| |
| |
| |
Wraak.
Door Stephanotis.
De groote, helder verlichte zaal der societeit is stampvol en de, om kleine ronde tafeltjes geplaatste stoelen zijn allen reeds ingenomen. De rook der sigaren begint alles in een wazigen nevel te hullen, en door de wijd geopende vensters dringt niet veel koelte binnen.
De bedienden hebben de handen vol met aan de talrijke bestellingen te voldoen, terwijl de woelige drukte die er heerscht, nog verhoogd wordt door het luide praten en lachen der gasten.
Het is kermis in het plaatsje G. en voor die gelegenheid is een wèlbekend opéretten-gezelschap uit B. overgekomen, dat ieder jaar hier hare voorstellingen komt geven. Op de affiches, die op alle hoeken der straten zijn aangeplakt staat ook, met groote vuurroode letters, de tooneelnaam van de meest gevierde lieveling van het publiek, de schoone Estella Maroni.
Op het met groen versierde tooneel zitten in een halven kring, eenige der chanteuses, in lange sleepjaponnen die zóó weinig hare halzen en ruggen bedekken, dat men gedurig vreest de smalle lintjes die over de geblankette schouders heen, de beide helften der puntlijstjes bij elkander houden, hun plaatsen te zullen zien verlaten. Op onbeschaamde manier monsteren ze het publiek, beantwoorden de vrijpostige blikken der heeren; lonken hier en daar een goeden kennis toe, en maken hafluide aanmerkingen over den een of ander, die haren lachlust schijnt op te wekken.
Zóó, voor de voetlichten met blanketsel en rouge op de fletse wangen en eene breede zwarte streep onder de oogen die daaraan een glans geeft die ze anders niet zouden hebben, zien ze er voor het meerendeel nog al aardig uit, hoewel men ze niet herkennen zou, als men ze in het volle daglicht zag.
Het orkest speelt eene opgewekte populaire wijs, en eene van de gedecolleteerde dames staat op en begint een Fransch lied vol geestige dubbelzinnigheden met de daarbij vereischte gestes voor te dragen. Zij wordt opgevolgd door eene andere, die er mager en ziekelijk uitziet en eene aandoenlijke romançe met eene reeds versletene, in de hooge noten zelfs valsche sopraan zingt. Doch het publiek luistert niet naar haar, en maakt zoo'n rumoer dat men de arme vermoeide stem van de zangeres bijna niet kan hooren.
Allen wachten op het oogenblik dat zij zal optreden, voor wie de meesten eigenlijk alleen hier zijn gekomen; al het andere is slechts bijzaak.
Er volgen nog twee liedjes, ook door dames gezongen, die al even weinig belangstelling ondervinden als hare voorgangsters, en dan eerst is de beurt aan de kleine chanteuse; de lang, neen, de eenige verwachte!
| |
| |
Ze komt! Van achter de coulissen met kleine stapjes langzaam aantrippelend, buigt zij bij het donderend applaus dat alleen door haar verschijnen al wordt uitgelokt, naar alle kanten der zaal gracieus het bevallige kopje, terwijl ze tegelijk het publiek kushandjes toewerpt.
De komiek, met het beschilderde gelaat in het ouderwetsche kostuum, met de korte spanbroek en de lange jaspanden, die tegelijk met haar op het tooneel is gekomen, en met wien ze een duo moet zingen, wordt bijna niet opgemerkt, hoewel hij ook één van de verdienstelijkste artisten van het gezelschap is.
Men heeft slechts oog en oor voor het bekoorlijke wezentje dat daar in het volle bewustzijn van haar jeugd en hare groote schoonheid, vrij en ongedwongen het grootste deel van hare mollige ledematen, aan de drieste blikken van het publiek prijs geeft.
Over het nauwsluitend tricot, is een lichtblauw fluweelen rokje heen geworpen, dat aan de eene zijde in bevallige plooien tot aan het middel is opgenomen, en waarvan de onderrand die nog niet tot aan de knieën reikt, met eene dikke streep sneeuwwit zwanendons is afgezet. Ook om het laag uitgesneden keurslijfje trilt het fijne dons, bij iedere ademhaling van den met haar in blanke molligheid wedijverenden boezem.
