| |
| |
| |
In kaapkolonie.
Door Jan H. Junius.
‘En mocht ooit de wind je schip naar Zuid-Afrika voeren, dan zul je je wel herinneren, dat mijn huis voor je openstaat.’
Er waren al jaren verloopen, sinds ik die woorden gehoord had aan de Westerkade te Rotterdam, toen ik op een kouden, mistigen voorjaarsmorgen Kees van Dalen bij zijn vertrek naar Afrika een laatst vaarwel toeriep!
Hij wilde zich aan de Kaap als ingenieur vestigen; want de fortuin was hem hier niet gunstig geweest, maar uit de correspondentie, die we eerst trouw hadden volgehouden, doch welke op den duur van lieverlede verflauwd was, had ik tot mijn groote spijt nooit kunnen opmerken, dat vrouw Fortuna hem in zijn nieuwe omgeving vriendelijker toelonkte, dan zij in Oud-Holland had gedaan. De laatste brief, dien ik van hem ontvangen had en welke reeds dateerde van voor mijn reis naar West-Indië, scheen wat hoopvoller. Na langen tijd huisonderwijzer bij boeren te zijn geweest, had hij eindelijk een watermolen mogen bouwen en nu was hem, misschien wel omdat er toevallig geen Engelsch ingenieur ter plaatse was, opgedragen, den dam van het waterreservoir te Beaufort-West te herstellen.
De Gamka, het riviertje, dat langs Beaufort stroomt, of beter uitgedrukt, er in den regentijd hare onstuimige wateren langs stuwt, is een periodieke stroom en vertoont des zomers in den drogen tijd slechts een helder geel gekleurde geul tusschen de met noem-noem en doornbosch begroeide hooge oevers. Om ook in dien tijd drinkwater, vooral voor het vee en water voor huishoudelijk gebruik te hebben, is de dam aangelegd. Het behoud er van is natuurlijk voor het plaatsje een levenskwestie en zoo Kees dus het behoud van den dam, ook bij de zwaarste regens voor goed kon verzekeren, zou ook voor goed zijn naam als kundig ingenieur in den omtrek gevestigd zijn.
Den uitslag van zijn werk had ik nooit mogen vernemen. Maar ik kon mij wel eenigszins voorstellen, waarom de correspondentie zoo geheel was opgehouden; want na een zomerkruistocht op de Noordzee thuiskomend had ik een kaartje gevonden, waarop vermeld stond, dat de Heer en Mevrouw van Dalen de eer hadden kennis te geven van het voltrekken van hun huwelijk. Op de bij hen gebruikelijke wijze stond in den linkerbovenhoek, de jongemeisjes naam van mevrouw van Dalen doorgehaald, terwijl onderaan de datum vermeld stond benevens de naam van de plaats waar het huwelijk voltrokken was, nl. Beaufort-West. Lizzie Forster!?... Uit Beaufort-West? De naam kwam mij erg bekend voor, mogelijk was het wel dezelfde Lizzie, waarmede ik als kind had gespeeld en schoolgegaan. Als het zoo was, zou Kees finan- | |
| |
cieel waarschijnlijk goed af zijn, want de oude Heer Forster, een Ier van geboorte en zoowel door zijn voorkomendheid en meerdere goede hoedanigheden als door zijn praktischen geest een onbetwiste autoriteit in zijn woonplaats, had veel geld verdiend in den tijd, toen de postweg nog de eenige verbinding was van Kaapstad met den Vrijstaat en Transvaal. Het Victoria-Hotel, waarvan hij eigenaar was, had in dien tijd schatten opgebracht en nadat de trein langs Beaufort reed, maakte de hotelhouder toch nog uitstekende zaken.
Gedurende mijn non-activiteit hoorde ik niets naders, doch toen na eenige maanden van het Ministerie mijn plaatsing afkwam op een schip, dat rond de Kaap naar Indië zou gaan, stuurde ik op goed geluk af een brief aan ‘Mr. Van Dalen, Care of Mr. Forster, Victoria-Hotel, Beaufort-West,’ met verzoek mij zijn juist adres te willen doen toekomen in St. Georges-Hotel, Capetown, tevens informeerende of zijn vrouwtje, zoo zij tenminste de jongste dochter van den Ierschen hotelhouder was, zich mijner nog kon herinneren.
In Kaapstad vond ik, tot mijn groote vreugde, een langen brief, voor een deel door Kees zelf, voor de rest door een dameshandje geschreven. In het eerste gedeelte vertelde Kees me, hoe hij, na uitstekend gelukte reparatie van den dam, een groote vermaardheid en tevens veel werk had gekregen, terwijl zijn naam van ‘jong, groen Hollander’ tegelijk voor goed in het vergeetboekje was geraakt.
Kees had, toen zijn gelukster opging, niet lang geaarzeld een deelgenoote van zijn voorspoed te zoeken. Kort na het einde van den regentijd, toen zijn werk werkelijk goed had blijken te zijn, had hij bij gelegenheid van het trouwen der zesde juffrouw Forster, onder het dansen en aan het souper een zeer eigenaardig gevoel zijn hart voelen binnensluipen en niet lang na dien onvergetelijken avond in het Victoria-Hotel liep onze bouwmeester onder de accasia's en mimosas in den maneschijn met de jongste en zevende spruit van het waardige Iersche echtpaar, luchtkasteelen te bouwen voor de toekomst.
