Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 263]
| |
Op wacht.
| |
[pagina 264]
| |
het boveneinde bij wijze van hoofdkussen, een bank, een stoel en tafel, en daarboven een petroleumlamp maakten 't ameublement uit. De geweren waren in de volgorde der nommers op 't geweerrek geplaatst. De manschappen van de wacht haalden hunne versnaperingen uit de zakken en legden ze op de plank boven de brits. 't Was niet veel bijzonders, wat te voorschijn kwam. Pakjes tabak, pijpen, een oude courant, waarin een stuk brood was opgeborgen, en dergelijke kleine geriefelijkheden. Een der Europeanen had ook een spel speelkaarten bij zich, erg beduimeld, grauw, met omgebogen hoeken. Er behoorde niet veel inspanning toe om hartenaas van schoppenaas te onderscheiden; dat was nog vrij duidelijk te zien. Enkelen hadden een leesboek uit de goed voorziene bibliotheek van de militaire cantine. Neen; er was niemand, die een fleschje - hoe klein ook - met jenever bij zich had, omdat een ieder zeer goed weet, dat dat bij het Indische leger niet toegestaan is. De overtreder zou zwaar gestraft worden. Of ze geen borrel lusten, als ze zoo 24 uren op wacht zijn? Wat graag! Maar dat mag nu eenmaal niet. ‘Zie zoo,’ zei No. 5, ‘nu zijn we voor 24 uren onder dak. Vrije kost en inwoning, bewassching er onder begrepen, en dan bij 't einde van de vijf dagen f 0.85 in je zak, waarover je de vrije beschikking hebt. Daarover heeft zoowat niemand iets te zeggen, als alleen de gelukkige bezitter. Ik zet het den besten, om dat in den tegenwoordigen tijd met een eerlijk gezicht te verdienen.’ ‘Kerel, kerel,’ verbeterde No. 7, die in de burgermaatschappij voor hulponderwijzer had gestudeerd, ‘je vergeet den coiffeur, of compagniesbarbier. Hij kapt je voor niets, scheert je voor 't zelfde bedrag en daarbij heb je nog het voordeel, dat je 't in den regel den volgenden dag nog voelt. Noem je dat soms niets? En dan is er bovendien nog groot onderscheid tusschen “vrije kost” en “vrije kost”. Zooveel rijst als je maar bergen kunt en sambalGa naar voetnoot*) ad libitum.’ ‘Schei maar uit. Als jij met je Haarlemmerveensch begint, dan houdt je 't eerste uur nog niet op, en je speldt ons van alles op de mouw, wat je maar kwijt wilt wezen.’ ‘Wel wis en waarachtig niet. Ad libitum is eigenlijk uitgevonden om je een juist denkbeeld te geven van de hoeveelheid sambal, die je krijgt. Dat wil zeggen zóóveel, dat je aan den binnenkant net zoo gloeiend wordt, als aan het meer oppervlakkig deel van je lichaam, wanneer je op 't midden van den dag in den gordel van smaragden een militairen marsch met den versnelden pas maakt.’ ‘Wat heeft die gordel daarmee te maken?’ ‘Dat is eene uitdrukking, die door Multatuli is uitgevonden, om te laten zien, hoe warm 't hier in den Oost is.’ ‘Multatuli heb ik niet gekend. Ik weet zeker, dat hij nooit bij 't 14de bataljon gestaan heeft.’ | |
[pagina 265]
| |