Een klein blauw mutsje eveneens met dons geboord, rust op de krullende blonde lokken. Het regelmatige, fijn besneden gezichtje heeft geen kleursel noodig gehad, de gezonde lichtrose kleur schemert door het fijne blanketsel heen. De groote zwarte oogen met de donkere wenkbrauwen steken vreemd af bij het lichtblond der haren. Ze fonkelen van overmoed en levenslust.
Een paar hooge blauw satijnen laarsjes omsluiten de kleine voetjes en voltooien het geheel.
Zooals ze daar staat, als het belichaamd ideaal van verleidelijke vrouwen-schoonheid, kan het niemand verwonderen dat ze vele harten stormenderhand inneemt, nog vóór ze de lippen geopend heeft om op de haar eigene piquante manier, de min of meer dubbelzinnige liedjes voor te dragen, die de vervoering en bewondering der heeren voor de schoone zangeres zoo mogelijk nog vermeerderen.
Ze begint het duet te zingen met den onherkenbaar toegetakelden komiek. Men hoort het beiden aan, ze staan in hunne kunst ten minste op gelijken trap, en geven elkaar niets gewonnen. Alleen zou men kunnen zeggen dat de half schertsende, half scherpe plagerijen, die ze hem als haar wanhopenden minnaar in de rol van het stuk toevoegt, soms wel wat al te zeer op de werkelijkheid gelijken.
Want enkelen in de zaal weten het, ze heeft het hun op wreede, hartelooze manier verteld, hoe die verwaande komiek, die dwaze kwast, het heeft durven wagen op haar verliefd te worden, en wat nog het ergste en domste van hem is, hij heeft het haar durven bekennen.
Haar! Wier kussen met goud worden betaald!!! Haar! wie het maar een enkel woord zou behoeven te kosten, iemand van hoogen stand tot haar man
| |
| |
te verheffen, als ze slechts afstand kon doen van de zwijmelende toejuichingen die overal haar deel zijn, van het spelen met ontelbare mannenharten dat haar tot eene levensbehoefte is geworden; van het vrije dolle leven dat ze leidt en waarbuiten ze niet meer zou kunnen bestaan!
En wie dit weten lachen meêdoogenloos dol, bij de scherpe hatelijkheden die den armen dwaas door die trotsche roode lippen naar het hoofd worden geslingerd. En de arme hoort het aan met komieke wanhoop, met groteske gebaren zooals zijn rol het hem voorschrijft. Die anderen gillen het uit van pret, ze stampen als razenden met de voeten, omdat ze begrijpen wat hij in werkelijkheid lijden moet.
Het verhoogt ontzachlijk hun genot, te weten dat niet alles komedie is, en dat de geeselslagen die quasi den tooneelheld moeten treffen, hunne scherpe striemen achterlaten in het gepijnigde hart van dien éénen.
Eindelijk is het duo geëindigd en het tooneel wordt bedekt door de bouquetten die men het schoone wreede schepseltje toewerpt; de bravo's en het handgeklap doen de zaal dreunen en ze wordt gebisseerd! Nog eens en nog eens!
Ze heeft van avond dan ook bijzonder goed gespeeld. Háár ook schijnt de smart die ze dat eenvoudige, maar trouwe hart veroorzaakt, een prikkel geweest te zijn, om hare beste krachten in te spannen.
Haar ongelukkige aanbidder is bij het herhaalde applaus niet meer te voorschijn gekomen, hij wist wel dat het hem niet gold. Hij heeft zich bedaard naar de kleedkamer begeven, en daar hij dien avond niet meer behoeft te spelen, maakt hij zich klaar naar zijne kamer in het hôtel terug te gaan. Hij wascht zijn gelaat, en als hij zich opricht uit zijne gebogene houding, ziet men, zonder de dwaze vermomming zijn bleeke jeugdige gelaatstrekken die door hun vriendelijken ernst een aangenamen indruk achterlaten.
Bijzonder aantrekkelijk zijn zijne oogen, die lichtblauw van kleur, eene uitdrukking van naive oprechtheid behouden hebben, die men doorgaans alleen in kinderoogen ziet. Nu hij weêr zijne gewone kleêren aanheeft, slentert hij langzaam met de handen in de zakken terug, tot achter het tooneel en blijft daar rustig tegen een der coulissen aanleunen, vanwaar hij het bevallige spel van het coquette meisje met de oogen volgt.
Het enthousiaste publiek kan haar maar niet laten gaan. Ze wordt gedurig teruggeroepen, tot eindelijk de directeur van het gezelschap er zich mede bemoeit en haar verbiedt nog langer aan die roepstemmen gehoor te geven.