Lizzie, die eigenlijk Benjamine had moeten heeten, daar zij de oogappel thuis was geweest, kreeg voldoende mee om Van Dalen, met wien ze al vrij spoedig na de verloving getrouwd was, in staat te stellen, een farm in het westelijk deel der Kolonie te koopen en zich daar op zijn lievelingsvak, de veeteelt, te gaan toeleggen.
Reeds als student aan het Technicum te Aken was hij bekend geweest om zijn bijzondere belangstelling in allerlei diersoorten, waarom zijn medestudenten hem den bijnaam van Hagenbeck, naar den grooten Hamburgschen dierhandelaar, hadden gegeven.
In het vrouwelijk deel van den brief ontwaarde ik dat mijn veronderstelling juist was geweest en de tegenwoordige Mrs. Van Dalen wel degelijk hetzelfde persoontje was, als het toen zesjarige meisje, waarmede ik indertijd bij Mr. en Mrs. Marais op school had gegaan.
Zij haalde een massa oude herinneringen op, of ik niet meer wist, hoe ik eens over het hek bij den magistraat was geklommen om een mooien appel voor haar te plukken en hoe, toen we juist bezig waren in het gras onzen
| |
| |
diefstal gezamenlijk te verorberen, de konstabel (politieagent) ons naar den burgemeester had gebracht en hoe de goede heer Van Selm ons toen ieder een mandje met de mooiste vruchten had meegegeven met de vermaning niet weer over het hek van een ander te klimmen. Van die vermaning hadden wij in de blijdschap over het heerlijke cadeau weinig notitie genomen, maar we waren toch wel beginnen te huilen toen de kleine Alice van Selm ons had gezegd, dat we niet mochten overklimmen, omdat haar pa dan zoo'n verdriet had, waarna ze ons ieder een geconfijte chinaasappel had gegeven. Of ik me dat nog kon te binnen brengen?
‘Die familie Van Selm zult u wel ontmoeten; want de oude heer is tegenwoordig te Kalkbay magistraat,’ was een der laatste zinsneden uit haar brief.
‘Ons adres is,’ schreef Kees, ‘IJzerfontein bij Piquetberg. Het beste doe je met den trein tot Piquetbergroad te gaan en vandaar met de postkar over Porterville naar Piquetberg.’
Zoodra ik den brief in handen en gelezen had, vroeg en verkreeg ik verlof om hen op te zoeken.
Ons schip lag geankerd in de Simonsbaai en zoo spoedig doenlijk liet ik mij naar den wal roeien.
Het was een heerlijke morgen, een beetje te warm, doch daar lette ik allerminst op. Wijl de postkar naar Kalkbay eerst om elf uur zou vertrekken en ik weinig lust had vier uren in Simonsstad te wachten, bezorgde ik mijn koffertje en vertrok te paard naar Kalkbay om allereerst de familie Van Selm een bezoek te brengen. Het zomerzonnetje, dat gedurende den rit met bijna tropischen gloed op mij scheen en de stofwolken, waardoor ik van tijd tot tijd moest rijden, hadden mijn halsboordje zoo moedeloos doen neerhangen en mijn geheele toilet zulk een grijze tint doen aannemen, dat ik inplaats van naar den magistraat te gaan rechtstreeks naar het station reed om daar mijn koffertje in te wachten en verder plaats te nemen naar Kaapstad.
Op den weg van het station tot St. George hotel, was een winkel waar boorden verkocht werden, in het hotel zou wel een borstel te vinden zijn.
Een paar uur later betrad ik het erf der Van Selms, nu in onberispelijke kleeding met een waarloos schoon boordje in den zak, doch tevens met eenige hartklopping. Eerst een ijzeren hek door en vervolgens de zes treden van het breede terras op, waarna ik plotseling tegenover een allerbekoorlijkste verschijning stond.
‘Pardon, mevrouw, woont hier de familie Van Selm?’ bracht ik er met een hoogroode kleur uit.
‘Oh, how very amusing! No, I am not yet meffrouw, Sir, but the family Van Selm is living here. Please take a seat and tell me what may be the reason that we may enjoy the favour of a Dutch naval officers visit? Of course you speak Englisch but if you prefere your own language? Though I can't speak it. I understood you very well.’
Bedwelmd door dien woordenvloed, zoo melodieus geuit, had ik moeite mij zelf kalm voor te stellen en te vertellen, dat het bezoek eigenlijk hoofdzakelijk
| |
| |
tot doel had de kleine Miss Alice terug te zien, die jaren geleden zoo vriendelijk voor mij was geweest te Beaufort.
‘Little Alice! How romantic, that's my name, but as you may see, I am no more little Alice. And so I am your old friend, dear me, what an overwhelming emotion! Truitje! Truitje!’ riep ze, in de handen klappende, ‘tell the old lady there's an aquaintance from Beaufort. - You must stay here till papa comes home and take lunch with us, you are not in a hurry I suppose; and now Sir, please tell me all you know about our first meeting now fourteen years ago. It is too pleasant. Fourteen years and still to remember!’
Eenige oogenblikken later kwam Mevrouw Van Selm op het bordes. Het was een statige oud-Hollandsche figuur, uit den regententijd. Het blozende, opgewekte gezicht was omlijst met zorgvuldig gekapt zilverwit haar en de oogen, die een oogenblik bescheiden onderzoekend op mij hadden gerust, waren zoo helder en vriendelijk, dat iedereen zich dadelijk in haar bijzijn moest thuisgevoelen.
