Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 343]
| |
I.Aan m'n lieven Emiel Claus. Zondagnamiddag.
Onhoorbaar stuwt de Leie
langs den groen begroeiden boord
in den stillen zondagnamiddag
haar donkere wateren voort.
| |
[pagina 344]
| |
Onhoorbaar vloeien de baartjes
in rimpelen duizendvoud,
onder den zongouden hemel,
zelf louter vloeibaar goud.
Overal, op haar zoom, weerspieglen,
gelijk een begrafenisstoet,
de lage, kruipende wilgen
zich in haar grilligen vloed.
Sneeuwpluimige eendjes drijven
in rotten langs den kant,
en bontgevlekte kudden
staan grazend op den rand.
En ver, zoover als de oogen
heenkijken, is alles groen;
en ver, zoover zij kijken,
ligt stralend de zomernoen.
En alles ademt kalmte,
alsof het slapen wou....
Enkel wat popels klateren
heel hoog in het heldere blauw.
Rust hangt in de wilgetakken,
rust groeit in het weidegras,
rust zweeft in het slapende luchtruim
en in den donkeren plas.
En in het menschenharte
gloeit het verlangen wild,
om in 't sterkende heil te deelen
van die wondere rust en stilt'....
| |
[pagina 345]
| |
Eenden op de Leie, teekening van Karel Doudelet.
| |
[pagina 346]
| |
II.Aan Mevrouw E. Claus. Eenden op de Leie.
Gij kleine, gij guitige eendjes,
gij smetteloos witte vloot,
wat snebbert en aast gij zoo ijvrig
in 't wordend avondrood?
Gij aast zoo ijvrig, zoo veilig,
en snatert zoo guitig en luid....
Gij kleine, gij snaakrige eendjes,
wat of wel dat snaatren beduidt?
Ik zit op den Leie-oever
onder lomrige boomen, en staar
u na met verwonderde oogen
en neem uwen handel waar.
En ik wou wel dat ik begrijpen
en in woorden zeggen kon,
wat uw snaatren wel mag beduiden
in de bloedende avondzon.
| |
[pagina 347]
| |
III.Aan Anna Germonprez. De hemel sluimert, louter azuur....
De zonne lacht haren lach van goud
over de Leieweiden.
De rietmusch piept in het oeverhout,
de koeien weiden, weiden.
De krekel kriekt in struik en struweel
weemoedig zijn zelfde liedje.
Schril klinkt als het hooge gesnor van een veêl
de stem van het karrekietje.
De hemel sluimert, louter azuur,
diep in de Leiegolven....
Ach, hart van verlangen, ach, passie van vuur,
waart gij ook in die bedding bedolven.
|
|