Als ze nu op hare beurt achter de schermen verdwijnt, ziet ze hem, die haar daar schijnt op te wachten; in het voorbijgaan geeft ze hem lachend een licht tikje op den schouder. ‘Zoo, sta je daar weêr, dolende ridder met het droevige figuur. Denk je dat jou ook wel eens de eer zal te beurt vallen om me t'huis te mogen brengen? Dan kan je lang wachten hoor! - Dat zal nooit gebeuren, of het moest zijn als ik al oud en leelijk ben geworden, dan zou ik nog altijd goed genoeg zijn voor zoo'n stumper als jij bent!’
De hoonende woorden zijn lachend haar mond ontglipt, terwijl ze tartend in het trotsche bewustzijn harer schoonheid, vlak voor hem is gaan staan en de zwarte overmoedige oogen, onbeschaamd in de zijnen staren.
| |
| |
Hij blijft rustig staan, als kromp zijn hart niet ineen, bij de minachting die er hem uit tegenstraalt; geen enkel woord voert hij haar tegemoet, hij ziet haar slechts zacht verwijtend aan. Hij zegt nog niets als ze zich met een lichtzinnig lachje, op de hooge hakken omdraait en met een bevalligen sprong in de kleedkamer verdwijnt, waar een menigte heeren haar reeds opwachten.
Eén van hen helpt haar den langen theatermantel omdoen, waarna hij haar zijn arm aanbiedt om haar naar huis te brengen. Ze neemt dien aan terwijl ze met eene coquetten oogopslag zich tot de achterblijvenden wendt en hun een ‘au revoir messieurs, à demain!’ toeroept. Dan stijgt ze met haar cavalier vlug in de hen wachtende équipage, en is spoedig uit het oog verdwenen.
Nu ze weg is, maken de, het snel voortrollende rijtuig naziende heeren, ongegeneerd hunne op- en aanmerkingen, maar niemand let op den stillen jongen man, die nu eindelijk ook besluit weg te gaan. Geen van hen hoort ook de binnensmonds geprevelde woorden: ‘Ze moest eens kunnen hooren hoe ze nu over haar spreken, zij allen, die ze verkiest boven mij; maar
Eén van hen helpt haar den langen theatermantel omdoen.
geduld maar, de tijd zou kunnen komen dat ze me toch nog noodig had, en op dat oogenblik wacht ik slechts! - O! ik kan wachten!’
Was het eene bedreiging die haar gold, die met hare scherpe woorden hem zoo vernederd had? Als het zoo was, kon men er niets van bemerken, het kalme gelaat scheen even hartstochteloos als daar straks, en de oogen hadden hunne zelfde uitdrukking van trouwhartigen eenvoud behouden.
Onopgemerkt ging hij langs het groepje heeren heen en verdween in het duister van den zoelen zomernacht.
* * *
De zware zijden gordijnen zijn zorgvuldig voor de hooge ramen dicht getrokken en geven aan alles, in het rijke al te overdadig gemeubileerde slaapvertrek een rozigen weêrschijn. Dat getemperde licht doet de oogen goed, vooral aan den binnentredende, die van de zonnige warme straat komt, een jongen dokter van naam.
Hij is wat men noemt een damesdokter, hij heeft er den slag van zich bij
| |
| |
haar bemind te maken, door aan al hare grillen met de grootste toegevendheid te voldoen.
Hij gaat zacht naar het ledikant, dat midden in de kamer staat, en waarvan de fijne kanten gordijnen aan het hoofdeneind door rose linten worden opgehouden. Als hij naderbij komt, staat er iemand haastig van het lage stoeltje op, dat aan het voeteneind is geplaatst, en uit het schemerlicht komt het bleeke gelaat van den ons bekenden komiek te voorschijn.
De dokter beantwoordt zijn beleefden groet met een nonchalant hoofdknikje, terwijl hij zich even, over de in bed liggende persoon heenbuigt. Zonder den jongen man aan te zien vraagt hij hem het een en ander over de patiente, waar deze hem op gedempten toon op antwoordt. Dan schrijft hij een recept, geeft nog een paar aanwijzingen voor de verdere behandeling.