Daar ik opstond en naar haar toeging om mij voor te stellen, zeide ze vriendelijk: ‘Be at home, Sir, in an easy chair talking is much more comfortable,’ maar toen ze hoorde, dat ik de zoon was van die dear Mrs. L. stond ze op en kwam naar mij toe, om mij een hartelijken zoen te geven.
Alice, die zich van Beaufort niets meer herinnerde, zette groote oogen op toen ze die intimiteit van haar moeder met dien wildvreemden Meneer zag en uitte haar verwondering door te roepen: ‘Oh, how very romantic!’ terwijl ze in echt meisjesachtige opgewondenheid met haar luierstoel heen en weer schommelde.
In zeer korten tijd zaten we gezellig over vervlogen tijden te babbelen en werden mij allerlei verhalen gedaan omtrent mijn eigen jeugd, waarvan ik mij niets meer kon herinneren, o.a., hoe mevrouw Van Selm mij ten doop had gehouden en toen in haar armen had gedragen enz. enz.
Het sprak van zelf, dat ik bleef lunchen om kennis te maken met den ouden heer en de beide zoons, die nog aan huis waren, en zoo bleef ik drie volle dagen te Kalkbay logeeren, voor ik, begeleid door den oudsten zoon Douglas en voorzien van al het noodige voor een lange reis, naar Kaapstad vertrok om van daar met den trein van zeven uur 's avond naar Piquetbergroad te stoomen.
Douglas gaf me den raad mede vooral niet in te slapen daar aan de stations in Afrika niet wordt gewaarschuwd, maar ieder voor zichzelf maar moet weten wanneer hij moet uitstappen.
In den coupé overviel mij een minder vriendschappelijk gevoel voor Kees; veel liever dan de barre woestijn in te trekken, had ik in Kalkbay willen blijven, misschien wel voor goed!
Verdiept in zalige overpeinzingen over de laatste dagen sliep ik spoedig in en, niettegenstaande het hotsen en stooten van den wagen, bouwde ik de schoonste luchtkasteelen, waarin de bekoorlijke Alice natuurlijk als chatelaine optrad.
| |
| |
‘Mister, you mot er hier uit, dis Piquetbergroad, hier, gauw, gauw!’ en voor ik recht besef van mijn toestand had, stond ik, versuft door den slaap en nog dommelig van mijn zalige droomen, op een klein perron met mijn reiskoffertje in de eene en een wandelstok in de andere hand.
Wsssh - wsssh - en weg vloog de trein door den stikdonkeren nacht.
Nog even zag ik het zwakke schijnsel van een flikkerend lichtje en de schaduw van mijn ronden stroohoed op de steenen, toen was alles donker, neen zwart, ondoordringbaar zwart, zoo zonder den minsten schijn van schemering zelfs, dat de oogen van Meijers vrouw van Cadiz bij deze duisternis vergeleken nog vuurbollen zouden kunnen genoemd worden.
De stationschef en eenig vertegenwoordiger van het spoorwegpersoneel in deze halte, had in minimum tijds na het vertrek van den trein en zonder zich ook maar in het minst aan mij te hebben gestoord, het eenige licht uitgedraaid en was naar vrouw en kinderen gegaan.
Daar stond ik moederziel alleen in een wildvreemde plaats met het vrij zware koffertje, waarvoor natuurlijk geen witkiel aanwezig was om het te dragen.
Wie kon mij vertellen hoever de naastbijzijnde woning van Europeanen van het station verwijderd was.
De toestand was vrij hopeloos. Den nacht op dit Afrikaansch perronnetje doorbrengen was geen erg aanlokkelijk vooruitzicht en trouwens daar had ik niets aan. Ik moest verder!
Goddank, daar komt uitkomst: heel in de verte wordt even de flauwe schemering van een lichtje zichtbaar, het is echter zóó flauw, dat het even goed een glimworm als een wandelende lantaarn kan zijn geweest. In de hoop dat ik niet teleurgesteld zal worden en al mijn moed verzamelend; want juist toen ik het besluit nam er heen te gaan, was het denkbeeld bij mij opgekomen, dat het best een paar tijgeroogen konden geweest zijn, stapte ik dan op in de richting, waarin ik het schijnsel had gezien.
Honderdmaal struikelend over steenen en boomwortels, doch ook langzamerhand gewennend aan de duisternis kom ik na een goed kwartier voor een groot huis zonder een enkel raam. Op eenigen afstand bevond zich de stal, welke flauwtjes verlicht was door een half uitgedoofde lantaarn en daarop afgaande zag ik om den hoek van het huis een openstaande deur, waardoor eenig licht naar buiten viel uit een groote kamer die op de gang uitkwam en waar een lange tafel stond met eenige postzakken er op. Aan de tafel zaten twee jongens van 13 tot 15 jaar, met de armen onder het hoofd te slapen.
Waarschijnlijk moesten deze beide postklerkjes op de brievenzakken passen, want ze sliepen zoo vast dat het moeite kostte een van beiden wakker te krijgen.