‘Neen, dat kan wel. Daarom kan hij het toch wel gezegd hebben.’ ‘Als jij met al die buitenplaatsen begint, dan kunnen wij het niet bijhouden.’ ‘Kerel, 't is zoo leerzaam!’ ‘Ja, dat kan wel; maar daarmee poets je je geweer niet op. Zeg jij morgen, als je b.v. tegenover een Atjcher staat, eens: “dat en dat heeft die eene, die zeker nooit soldaat geweest is, anders had hij nooit zoo iets geks van den Oost gezegd, op een keer verteld.” Ik verwed er een pakje zware onder, dat de vent je met zijn klewang mores leert. In den tijd, dat jij die apenkool verkoopt, vraag ik hem: “hoe smaakt je die peer” en stop hem twee handbreed bajonet in zijn baatje. Nou jij.’ ‘Daar valt niet veel tegen te zeggen.’ ‘Zie je wel; daar sta je nou met je gebakken peren. Neen, als ze dat niet kunnen, zoo iemand met een bajonet er om koud maken, of 't geweer uit elkaar nemen en in elkaar zetten, dan moesten ze liever hun mond houden. Als je me belooft je fatsoen te houden en je Haarlemmerveensch opbergt, totdat we van wacht komen, dan mag je van nacht tweemaal van mij stoppen. Want je zit in den regel niet dik in je tabak.’ ‘Dat neem ik aan. Dan zal 'k voorloopig maar beginnen.’ ‘Waarmee?’ ‘Wel met stoppen. Hier heb ik de pijp al.’ ‘Dat denk je maar. Neen, dan moet je vroeger opstaan, als je mij bij den neus wilt hebben. Als 'k aanstonds van post kom en je zegt die “rede” nog eens weer op, die je laatst in de cantine op 't Koninginnetje gehouden hebt, dan mag je nog eens stoppen. Dat moet ik zeggen, eerlijk, kerel, dat was mooi! Verduiveld, wat zei je dat aardig, “dat lieve kind van Nederland, dat op onzen sterken arm vertrouwt.” Ik kreeg er een lam gevoel van in mijn keel, en 'k heb het wel 25 keer bij mijn eigen nagezegd. Ik voelde, dat 'k veel sterker werd in mijn rechter arm; 'k had de tafel wel in splinters kunnen slaan.’ ‘Wat had die armzalige tafel daar mee te maken?’ ‘Eigenlijk gezegd niks, niemendal. Dat weet ik ook wel. Maar Ik weet het zoo net niet te zeggen als jelui, die van den tongriem gesneden bent, precies als de dominés; maar, zie je, er was geen vijand, die 'k in mekaar kon beuken, en dat had ik zoo graag gedaan. Want de Atjehers, die bennen nu eenmaal onze vijanden, dus ook de vijanden van Nederland; en de vijanden van Nederland bennen weer vijanden van Willemientje, en als ik daaraan denk.... neen, laat ze maar opkomen.’ ‘En Emma dan?’ ‘Och, kerel schei uit. Als mijn tijd om is, dan ga 'k even naar huis, om mijne oude moeder nog eens te zien; dan ben 'k weer zooveel als burger. Dan teeken ik weer en dan ga 'k in uniform naar Den Haag en dan blijf ik net zoo lang voor 't paleis staan, tot 'k ze allebei gezien heb, Emma en Willemientje, en Willemientje en Emma. En dan kom ik weer hier en dan kan 't mij geen steek meer schelen, hoe 't dan met mij afloopt.’ | |
[pagina 266]
| |
‘Als ze er dan maar zijn.’ ‘Ze! ze! Meer respect asjeblieft. Och kom, d'er niet zijn. Neen, dan moest mij ook alles tegenloopen. 's Winters, dat weet ik nog wel, dan wonen de Koninginnen in Den Haag. Ik kom net in den winter aan, dat heb 'k al uitgerekend; en al vriest het ook, dat 't kraakt, 't kan mij geen steek schelen. Zeg, jij weet nog al veel; als ik dan salueer, erg model, de knevel met slappe was in de puntjes, zouden de Koninginnen dan ook terugsalueeren?’ ‘Als ik dan salueer, erg model.’