Hij zegt dat het levensgevaar geheel geweken is, maar het gevaar voor besmetting nu juist het grootst is, raadt den droevig glimlachenden aan, de verdere oppassing nu maar aan de liefdezuster over te laten, en gaat dan even onhoorbaar als hij gekomen is, de ziekekamer uit.
Zoodra hij weg is, hoort de achtergeblevene fluisterend zijn naam roepen: ‘Paul!’ - Hoe zacht het ook klonk, heeft hij het toch terstond gehoord en buigt zich nu op zijne beurt over háár heen, die daar neêrligt te zwak en machteloos om ook maar een vinger te verroeren.
‘Wat is er lieveling?’ vraagt hij teeder. ‘Paul, is die nuffige dokter weg, die bang schijnt te zijn mij aan te raken, vroeger was hij zoo niet, dat verzeker ik je.’ - Vies van mij! Goede hemel, zie ik er dan zoo schrikwekkend uit? Wacht maar als ik weêr beter ben, dan zal ik het hem vergelden! Hem, en al de anderen die zich mijne vrienden noemden en mij vergaten toen ik de pokken kreeg.’
‘Niemand heeft me eens opgezocht, of is eens komen hooren hoe het me ging. Alsof ze me vroeger niet hebben aangebeden, die ondankbaren. Wacht maar, als ik maar eerst weêr op het tooneel kan komen en weêr word toegejuicht, dan zal ik het hun betaald zetten! Dan ken ik hen niet meer!’
In hare opgewondenheid is haar stem schor en krijschend geworden. Zacht legt hij zijne hand op haar gloeiend voorhoofd als om haar te doen bedaren; maar hij antwoordt niets. Hij heeft het gevoel alsof zijne keel werd dichtgeknepen bij het hooren van de onherkenbare stem, en zijne oogen staan vol tranen.
Bij de zekerheid die de dokter hem heeft gegeven dat alle gevaar voor haar is geweken, heeft zich een nameloos medelijden vermengd met de dankbaarheid die zijn geheele ziel vervult. Het foltert hem wanneer hij haar hoort spreken over de toekomst, die ze zich voorstelt vol glans en bewondering zooals haar verleden is geweest. En als hij dan op het gezwollen, met tallooze roode vlekken bezaaide gezichtje en het vermagerde lichaam neêrziet, dan weet hij dat die verwachting bitter teleurgesteld zal worden.
De vreeselijke ziekte heeft bijna al haar schoon verwoest, en alleen de groote zwarte oogen gespaard. Maar nu zijn die oogen nog meestal gesloten, want het licht hindert haar nog.
| |
| |
Daarom ziet ze ook nu niets van de ontroering op het over haar neêrgebogen gelaat.
Ze ligt een poosje stil, gekalmeerd door die koele hand op haar voorhoofd; dan hoort hij hare stem weêr, droomerig fluisterend: ‘Jij bent de eenige die me niet alleen hebt gelaten, waarom Paul?’ ‘En,’ op verwonderden toon; ‘jij bent juist de eenige die ik niet goed behandeld heb!’
Ook nu komt er geen antwoord; alleen streelt zijne hand liefkoozend over het doodmoede hoofd. Als ze hare oogen eens kon openen, zou dat lichtzinnige
.... en buigt zich nu op zijne beurt over haar heen.
egoïstische hart dan niet zelf het antwoord op hare vraag kunnen geven? Zou ze dan begrijpen welk eene edele ziel er huist in dat tengere lichaam? Zou ze dan de grootmoedige vergevensgezindheid kunnen doorgronden die niets vraagt, niets hoopt voor zich zelven, die gedurende haar geheele ziekte haar niet heeft verlaten, en haar zelfs nu nog niet aan vreemde handen wil overlaten, hoewel hij weet, dat hij ook zijn leven in de waagschaal stelt.
In zijn hart is hij er van overtuigd dat zoodra ze beter zal zijn en, het onwaarschijnlijke toch eens mocht gebeuren, dat ze haar schoonheid zal terug- | |
| |
krijgen, het oude leven vol verdriet en teleurstellingen voor hem weêr zal beginnen. De vriendelijke woorden die ze hem nu geeft, de hartelijke toon dien ze nu soms tegen hem aanslaat, hij gevoelt het, die komen slechts uit haar hulpbehoevendheid voort; dat zal verdwijnen met de oorzaak er van.