Met een langen geeuw stond het knaapje op en met een paar verbaasde en door den slaap dik opgezwollen oogen omziende, vertelde hij, dat de postkar over een uurtje zou komen en van dit huis, het hotel, zou afrijden. Daarop sliep hij weer in.
| |
| |
Nu, ik was terecht, zooveel was zeker. Gedurende het uur dat er nog moest verloopen tot de postkar kwam, kon ik het mij op een nog onbezetten stoel aan de lange tafel zoo comfortable mogelijk maken.
Na het aansteken van een sigaar de kamer rondziende, ontdekte ik bij het schemerlicht nog twee menschelijke wezens, waarvan het eerste, verlicht door een olielampje, dat in het buffetje hing, een in een reusachtige cachenez gewikkelde hottentot bleek te zijn. In weerwil van deze belemmerende bleeding liet hij met groote behendigheid een glaasje kleurloos vocht in zijn keelgat leegloopen, daarna van een mysterieuse hand nog een tweede glaasje aannemend, deed hij ook dit even handig en snel verdwijnen om eindelijk ook een derde editie op dezelfde stille wijze te verorberen.
Het andere wezen liet zich meer gissen dan duidelijk onderscheiden. Eigenlijk was het niets anders dan een grijze lichtplek met een breeden, zwarten rand er onder, daarna groote ruitvormige lichtvlekken waarover een lange lichtstreep liep, welke eindigde dicht bij den met zand bestrooiden vloer.
Uit den grauwen chaos kwam een niet zeer opgewekt neuriend geluid voor dat veel geleek op het slot van het laatste couplet van Ma Normandie: ‘Lorsque ma muse refroidie, aura fini ses chants d'amour.’
Toen door het afstrijken van een lucifer de stilte van het lokaal eenigszins was verbroken, kwam er wat beweging in de ruitenverzameling; onder den zwarten schaduwrand werden twee lichtpunten en een gele borstel zichtbaar, die echter spoedig weer in de schaduw verdwenen, waarop de grauwe massa begon te neuriën: ‘O my poor Nelly Gray, they have taken you away. I'll never see my darling any more,’ waar ik uit opmaakte, dat deze sentimenteele verschijning een Engelschman was, die het ‘spleen’ had.
Benauwende stilte, slechts afgebroken door het regelmatig snurken der slapende postcommiesjes en het murmelende gezeurzang van de levende speeldoos in den hoek, die nu was overgegaan in:
‘Eleonore, mon amour brave l'univers et Dieu, pour toi, pour toi!’ en die ten laatste eindigde met ‘The last rose of Summer left blooming alone’ om dan met een dissonnance, precies als een heusche speeldoos, te stoppen.
Na het slaken van dien diepen zucht, als veelzeggend slotakkoord, liet zich heel andere muziek hooren, namelijk het tra-ra, tra-ra van een posthoorn, het trappen van paarden, het ratelen van wielen en het roepen en schreeuwen van menschen buiten de deur, terwijl er binnen zuchten en geeuwen en alle mogelijke andere ontwakingsgeluiden meer vernomen werden.
‘Daar is die postkar, mister en hier is die plaas voor tickets bij de missus aan die bar.’
De missus bleek de eigenaresse van de nevelige hand te zijn, die zooeven de drie glaasjes den Hottentot had toegereikt. Gelijk met een glaasje ‘vuurwater’ gaf ze mij het verlangde kaartje voor de reis naar Porterville.
‘Twintig shillings sixpence!’
Ik kreeg er een doodschrik van.
‘En hoe laat ben ik dan wel te Porterville, lieve missus?’
| |
| |
‘Nou as jij nou grappies wil begin, gêe ik jou een hou met die sjambok; ik is nie lief, ik is getrouw, en as mijn man jou dit hoor zê, dat ik lief is, sla hij jou mors dood, vor jij op die kar klim, jou verflakste uitlander.’
‘Och, zoo,’ en met een sprong was ik het gastvrije hotel uit en de postkar in.
‘Auw, dam' Sir, what are you about my poor feet, please Sir, take care!’
Wat een heerlijk land om te reizen, dat Zuid-Afrika, mijn dierbaar geboorteland! De arme Engelschman, die behalve het spleen ook nog likdoorns scheen te hebben, had die juist onder mijn koffertje neergezet, toen ik, bevreesd voor de woede van deze Zuid-Afrikaansche Megara, mijn heil in de vlucht gezocht had.
Na een plaatsje te hebben gevonden, maakte ik mijn excuses, waarin de duisternis en de vrees te laat te komen, als hoofdmotieven werden aangehaald, daarna stelde ik mij voor als Hollandsch zeeofficier, die een vriend ging bezoeken. Onder het aanbieden van een sigaar, welke hij gaarne aannam, maakte hij zich kenbaar als Dr. Markham uit York, als tegenbeleefdheid mij een glas Schotsche whisky uit zijn veldflesch reikend. De dokter, die op stuk van zaken erg spraakzaam bleek te zijn, deelde mij mede, dat hij uit de Kaap kwam en in Clan William geneeskundige hulp moest gaan verleenen. Hij was sedert een paar dagen in de Kolonie als assistent bij een Kaapsche dokter, die hem nu de buitenpraktijk had opgedragen. We zouden tot Porterville samen reizen, dus ongeveer vier uur. Met ons beiden waren we samen nog geen week in de Kolonie en daar het ongeveer half drie was en stikdonker, terwijl we alleen hier en daar in het gebergte het struikgewas zagen branden, maar om ons heen niets duidelijk konden onderscheiden, verloren we niets van de zalige illusie, dat we door een geheel onbevolkte en woeste streek reden.