‘Wel wis en zeker. Wilhelmien....’ ‘Och, zit toch niet te zaniken met Wilhelmien. Willemientje vind ik toch veel mooier. Later, als ze ouder wordt, dan moet je zeggen Wilhelmien; nou is 't nog Willemientje. Maar wat wou je zeggen?’ ‘Je laat iemand niet uitspreken.’ ‘Zeg dat niet. Maar als je 't over de Koninginnen hebt, zie je, dan kan 'k meedoen.’ ‘Luister dan. Als Willemientje - is 't zoo goed - een soldaat voorbijgaat, dan maakt ze een buiging; net zoo goed als voor een generaal.’ ‘Och kom kerel, je liegt toch.’ ‘Neen, waarachtig 't is zoo.’ ‘God, God; als mij dat eens overkwam!’ ‘Heb je niet gehoord, dat laatst, toen het eerste detachement van de koloniale reserve naar Indië zou gaan, die heele troep in den tuin van 't paleis bij de Koninginnen is geweest?’ ‘Neen, dat heb ik nog niet gehoord. En wat moest die daar doen?’ ‘Exerceeren. Wat anders?’ ‘'k Wou dat 'k daar bij was geweest. God, wat zou ik mijn knuisten tegen 't geweer gebeukt hebben!’ ‘En toen hebben de Koninginnen met de soldaten gesproken.’ ‘Schei uit, kerel. Wat 'n geluksvogels!’ De posten moesten worden afgelost en 't gesprek werd gestaakt. Beiden kwamen op post. ‘Zeg, je denkt aan de “rede” aanstonds, als we afgelost worden.’ De mislukte hulponderwijzer glimlachte en beloofde het. Het wachtlokaal vertoonde de gewone bedrijvigheid. Hier zaten eenigen kaart te spelen, daar werden gesprekken gevoerd, die in den regel Atjehzaken tot onderwerp hadden, weer elders zaten of lagen inlandsche soldaten in dolce farniente hun seroetoeGa naar voetnoot*) te rooken, en bekommerden zich weinig over de bezigheden van hunne blanke kameraden. Trouwens, inlandsche soldaten vervelen zich niet spoedig op wacht. Als zij geen bezigheden hebben, | |
[pagina 267]
| |
strekken zij zich uit op de hardste plank of den koelen steenen vloer en slapen, als zij willen, den slaap der rechtvaardigen. Die karaktertrek is zoo vrij algemeen, dat zij op post staande, tegenover den vijand, dikwijls gestreng moeten worden gesurveilleerd. Vier dagen provoost voor een inlander is vier dagen slapen. Natuurkinderen als zij zijn, leven zij bij den dag en kennen geen zorgen. Tegenover deze voor den soldaat slechte eigenschap van zich onder alle omstandigheden aan den geliefkoosden slaap over te geven, hebben zij ook weer vele goede hoedanigheden, die hen tot een gewaardeerd bestanddeel van het Indische leger maken. Hier zaten eenigen kaart te spelen.