Maar neen! Ze begrijpt niet wat hem dwingt haar te helpen in nood en angst. Ze kan zich niet verheffen boven het peil van zelfzucht en berekening, waarin ze is opgegroeid, om de grootheid van dat mannenhart te waardeeren!
Ook nu denkt ze bij zich zelve, dat ze wel weet waarom hij dat alles gedaan heeft; welke belooning hij er eens voor zal vragen, en een flauw lachje speelt om hare lippen.
En hij wien het geldt, ziet dien glimlach. Hij weet wat ze er bij denkt, en nog grooter wordt het medelijden voor haar dat zijne ziel vervult. Heeft het gevaar waarin ze gezweefd heeft niet eens de macht gehad een edeler snaar in haar borst te doen trillen? Arme vlinder! Slechts tot het leven ontwaakt om te schitteren in zonneglans en geluk, waar zal ze de kracht vinden, dat leven verder door te gaan als het haar ook zijn donkeren kant zal toonen?
Maar nu ook denkt hij terug aan zijne eigene jeugd; aan de jaren die achter hem liggen.
Hij ziet zich weêr als knaapje van zeven jaren, in het veelkleurige met zilveren loovertjes bezette pakje, en met de lange blonde lokken die tot op zijne schoudertjes neêrvallen, aan de hand van zijn vader voor het publiek verschijnen, het hartje luid bonzend van het trotsche gevoel ook reeds zijne kunsten te mogen vertoonen. Hij ziet zich de hooge touwladder opklimmen achter zijn vader aan, en voelt zich door diens hand bij den stevigen lederen riem opgetild en vastgehouden, terwijl ze beiden hunne gevaarlijke toeren op de hooge trapèze verrichten, boven de hoofden der toeschouwers, die in ademlooze stilte, sommigen met eene angstige uitdrukking op het gelaat, hunne bewegingen volgen.
Hij ziet weêr de oogen zijner moeder die door eene kleine opening in het gordijn, dat het achterste gedeelte van de tent bedekt, met doodelijken angst naar hen opziet. Die twee, die ze boven alles liefheeft, en die daar in de hoogte hun leven wagen voor een weinig dagelijksch brood.
En het kleine ventje lacht haar toe, die arme bleeke vrouw, met een geruststellenden blik. Hoe klein hij ook nog is, gevoelt hij toch al eenigszins wat ze lijden moet, omdat hij haar zoo innig liefheeft.
Eindelijk is het afgeloopen, en eerst als beiden wêer veilig beneden zijn aangekomen, barst het applaus los. En menige moeder in het publiek die hare lievelingen veilig naast zich heeft zitten, werpt met gulle handen het aanvallige kunstenaarskind lekkernijen en bloemen toe, om hem den doorgestanen angst te doen vergeten.
Ze komen weêr terug, om het publiek buigend en glimlachend te danken, en als ze dan voor goed achter het bonte gordijn verdwijnen, ziet geen van hen allen hoe de moeder haar jongske in de armen drukt, en hoort niemand
| |
| |
het zacht gefluisterde woord van dank, dat hij weêr gespaard is gebleven, hetwelk haar van de bleeke lippen vloeit.
En avond aan avond moet de arme vrouw allen angst doorleven, tot straks de noodlottige dag kwam!! En de lang gevreesde!
Zijn vader en hij hadden hunne toeren verricht. Hij zelf was bezig den touwladder af te klimmen met de oogen naar beneden geslagen om de treden te tellen, toen hem op eens iets rakelings suizend voorbijgleed, en met een doffen smak op den grond rerecht kwam. Toen zag hij pas wat het was.
Die levenlooze klomp aan zijne voetjes was het verpletterde lichaam van hem, die zijne vrouw en kind, nooit anders als teedere liefde had bewezen! Dat bloed, dat het zand roodkleurde was het bloed van zijn vader, die hem daareven in de hoogte nog met krachtige hand had gesteund!
Was de arme man duizelig geworden, of had hij een misgreep gedaan bij het afstijgen; wie zal het zeggen? Onder het gegil der vrouwen en het haastig verdwijnen van het publiek, werd de zwaar gewonde op eene draagbaar gelegd en snel uit den circus verwijderd.
Het kind volgde met wijdopengesperde oogen. Hij had nog nooit den dood van nabij gezien; nu vertoonde die zich onder zulk eene afgrijselijke gedaante. Eerst toen hij bij zijne moeder kwam die, bewusteloos neêrgestort door eenige medelijdende vrouwen werd ondersteund, stroomden de tranen over het doodsbleeke verschrikte kindergezichtje.
