboek der Nederlandsche taal te beginnen. De Congressen riepen hem tot dezen arbeid - hij hield vol met taai geduld tot aan zijn dood. Gedurende het Amsterdamsche Congres van 1887 wist hij met zooveel klem te pleiten, dat zich toen eene commissie van bijstand vormde, die, voorgelicht door uitstekende mannen als H.P.G. Quack en A.C. Wertheim, de toekomst van het Woordenboek voor goed verzekerden.
Dat door de Congressen niet alleen toenadering van Nederlanders tot Vlamingen, maar ook tot de taalgenooten in de Zuid-Afrikaansche Republieken bevorderd werd, was het werk van Prof Bellaar Spruyt en Jhr. Beelaerts van Blokland. De Zuid-Afrikaansche Republiek is begonnen het Woordenboek geldelijken steun te verleenen. Bewijzen van groote belangstelling werden op het jongste Congres te Dordrecht gegeven door ingezetenen der Zuid-Afrikaansche Republiek, en door den Consul-generaal van den Oranje-Vrijstaat, Dr. Hendrik P.H. Muller. Het is zeer te betreuren, dat de nobele en beminnelijke Beelaerts van Blokland te midden van zijn vruchtbaren arbeid werd weggenomen - hij althans stelde het nationale doel der Congressen op hoogen