Wij hebben inmiddels onze twee vrienden vandaar straks een oogenblik uit het oog verloren. De een verheugde zich reeds op de ‘rede’ van den ‘professor’, terwijl de andere haar repeteerde. 't Was langzamerhand duister geworden; een bespiedende blik op den professor zou voldoende geweest zijn hem voor krankzinnig te houden; zoo gek stond hij daar op post te gesticuleeren. Beiden deden nochtans hun plicht en gaven oog en oor den kost. ‘Ik kijk altijd goed uit’, was de overpeinzing van No. 5, ‘als ik van die zwarte of bruine jongens tot nevenposten heb. Die kerels pakken, geloof ik, een uiltje, zonder dat ze 't zelf weten. Men behoeft ze heelemaal geen “slamat tidoer”Ga naar voetnoot*) te wenschen, want ze bronzenGa naar voetnoot†) zonder dat toch goed. | |
[pagina 268]
| |
Als ze van post komen, pakken ze even een seroetoe, die in een paar trekken op is, en “pats” daar slapen ze al weer als ossen. 't Is toch een raar slag volk.’ 't Was een heerlijke avond na den warmen dag. De verkoelende nachtwind speelde de schildwachten aangenaam om de slapen, zij haalden ruimer adem. De sterrenhemel glansde in al zijne pracht; de tallooze hemellichamen schitterden aan het firmament en verlichtten met behulp van het kleine stukje maan genoegzaam den omtrek. In één woord, 't was aangenaam wacht doen. Men behoefde zich met oog en oor niet zóó in te spannen dat men zich vermoeid gevoelt. De tijd vloog voor onze beide europeanen om en vóór ze er aan dachten, was de korporaal er reeds om hen af te lossen. Nauwelijks stonden de geweren op het rek, of No. 5 herinnerde den professor aan zijne belofte. ‘Eerst zal 'k mijn plat du jour gebruiken.’ ‘Wat is dat nu weer voor Koeterwaalsch?’ ‘Dat zit hier in de courant. Kijk maar eens. Ook een stukje? 't Is brood met mijn ration soepvleesch van van morgen.’ ‘Dank je; jij kunt je portie alleen wel op.’ ‘En nu een glas Bourgogne er bij. Ook een glas?.... Neen sergeant, geen ongerechtigheid. Ik meende een kop thee.’ Zich daarna tot No. 5 wendende, vervolgde hij: ‘zie je, 't is maar, zooals je 't neemt. Jij drinkt dat nu voor thee, ik voor Bourgogne en aanstonds nà het diner drink ik uit diezelfde kan weer thee. Als je een beetje wilskracht hebt, dan kun je 't net krijgen, zooals je 't liefst wilt. Den laatsten dag van tractement heb ik nooit een cent op zak; dat regel ik zoo om geen hoofdpijn te krijgen van 't geld beleggen.’ ‘Jij bent toch een zwetser. Jij bent den tweeden dag van tractement altijd al platzak en dan loop je op den schobberdebonkGa naar voetnoot*) voor tabak.’ ‘Ja, maar als ik tabak heb....’ ‘Die je nooit hebt.’ ‘Dat is wel zoo; maar als ik ze heb, dan ben ik ook niets gierig. Ik heb in ieder geval een pijp.’ ‘Met een grooten kop.’ ‘Dat is voor 't gemak van 't stoppen.’ ‘En om veel te bergen.’ ‘Ook wel een klein beetje. Je moet mij toch toegeven, dat 'k er rond voor uit kom.’ ‘Zeg, begin je nu haast?’ ‘'k Weet niet of de sergeant het hebben wil; want ik moet het hardop doen.’ ‘Je behoeft toch niet te schreeuwen. De anderen hebben er niets mee te maken. Ik geef je alléén tabak.’ ‘Dat is wel zoo; maar als ik nu b.v. zachtjes zeg “'t lieve kind van Nederland, dat op onzen sterken arm vertrouwt” dan is het toch lang zoo mooi niet.’ | |
[pagina 269]
| |