Na dien tijd had zijne moeder er niet meer van willen hooren dat haar zoontje zou voortgaan op dien gevaarlijken weg; en uit liefde tot haar was hij geworden hetgeen hij nu was.
Ook later toen zijne moeder reeds gestorven was, was hij toch niet meer tot zijn vroegeren werkkring teruggekeerd, hoewel hij er vurig naar kon verlangen, want hij vond het een heerlijk vrij gevoel, daarheen te vliegen door de ruimte, slechts steunende op eigen kracht en behendigheid.
Zelfs de gedachte aan een voor hem ook mogelijken dood had hem er niet afkeerig van kunnen maken. Maar hij had het zijne moeder beloofd, en die belofte was hem heilig.
Hoe gelukkig waren toen die jaren voorbijgegaan in innig samenzijn met de zwakke liefdevolle vrouw, totdat haar dood er een eind aan maakte. Toen bleef hij alleen. Hij sloot zich niet bij zijn collega's aan omdat hij zich niet op zijn gemak gevoelde bij hunne luidruchtige feesten en het zedeloos leven dat ze meest allen leidden.
In dien tijd was die groote hopelooze liefde voor Stella in zijn hart geslopen, die hem zijn verlatenheid dubbel deed gevoelen, die hem ellendig maakte en zalig tegelijk.
Hij was het eens met den grooten Engelschen dichter, dat het beter is de liefde te leeren kennen, mocht zij dan ook al niet beantwoord worden, dan nimmer te weten wat liefde is!
En de teleurstelling kon dat edele hart ook niet verbitteren. Voor hem was zijne liefde te hoog, te heilig dan dat zij ooit eene drijfveer zou kunnen
| |
| |
zijn zich zelf te verlagen of vergetelheid te zoeken in voor hem vernederende afleiding.
Hij had haar lief met geheel zijn hart, en hij geloofde dat die liefde machtig genoeg zou zijn om langzamerhand het goede dat in ieder menschenhart verborgen ligt, met geduld en volharding ook in het hare te doen ontwaken.
En terwijl zijne blikken nog altijd op dat misvormde gezicht gevestigd zijn, en hij bedenkt hoe weinig geschikt ze is voor groote teleurstellingen en verdriet, hoopt hij dat ten koste van de verwezenlijking van zijne eigene droomen van geluk hare vroegere schoonheid mag terugkeeren. Ondertusschen is de kregele ontevredene zieke weêr ingesluimerd, onverschillig voor de onbaatzuchtige liefde die naast haar waakt. Tot zelfs hare droomen zijn slechts vervuld van de schitterende wraak die ze nemen zal op hen die haar verlieten.
* * *
De directeur van het gezelschap waaraan ze beiden verbonden zijn, zit in zijne kamer druk te schrijven. Een luid tikken aan de deur stoort hem, en hij roept eenigzins barsch ‘binnen.’
De deur wordt langzaam geopend en de stem van zijne beste actrice, Stella, roept hem een ‘goeden morgen’ toe.
Aangenaam verrast keert hij zich tot haar. Het was toch haar stem, maar dat is zij niet! Dat, de mooie Stella, zijn favorietje, zijn lokvogeltje zooals hij haar placht te noemen!
Het elegante costuum dat hier en daar schijnt ingenomen te zijn, is nog veel te wijd voor het magere figuur dat het vroeger zoo goed paste. Eene witte voile bedekt haar gelaat, maar niettegenstaande dat en het vele blanketsel en rouge dat ze gebruikt heeft, kan men de onoogelijke diepe groeven nog duidelijk zien, te meer omdat hare wangen nog zoo ingezonken zijn.
Alleen de oogen hebben hunne vroegeren glans behouden, bijna al te groot schijnen ze nu in het vermagerde gezichtje.
Toch, alléén door de macht van die oogen durft ze op zich te nemen het publiek nog voor haar te doen knielen zooals vroeger, overtuigd dat haar vroegere schoonheid, mocht ze ook weêr gevulder worden, toch voor immer ontsierd en geschonden is door de onuitwischbare sporen harer ziekte. Maar de directeur deelt haar gevoelen niet. Hij kent het grillige publiek maar al te goed, dat heden bespot wat het gisteren nog hemelhoog verhief.