Robert Markham was een flink gebouwde jonge man met een aangenaam uiterlijk. Hij was naar Zuid-Afrika gegaan omdat hij York en Engeland zoo spoedig mogelijk had willen verlaten. Hij scheen zoo goed als verloofd te zijn geweest met een jong meisje, dat zich echter door een dwaze, praalzieke moeder had laten verleiden haar engagement met den dokter te verbreken en haar hand te schenken aan een monstrueus leelijken man, waarvoor zij geen greintje liefde gevoelde, doch welke schatrijk was.
De koude nachtlucht en de veldflesch met whisky deden ten langen leste hun invloed gelden, zoodat we, toen de postkar eindelijk stil hield, beiden tot de ontdekking kwamen, dat we niets gemerkt hadden van het opgaan der zon, die reeds hoog aan den hemel stond. De wagen had opgehouden voor het huis van den postmeester, die nieuwe paarden bracht en deze met behulp van den koetsier en nog een Hottentot in plaats van de ouden voor de postkar spande. Markham nam afscheid tot over eenige dagen als de behandeling zou zijn afgeloopen en wij elkaar hier weer hoopten te vinden om gesamenlijk de terugreis naar de stad te maken, waarna hij in de richting van Clan William verdween.
Bij den postmeester, waar ik moest wachten op de postkar naar Piquetberg,
| |
| |
kreeg ik, na een frisch bad, een heerlijk ontbijt bestaande uit chops, brood en druiven. De kennis met den gastheer en diens familie, allerprettigste menschen, was spoedig gemaakt en de aanbieding om hun gast te blijven tot 's nachts drie uur, het tijdstip waarop de postkar zou vertrekken, nam ik dankbaar aan, te meer, daar de postmeester mij vertelde, dat het eenige logement, hetwelk te Porterville bestond, te slecht en te vies was om er te kunnen logeeren.
We maakten een mooien rit door den omtrek van het plaatsje en ik werd daardoor meteen genezen van mijn illusie de wildernis te zijn ingedrongen. De huisjes waren zoo netjes onderhouden en omgeven door zulke zorgvuldig aangelegde tuintjes, dat ik mij best kon verbeelden over de Veluwe te rijden, in plaats van in Zuid-Afrika.
Om een uur of vier thuiskomende wachtte ons een stevig maal, waarna de postchef mij uitnoodigde mee naar het kantoor te gaan en hem te helpen bij het sorteeren der brieven en zoodoende mijn kost te verdienen.
Na afloop kwamen we ieder met een postzak beladen terug om thee te drinken en daarna te gaan slapen.
Om twee uur 's nachts moesten de brieven en paketten voor Piquetberg worden uitgezocht, na welke bezigheid al zeer spoedig de nieuwe postkar kwam. Dit voertuig was al even ouderwetsch en aartsvaderlijk als dat waarin ik den vorigen nacht had gezeten en geradbraakt was geworden. Daar het rijk nu evenwel aan mij alleen was, hoopte ik wat te kunnen slapen nu ik mij ten minste kon uitstrekken. Ik had echter buiten den koetsier gerekend, die dadelijk na het vertrek eindelooze verhalen begon te doen, van spookgeschiedenissen, die alle op de heuvels in den omtrek waren afgespeeld. Hoewel het stikdonker was, wees hij mij toch in zijn ijver, met de zweep een punt in den donkeren nacht aan, als zijnde de plaats, waar ‘zijn eigen ou tante die levende satan zelf hè gezien; daar net bij die drift, zie mister wel?’ Maar mister zag niets en hoopte verlost te worden van de ijzingwekkende verhalen, welke slechts van tijd even werden afgebroken, als de Hottentot het van de handsche paard, dat niet erg bij hem in de gunst scheen te staan, een bestraffend ‘Captain!’ toeriep. Ten laatste scheen zijn repertoire toch uitgeput. Misschien ook begonnen hem mijn gemelijk gegeven antwoorden te vervelen, in allen gevalle, liet hij me verder met rust, waarvan ik dadelijk gebruik maakte om weer in te dommelen en te droomen van een paard, dat aldoor door den duivel aan zijn staart getrokken en met een gloeiende tang gepijnigd werd. Toen de wagen eindelijk stilstond, was de zon al flink boven de kim en verlichtte reeds helder de huisjes en het kerkje van Piquetberg. We hadden stilgehouden voor een laag, wit gepleisterd huis, waarop met groote blauwe letters vermeld stond, dat hier een zekere Tom een hôtel had ingericht.
Na het ontbijt, waarbij de jonge Mrs. Tom, met een mollig, blozend kind op schoot, de honneurs waarnam, werd mij verteld, dat Piquetberg het eindstation van de postbaan is en daar er dien dag waarschijnlijk wel geen trekwagen naar IJzerfontein, de plaats van Van Dalen, zou gaan en er ook wel
| |
| |
geen wagen zou te krijgen zijn, ik, indien ik plan had nog heden door te gaan, van een viervoeter gebruik zou moeten maken om er te komen.
Wat mijzelf betrof was dat zoo erg niet, maar mijn koffertje! O, dat was niets, men zou mij een Hottentot meegeven, die het bij zich op het zadel zou nemen en zoo vertrok ik, na mij eerst overtuigd te hebben, dat de Afrikanen mij niet 't gebruikelijke koopje lieten snappen, om op een merrie den rit te maken.
