Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 327]
| |
Afscheid
| |
[pagina 328]
| |
Het is voor deze een ontzettend zware dag. Wel brengt de moeder haar kinderen slechts weg, en zal, als zij eenmaal meent dat zij daar ginds goed bezorgd zijn, weer terugkeeren, maar stil en eenzaam zal dan het huis zijn zonder het vroolijk gegalm der kinderen. Met een ‘komt kinderen, zegt nu de bedienden goeden dag’ van den vader wordt het pijnlijk oogenblik verhaast. En daar steken zij, die het anders nooit deden, de handen uit, grepen die van de kinderen en prevelden hun heilwenschen, de een wat luidruchtiger dan de ander. Daar stond ook hun lijfmeid, die zoo menigmaal in angstige dagen van ziekten, nachten lang voor hun bedjes had gewaakt, die zich met de kinderen als vereenzelvigd had, zooals eene Oostersche alleen dat kan, wier bestaan met dat van haar ‘ati's’Ga naar voetnoot*) één was geworden. Nu was er een einde gekomen aan die dagelijksche zorg, nu werd zij overbodig en ver van haar naar dat vreemde land togen de kinderen, die zij had leeren liefkrijgen. ‘Dag! ti!’Ga naar voetnoot†) sprak zij, in stille wanhoop, dan dezen dan genen omhelzend. Voor de ouders was dit tooneeltje, hoe eenvoudig ook, te roerend, te schokkend; zij wendden zich af. Wel hadden zij steeds tegen dat oogenblik opgezien, wel begrepen zij reeds lang dat dit offer, al zoo menigmaal aan ouders in Indië opgelegd, ook door hen moest gebracht worden, maar dat het zoo zwaar zou vallen, neen dat hadden zij nooit gedacht! Dat laatste oogenblik in het eigen ‘tehuis’ het viel de moeder vooral zoo zwaar! En alsof zij bang was dat eene weifeling het toch ook door haar goedgekeurde besluit mocht doen veranderen, zocht zij de hand van haren man en hield die krampachtig vast, kracht puttend uit die stille aanraking. Nog een oogenblik en daar klapte de lange zweep door de lucht en snelde de wagen, door het vurige vierspan getrokken, heen. Een lange rit moest nog gemaakt worden voordat het naaste station bereikt was. Vandaar ging 't naar de kustplaats en daags daarop de laatste tocht.... naar de haven. Reeds stond de zon vrij hoog aan den hemel, toen de trein de talrijke passagiers aanbracht. De statige stoomer lag gereed. Nog een korte spanne tijds en het gevaarte zou langzaam aan de haven en het heerlijke Indië verlaten. Daar was eene drukte, eene bedrijvigheid, die weldadig werkten op velen. Ook ons viertal was daar. Reeds had de stoomfluit zich doen hooren, ten teeken dat de achterblijvenden het schip hadden te verlaten. In een hoekje op het achterdek stond hij daar met de zijnen, de moeder en de jongens om beurten nog eens toesprekend. | |
[pagina 329]
| |
Maar waarachtige droefheid is niet spraakzaam, en eindelijk met een ‘Nu, dag jongens!’ en eene innige laatste omhelzing rukte hij zich van hen los. En na nog eens ook de vrouw, de lieve moeder van zijn zoons, omhelsd te hebben, liep hij waggelend het dek af. Daar bromt en gilt de stoomfluit weer - nu voor het laatst! Een snijdende dissonant, onbarmhartig-gevoelloos voor al het leed dat geleden wordt. De trossen zijn losgegooid. Langzaam, maar steeds den afstand vergrootend, verlaat het schip de haven. Nog eens trilt daar in de verte maar al zwakker: ‘Dag! dag vader!’ Uit den gezichteinder was het schip verdwenen, en de nu eenzame staart, de handen gevouwen, naar het plekje waar hij het gevaarte het laatst nog meende te zien. |
|