Het waren hare mollige vormen, de zachte ronding harer wangen, de bekoorlijkheid van haar geheele persoontje dat aantrok. Voor de pathetische schoonheid van die sombere oogen zou men ongevoelig blijven. Ze had nooit getracht door geest of verstand te heerschen en als ze nu daarmede wilde beginnen, zou men haar in die nieuwe rol niet begrijpen.
Maar ze smeekte zóó vurig dat ze tenminste in de gelegenheid zou gesteld worden haar kans te wagen; ze had zulk een onwrikbaar vertrouwen in haar eigen macht, dat hij haar ten laatste toestond den volgenden avond weêr op
| |
| |
te treden. En nu ze dat gewonnen had, geloofde ze ook aan haar verder succes. Geene enkele gedachte aan een mogelijk fiasco verstoorde haar rust.
* * *
Achter de coulissen staat ze, en nu het oogenblik dáár is, dat ze toonen zal hoe ver haar macht nog reikt, tracht ze zich even kalm en onverschillig
Hij kent 't grillige publiek maar al te goed.
voor te doen als vroeger. Een zwart satijnen kleedje, met gouden lelies doorweven, versiert haar gestalte. Maar al is het kostuum nog zoo goed gekozen, het kan haar de verloren schoonheid toch niet teruggeven, en het is slechts een droevige schaduw van de Stella uit vroeger dagen die daar haar beurt om te verschijnen afwacht.
| |
| |
Dicht bij haar staat haar trouwe ziekenoppasser, zijn gelaat weer onherkenbaar gemaakt, grotesk en bespottelijk in zijne vermomming. De goedige blauwe oogen zien nu en dan van ter zijde naar zijne gezellin, en ook daar is niet veel vertrouwen op haar succes in te lezen. Wanneer hij haar zoo vorschend aanziet opent hij een paar maal den mond, als wilde hij haar raden niet op te treden, zich niet bloot te stellen aan de teleurstelling die, hij is er zeker van, haar daar wacht. Doch voor hij de woorden heeft uitgesproken bedenkt hij zich en zwijgt.
Reeds dikwijls heeft hij getracht haar van haar voornemen af te brengen, maar ze heeft hem niet willen gelooven, wat zou het hem helpen of híj nog meer sprak!
Daar klinkt de bel ten teeken dat het gordijn is opgehaald, en met de haar aangeboren coquette manieren, treedt ze voor het publiek. Doch het handgeklap, dat vroeger haar komst begroette, barst nu niet los. Verwonderd en teleurgesteld zien ze haar aan, al die menschen in de zaal. Is dat die beroemde schoonheid, waar sommigen zooveel meê ophadden, dat magere squelette, zooals iemand haar hoorbaar noemt?
Ze voelt het wel, die voor haar ongewone stilte. Ze ziet wel hel spottend lachje dat om de lippen van velen speelt. Ze heeft het wel gehoord, die minachtende benaming die haar naar het hoofd is geworpen. Maar nóg is ze niet overtuigd; nóg gelooft ze aan de macht harer oogen, aan de betoovering van haar spel. Ze geeft zich nóg niet gewonnen, ze zál triomfeeren!
Ze hebben te vroeg gejuicht die vrouwen, die haar het dolle succès nooit hebben gegund, al zwegen ze toen ook, omdat ze wel wisten dat zij de grootste macht bezat. Ze zien elkaâr nu veelbeteekenend aan en toonen onomwonden hoe ze genieten van haar nederlaag.
Ze begint te zingen, maar is het de zwakte die ze nog niet geheel te boven is gekomen, of is het de woede die haar stem doet beven? Schel en valsch klinken de eerste tonen die ze doet hooren.
Een luid gelach der toehoorders is haar loon; hier en daar hoort men zelfs een sissend gefluit. Dàt was te veel. Konden ze haar dan niet den tijd gunnen zich eerst wat te herstellen? Eene verwensching ontglipt haar mond en met één sprong is ze achter de coulissen verdwenen.
De komiek is gebleven, en hoewel hij beeft van bedwongen toorn bij het wreed onthaal dat haar is te beurt gevallen, als had men hem zelf op die wijze beleedigd, bedwingt hij zich toch, en tracht de attentie der aanwezigen af te leiden door het aantrekkelijkste liedje uit zijn répertoire voor te dragen. Dan volgt hij haar.