Het was ongeveer acht uur en zoolang de weg nog door het dorp leidde, was er nog eenige schaduw, maar op de vlakte!...
Uren en uren, nu eens in galop of draf dan weer stapvoets reed ik over de boomlooze vlakte, aan de eene zijde begrensd door de bergen, waarachter de zee lag, en aan den anderen kant door de nu droge geul van het riviertje, waarvan de naam mij ontschoten is. De zon scheen brandend op mijn stroohoed, aan den effen looden hemel was geen vlekje te bespeuren en IJzerfontein lag nog zoo ver weg! Men had mij gezegd dat ik een brug over zou moeten rijden en dan over een paar uur de plaats wel zou zien en nog steeds kwam die brug niet in 't zicht.
Mijn achterrijder, die dorst scheen te krijgen, kwam ten laatste wat naderbij en zeide bedeesd: ‘As mister nou wat wil drink en wat rus, daar is net nou achter die bultje een plaas, daar kan jong baas wel anrij.’
Toen we het bultje, zooals de Kaaplanders een alleen staand heuveltje noemen, waren omgereden, vertoonde zich een uit ruwe steen opgetrokken landhuisje, met sierlijk groen en rood geschilderde luiken, binnen welks muren ik eenigen tijd in de koele voorkamer uitrustte, in gezelschap van een dikke boerenvrouw, die erg nieuwsgierig was en precies wilde weten wat ik kwam doen, maar ook de vriendelijkheid had een stuk geitenvleesch voor mij aan 't spit te braden.
Tegen twee uur werd de tocht voortgezet en ook spoedig de zoo lang verwachte brug ontdekt.
De brug zag er echter zoo vervallen uit, dat het verstandiger was door het droge bed van de rivier te rijden dan op de losse en vermolmde planken kans te loopen toch in de bedding er onder neer te komen.
De Hottentot, die zijn eerste poging om mij wat te laten rusten met goeden uitslag bekroond had gezien, meende nu meermalen den zelfden aanslag te kunnen wagen. Geen huis kwam in 't zicht, zonder dat hij vertelde, dat daar erge beste menschen woonden, die wingerds hadden en dus nu ook nieuwe most die toch zoo ‘banjang’ lekker was, in huis hadden.
Daar de gevolgen van mijn langdurigen rit duidelijk merkbaar begonnen te worden en ook het paard sporen van vermoeidheid toonde, werd het lastig voortdurend aan den bruinen Mephistopheles weerstand te bieden, wilde ik niet, behalve in vrij droevigen staat wat mijn toilet betrof, ook nog eenigszins happy, door den krachtigen landwijn mijn entree bij de van Dalens maken. De zon begon juist de kam van het gebergte te vergulden toen de huizengroep, die volgens mijn begeleider, IJzerfontein vormde, in 't zicht kwam.
| |
| |
Dichterbij komende zag ik een man met een langen donkeren baard, de hand beschuttend boven de oogen, op een erf staan, doch plotseling zijn turende houding verlatend, in een soort drafje op mij toe komen loopen. Na het gebruikelijke handenschudden en het ‘kerel wat ben je forsch geworden, ik zou je niet meer herkend hebben!’ bracht hij me naar de statiekamer, waar een kom ijskoud bergwater mij bepaald in verrukking bracht. Na de noodige zorgen aan mijn toilet te hebben besteed en den achterrijder met de paarden zijn congé te hebben gegeven, zaten we weldra bij mevrouw Van Dalen rond de gezellige theetafel in het achtertuintje, waar geen zon meer was, oude souvenirs uit Holland en Beaufort op te halen en te vertellen van wat er in de jaren van scheiding alles merkwaardigs was voorgevallen. Gezellig zat ik wel, maar niet gemakkelijk op den vrij harden tuinstoel. Van Dalen, die mijn ongedurigheid en slaperigheid spoedig had opgemerkt, haalde een fleschje uit de huisapotheek en stuurde mij daar lachend mee naar bed. Morgen, als ik wat uitgerust was zouden we wel verder kunnen babbelen.
Uitgerust! Het had er wat van! Net had ik een paar uur zalig geslapen of ik hoor gestommel aan de kamerdeur, eerst vaag, daarna al duidelijker en harder. Te suf om antwoord te geven en vrij verwonderd over die onverwachte rustverstoring, zie ik de deur opengaan, een breede streep licht valt naar binnen en door de deuropening verschijnen een paar hoofden die mij verzoeken op te staan om mee te kunnen dansen!
‘Meedansen? aankleeden? jawel hoor: slapen!’
Meedansen... dat kunnen ze begrijpen, en het volgende oogenblik slaap ik weer zoo vast als te voren. Dit scheen allerminst te strooken met de bedoeling van die buiten de deur stonden en nu brutaal weg, binnen kwamen en mij wakker begonnen te schudden.
‘Ga toch weg! laat mij met rust! wat moeten jelui toch van mij hebben? Ik ken je heelemaal niet!’ tot de lachend om het bed staande jonge dames en heeren, die daarop nog vroolijker begonnen te lachen, en intusschen waschwater voor mij klaarzetten en mijn uniformkleeren uit mijn koffertje haalden.
Nu in Godsnaam dan, het scheen een komplot te zijn, oplichting, een schaking, veel begreep ik er niet van, doch daar mijn revolver buiten mijn bereik lag, was het het verstandigst maar gedwee de bevelen op te volgen en dan ongemerkt het wapen te bemachtigen, zoo er dadelijk gevaar dreigde. Wie weet, wat die Van Dalen geworden was; als ik eens in een roovershol was verdwaald, in zulk een woestenij als het gedeelte der kolonie waar ik heden door was gereden, konden de menschen misschien wel geheel verwilderen. Of als het Van Dalen eens niet was; het was at zoo lang geleden sinds ik hem het laatst had gezien. Lieve hemel, als ze mij de zeven pond, die nog in mijn bezit waren, eens afhandig maakten, dan kwam er van de terugreis niets, want wie zou mij helpen in dit barbaarsche land. Mijn schip zou wegzeilen zonder mij en ikzelf deserteur zijn!...
‘Kom, mister, nou het jij lang genoeg gebid, nou mot jij er uit!’
| |
| |
Ja, zie spotten met den godsdienst ook nog en dat in zoo'n Godsdienstig land als Zuid-Afrika.
En er uit komen, er waren in allen gevalle dames bij en mijn kostuum was vrij zuinig! doch de schaamteloozen schenen daar niets om te geven en onder hevig lachen begonnen ze gewoon met de sprei van het bed te trekken, toen ze mij nog langer zagen talmen!
Na mij verfrischt en in mijn uniform gestoken te hebben, was ik klaar wakker en begreep, door de muziek in de aangrenzende kamer, dat er een feestje was, waarbij, daar het misschien wel ter mijne eere werd gegeven, ik zelf moeilijk kon ontbreken. De heeren en dames van daar even bleken bij nader onderzoek, niet deel uit te maken van een rooverbende, maar jongelui uit den omtrek te zijn, die gehoord hebbende, dat er bij Van Dalen een jonge Hollander was gearriveerd van over de groote zee, nu in grooten getale naar IJzerfontein waren gekomen om het wereldwonder te zien. Een paar Hottentotten met een viool en andere muziekinstrumenten waren spoedig genoeg gevonden en het bal was dadelijk georganiseerd. Weldra verlustigden we ons dan ook in de inheemsche Schotsche Drie en andere geliefde Kaapsche dansen. Om elf uur zag ik kans ongemerkt te verdwijnen en sliep nu rustig door tot een uur of vier, toen het lustige gezelschap genoeg van 't dansen scheen te hebben en zich gereed maakte voor een picnic te paard naar een plaatsje aan de Helena-baai.
Buiten stonden de jongens klaar met de paarden en binnen deelde de gastvrouw versche geitenmelk rond, terwijl de jeugdige ‘noois’ druk bezig waren broodjes te smeren, en die met bulltong te beleggen. De veldflesschen werden gevuld en het noodige in de zadelzakken verpakt.
Daarna was het opstijgen, we moesten ons haasten, wilden we voor het te warm werd de kloof door zijn en er heerschte dan ook vrij wat drukte in het huis en op het erf, waar de meeste heeren, met de buks over den rug, al klaar stonden. Gewapend evenals de meeste anderen met een geweer van Van Dalen, doch inplaats van de inheemsche houten tabakspijp voorzien van een sigaar, is het, buitenkomende, gemakkelijk op te merken, dat de algemeene aandacht gevestigd is op den groenen Hollander, die als de gastheer uit de school heeft geklapt, natuurlijk niet voor een groote rijkunstenaar bij den in dit opzicht meer geharden Kapenaar moet gelden.
Algemeene nieuwsgierigheid, de lust om zich ten koste van zijn medemensch te vermaken, schijnt in de negentien eeuwen, na de invoering van het Christendom, nog alles behalve verdwenen te zijn. Gelukkig voor mij, hebben de omstanders geen enkele reden zich vroolijk te maken over het opstijgen en ook onderweg niet, daar ik steeds lustig met hen meedraaf en geen enkele maal in 't zand terecht kom, of het gezag over mijn paard verlies. Het geld, dat mijn rijlessen indertijd gekost hadden, bracht nu zijn rente op, want de heeren werden meer amicaal en de dames meer toeschietelijk tegen den vrij saaien danser van den vorigen avond.
Onderweg in de frissche morgenlucht werd de stemming van het gezelschap
| |
| |
steeds vroolijker, snuivend draafden de paarden tegen de helling op en de jongelui wedijverden in het toonen van hun behendigheid in het schieten en rijden, door in vollen ren vogels te raken, die opvlogen, of door enkele van de veelvuldig over den weg kruipende schildpadjes op te grijpen. Op 't laatst had ik een heele collectie van die diertjes in mijn zadelzak, waarvan de eenige die ik er zelf van behield, dat wil zeggen zijn ruggeschild, nu op een voetstukje als aschbakje dienst doet. De andere souvenirs aan den tocht: een vijftal mooie pennen, zooals struisveeren daar genoemd worden en een sjambok (karwats) uit rhinosceroshuid, sierden wat de eerste betrof, een tijd lang de hoeden van een paar nichtjes en wat het laatste aanbelangt, dit doet nog steeds dienst bij een neef, die als onbereden officier de rijlessen in de kazernemanege volgt.
Na een heerlijken rit van een paar uur waren we boven en zagen we den Atlantischen Oceaan in al zijn majestueuse pracht voor ons uitgestrekt.