Hij vindt haar in een hoek der kleedkamer op een bank zitten, het gezicht met beide handen bedekt, het tengere lichaam geschokt door hartstochtelijke snikken.
Hij legt zacht zijne hand op haar schouder en zegt: ‘Stella, trek het je zoo erg niet aan, ze zijn het niet waard.’
Ongeduldig schudt ze die hand van zich af. ‘Laat me met rust, ga jij nu
| |
| |
ook maar weg. Nu is het jou beurt, nu kan je mij vergelden wat ik je vroeger deed, bespot me dan toch ook, ik deug immers nergens meer toe!’
Hij knielt bij haar neêr en poogt hare handen van haar gelaat weg te trekken. Zijne stem wordt fluisterend door de groote ontroering die hij gevoelt.
‘Voor mij ben je dezelfde als vroeger, lieveling!’ En terwijl hij zijn gelaat nog dichter bij het hare brengt: ‘Wil je je nu aan mij toevertrouwen? Ik zal voor ons beiden het brood verdienen, je hoeft je nooit meer te laten vernederen. Mijn geheele leven zal ik trachten je gelukkig te maken. Zou het niet mogelijk kunnen zijn dat de trouwe liefde van één opweegt tegen de toejuichingen van die allen, die in werkelijkheid niets voor je zelve gevoelden?’
Hij heeft zijne beide armen om haar heen geslagen en wacht zoo op haar antwoord. Ze stoot hem nu niet meer terug zooals daareven, maar laat de handen in haar schoot vallen, terwijl hare, door tranen verduisterde oogen hem aanstaren, met eene vragende verwonderde uitdrukking, en ook met iets zachts er in dat ze vroeger misten.
Nu eindelijk begint ze te begrijpen hoezeer hij van de anderen verschilt, al is het ook vaag en onduidelijk, voelt ze toch dat hij op een hooger standpunt staat dan hare vorige aanbidders, en ook - dan zij zelve!
Hoe! Nu ze leelijk is geworden en uitgefloten en beschimpt, nu breidde hij nog zijne armen naar haar uit, om haar eene veilige schuilplaats aan zijn hart te geven!
Zóó grootmoedig kon hij zijn, om al het geleden onrecht, al de ondervondene smart te vergeten, en haar tot zich te nemen, om haar zoo te behoeden voor het lager en lager zinken op den levensweg, dat haar onvermijdelijk lot zou geworden zijn!
Ze antwoordt hem niet op zijne vraag, alleen blijven hare oogen doordringend op hem rusten; zóó tracht ze het raadsel op te lossen, dat er voor haar in zijn gedrag gelegen is. Eindelijk vraagt ze zacht:
‘Waarom Paul?’
Langzaam, als onwederstaanbaar tot hem aangetrokken.
Ze vraagt nog waarom! Een droevig lachje komt op zijn gelaat. Laat liefde zich gebieden? Kan zij gaan en komen volgens eigen wil? Of wordt zij onbewust in ons hart gelegd, terwijl ze ons leven verheldert met bovenaardschen glans, of ons zoo diep wanhopend maakt, dat we ongevoelig worden voor al het andere, dat het leven ons nog te genieten geeft! En of het voorwerp van
| |
| |
die liefde haar waard is of niet, ze laat zich niet verdrijven. Liefde, die kan ophouden te bestaan, verdiende die naam niet.
Hij gevoelt dit alles, maar brengt het niet in woorden. Misschien zal de tijd eens komen dat ze het zelve begrijpt. Hij ziet haar alleen aan, en zóó, met geheet zijn eerlijk hart weerspiegeld in de blauwe oogen, wier schoonheid zelfs niet verminderd kan worden door het dwaas beschilderde gelaat, zegt hij eenvoudig:
‘Omdat ik je liefheb.’
Langzaam, als onwederstaanbaar tot hem aangetrokken laat ze het hoofd op zijn schouder zinken, met iets in haar blik als een stille bede om vergeving.
Als ze wat later stil weggaan, hij met zijn arm om haar heengeslagen, zij, met het bleeke gezichtje nog bleeker door het vele schreien, maar ook met die nieuwe zachtere uitdrukking er op, die veel goeds voor de toekomst kan doen hopen, dan denken ze niet dat ze er misschien belachelijk uitzien in hun bonte theatertooi, geheel vervuld als ze zijn van de lichtende toekomst, welke hen tegenlacht.
|
|