Voorzichtig langs den bergwand afdalend, naar het zandige, dorre strand, behielden we steeds het uitzicht op de door de zon prachtig beschenen watervlakte, waarop een enkele kustvaarder, heel in de verte, bijna aan den horizon, met zijn helder witte zeilen zichtbaar was. Dichterbij in de baai oefenden eenige visschers hun bedrijf uit. De morgen was goddellijk, alles was zoo stil in de bergen, zoo heerlijk rustig. Het zonnetje was achter ons en wind was er juist genoeg om het niet te warm te krijgen.
Aan de baai was de woning van een trekboer en handelaar waar we de paarden kniehalterden en de vlakte inzonden en zelf gingen uitrusten en praten over den rit. Lang na het gebruik van de medegenomen versterkingen hadden we echter niet meer zitten babbelen, de heeren gingen een frisch bad in zee nemen en de dames hadden op de rustbanken een plaatsje uitgezocht om de nachtrust, die ze gemist hadden, in te halen. Later maakten we gezamenlijk een wandeling langs de kust en verzamelden schelpen of bloemen. Thuis gekomen werden de paarden weer opgevangen en gezadeld om den terugtocht naar IJzerfontein aan te vangen. Daar was het bijna algemeen afscheid geweest, slechts een paar jongelui bleven nog om te jagen, wat we in den tijd, die mij nog restte, dan ook dagelijks deden. Bijzondere jachtavonturen kwamen niet voor, hoewel we toch altijd een goeden voorraad wild voor Mrs. Van Dalen meebrachten. Meestal bestond de buit uit patrijzen, duiven en korhoenders. Eens hadden we een struisvogel gezien, doch die, in weerwil van een vervolging van ruim een uur, niet onder schot gekregen.
Hoewel het leven bij de Boeren, wat comfort en luxe aangaat, vrij eenvoudig kan genoemd worden, krijgt men toch spoedig den smaak weg van het vrije en weinig gebonden natuurleven. Het speet mij dan ook niet weinig toen eindelijk het uur van vertrek sloeg. Na een hartelijk afscheid van mevrouw Van Dalen togen we met ons vieren op weg naar Piquetberg, vanwaar ik op de postkar naar Porterville ging en de anderen naar huis terug reden. In Porterville vond ik wel weer de gezellige postmeestersfamilie en bleef daar een paar uur wachten op de reisgelegenheid naar Piquetberg-road maar Dr. Markham was nog niet weer gezien,
| |
| |
Vol prettige herinneringen aan den aangenamen tocht stapte ik den volgenden morgen te Kaapstad uit den trein en daar er nog tijd genoeg overbleef voor het vertrek van den trein naar Kalkbay, wandelde ik op mijn doode gemak langs Strandstreet, toen uit een herberg plotseling een in uniform gekleede onderofficier van ons schip op mij toekwam loopen en na de hand op mijn schouder te hebben gelegd, mij met rollende oogen mededeelde, dat ik onmiddellijk mee moest naar den kolonel! Niet weinig verschrokken over deze onverwachte vertooning, die veel van een arrestatie weg had, kwam het eerst het denkbeeld bij mij op, dat ik mijn verlof overschreden had en nu aan iedereen, die in Kaapstad zou komen, opgedragen was mij te zoeken.
Maar neen, dat kon niet zijn, mijn verlof zou eerst den volgenden dag eindigen, en bovendien zouden ze mij toch niet op zulk een manier naar boord terug laten halen.
Gelukkig werd ik spoedig uit mijn onzekerheid verlost door twee andere onderofficieren, die in allerijl naar ons toekwamen en waarvan de eene mij vertelde, dat ze in last hadden, hun rampzalige collega naar het krankzinnigengesticht te brengen. Hij was plotseling gaan malen, omdat hij te Simonsbaai komende, geen brief van zijn vrouw uit Holland had ontvangen.
De arme man had vervolgingswaanzin en had in den trein gedurende de reis steeds beweerd, dat als er maar een officier was, die hem wilde beschermen, zijn vervolgers wel van hem af zouden blijven.
Toen hij mij dan ook in 't zicht had gekregen was hij uit het kroegje waar hij met zijn bewakers even een flesch wijn was gaan drinken, ontsnapt en op mij toegeloopen.
Met behulp van den consul werd hij in een rijtuig naar Roseburry vervoerd, waar hij verder bleef tot een volgend oorlogschip hem weer naar Holland terugbracht.
In Kalkbay bleef ik den laatsten avond bij de familie van Selm, waarvan ik bij het afscheid een menigte silverleaves meekreeg, om te beschilderen en het verzoek van tijd tot tijd eens wat van me te laten hooren uit Indië, wat ik eerst ook wel heb gedaan; maar toen na een jaar de verlovingskaart kwam van de bekoorlijke Miss Alice met een zekeren Crummacker, werd de correspondentie van lieverlede van weerszijden gestaakt.
Den volgenden morgen was het anker gelicht en het schip de baai uitgezeild naar het Zuiden, waar we de Westewinden hoopten te vinden, die ons naar Insulinde zouden voeren, Insulinde, dat we in den vorm van Sangian Sira, na een goede veertig dagen tusschen zee en lucht en mist, niet veel anders te hebben gezien dan albatrossen, boebies en zeezwaluwen, 's nachts te een uur bij helderen maneschijn verkenden.
|
|