‘Wacht dan; dan zal ik het vragen.... Sergeant, een woordje asjeblieft.’ ‘Wat is er?’ ‘Sergeant, u moet weten, dat de perfesser, hier No. 6, laatst op Koningin's verjaardag, zoo verduiveld aardig in de cantine gesproken heeft. Ik wou dat nog zoo graag eens hooren. Mag hij 't nog eens opzeggen?’ ‘Zeker; laat de professor zijn gang maar gaan; als hij maar niet te hard schreeuwt.’ ‘Dank u, sergeant. Nou perfesser, vooruit met je rede.’ ‘Ik neem nog eerst, om de keel te smeren, een glas bier.... uit de theeketel. ....Zie zoo. Krijgsmakkers!’ ‘Ben je gek? Wel wis en waarachtig niet. Op de bank! U moet weten sergeant, dat hij in de cantine ook op een bank stond. 't Is maar jammer, dat de vlag er niet bij is. Ik weet wat! Hier, neem 't geweer in je rechterhand; dan moet dat de vlag verbeelden. Vooruit maar.... 't Is mooi sergeant; verduiveld mooi.’ ‘Dan moet je mij ook niet weer in de rede vallen.’ ‘Neen, dat beloof ik; vooruit maar.’ ‘Krijgsmakkers! Wij vieren feest! Wij juichen en jubelen. Het bulderen der kanonnen weergalmt door de lucht; zij trilt evenals onze harten van vreugde trillen, omdat onze Koningin verjaart. Het lieve kind van Nederland, dat op onzen sterken arm vertrouwt....’ ‘Ben je heelemaal gek geworden, kerel?’ riep de sergeant op eens. ‘Neem me niet kwalijk, sergeant. Ik dacht er niet aan, dat u naast mij stond. Maar ik word ieder maal zoo raar, als hij dat zegt van 't lieve kind van Nederland.’ Toen de ‘professor’ n.l. tot zoover met zijn toast was gevorderd, werd het No. 5 weer raar te moede en er niet aan denkende, dat de sergeant van de wacht naast hem stond, gaf hij dezen zulk een stevige duw in de lendenen, dat het hem in ieder ander geval als feitelijke insubordinatie zou zijn aangerekend. Nu pardonneerde de sergeant hem gaarne, mits hij in den anderen hoek van 't wachtlokaal ging staan. No. 5 gehoorzaamde en verzocht den professor opnieuw te beginnen. ‘Nu, vooruit dan maar.’ Toen hij weer tot de geliefkoosde uitdrukking van No. 5 was gekomen, keek hij hem aan en schreeuwde meer dan hij sprak: ‘Het lieve kind van Nederland, dat op onzen sterken arm vertrouwt....’ No. 5 kon zich weer niet bedwingen. Hij stampte met den voet en met eenigszins hokkende stem zeide hij: ‘Verdomd kerel, 't is zoo mooi; laat ze maar opkomen, die gladakkers, ik beuk ze in elkaar.’ ‘Houd je gezicht nu, of ik schei uit. Het lieve kind van Nederland, dat op onzen sterken arm vertrouwt herdenkt haren geboortedag, den dag, waarop Nederland en wij Nederlanders in haar verjongden. Zij, de lieve telg uit ons doorluchtig Vorstenhuis groeie op tot heil van het geliefde vaderland. Onder de zegenrijke leiding van hare dierbare Moeder, die wij allen lief gekregen | |
[pagina 270]
| |
hebben, zal Zij eens de schutsengel zijn, die over Nederland waakt. Haar beeld, Hare lieve persoonlijkheid is voor ons, die ver van Haar verwijderd, Hare belangen met ons leven zullen verdedigen, innig vereenigd met de schoone driekleur, die ons in den strijd steeds vergezelt. Kameraden, laat ons in tijden van gevaar naar het “rood, wit, blauw” zien, dan zullen wij aan Haar en Hare lieve Moeder denken, en die gedachte is voldoende om ons met den waren krijgsmansgeest te bezielen, die ons ter overwinning zal leiden. Lang leven onze Koninginnen!’ ‘Hip, hip, hoera!’ schreeuwde No. 5. ‘Houd je bakkes,’ riep de sergeant. We zijn hier op wacht.’ ‘Zeg, hou jij je gezicht,’ zei No. 5 tot een Duitsch soldaat, die zijne ingenomenheid met de speech te kennen gaf, door een ‘Sie leben hoch’ aan te heffen. Hij sprak vrij goed de Nederlandsche taal, maar medegesleept door de gloeiende soldatentoast sprak hij zijn geliefkoosd Duitsch. ‘Waarom zou ik mein gezicht houden?’ ‘Omdat dat Koeterwaalsch niet te pas komt, als er over de Koninginnen gesproken wordt.’ ‘Zool? Weet jij wel, dat de Koningin-Moeder ook eine Duitsche ist?’ ‘Dat is ook zoo; daaraan had ik heelemaal niet gedacht. Geef mij je poot en de zaak is in orde.’ ‘Nu professor,’ zei de sergeant, ‘ik moet zeggen dat heb je er uitstekend afgebracht. Steek die manilla sigaar van mij op. Ik heb wel niet veel, maar een sigaar heb je toch eerlijk verdiend.’ ‘Dank je wel sergeant,’ zei No. 5. ‘Neen; jij krijgt er geen.’ ‘Dat weet ik wel sergeant. Maar het doet mij goed, weet u, dat u 't ook mooi vindt.’ En zich tot den professor wendende, vervolgde hij, hem het pakje tabak gevende: ‘Hier, stop op, zoo vast als je maar wilt. Je hebt het weer verduiveld mooi gezegd. Als ik wat te zeggen had, dan maakte ik je op staanden voet sergeant. Ik heb respect voor je. 't Is toch prettig, als je zóó kunt zeggen wat je meent. Weet je, ik voel 't wel; maar zoo iets zou 'k in mijn heele leven niet leeren, al werd ik ook honderd jaar. En zoo geen enkele knoop er tusschen! Als 't mij zoo raar wordt dan moet ik er altijd wat geks bij doen. Zooals zooeven sergeant, toen 'k u bij ongeluk dien opstopper gaf. Ik heb er nog spijt van, maar als de legercommandant in eigen persoon naast mij had gestaan, ik had precies 't zelfde gedaan. Of anders moet er bij mij altijd een “verdomd” bij en dat deed de professor niet en 't was toch zoo.... zoo..... zoo gloeiend mooi. Hoe heb je dat toch zoo geleerd?’ ‘Dat is een gave, die je, om zoo te zeggen, bij je geboorte meeneemt,’ zei de professor met eenig welbehagen. ‘Begin je weer? Houdt die fratsen maar voor je. Je wilt mij toch niet wijs maken, dat je bij je geboorte al een rede hieldt. Voor zóó dom hoef je mij niet aan te zien. Zoo iets moet geleerd worden, net zoo goed als bajonet- | |
[pagina 271]
| |
schermen. Zie je, daar ben ik nu een baas in; maar ik zal 't wel uit mijn hersens laten om te vertellen, dat toen ik zoo poedelnaakt, als 't maar kan, op de wereld kwam, dat ik toen al bajonetschermen kon. Neen, jonk; toen zongen wij allebei 't zelfde liedje en dat was niet mooi.’ ‘Dat meen ik ook niet. Ik wilde maar zeggen, dat de eene mensch zoo'n aanleg heeft en de andere weer voor wat anders. Zoo heb ik aanleg gehad, om, zooals jij zegt, een rede te houden.’ Herr Kräler.
‘Dan was 'k maar dominé geworden.... Zoo! Bedoel je dat? Had dat dan maar dadelijk gezegd. Ja dat begrijp ik; want ik heb geloof ik altijd aanleg gehad voor zoo'n verkorten stoot. Dat deed ik al met de verfkwast toen 'k nog bij de ververij was. Later kwam ik bij de metselarij om voor opperman te studeeren, maar ik bracht het niet verder, dan dat ik mijn kameraad den bak met kalk omgekeerd op zijn glad gestreken tronie zette. En toen, ja toen zeiden zij, dat 'k nergens voor deugde, alleen voor de galg misschien. Maar dat heb ik ze wel anders geleerd. 't Was op een Zondag, dat 'k met mijne kameraden uit was en toen werd er in een herberg wat van 't Koninginnetje gezegd. Dat kon ik toen ook al niet hooren; en 't duurde dan ook niet lang of de poppen waren aan 't dansen. Van 't eene woord kwam 't andere; van één opstopper kwamen er twee en zóó door, totdat ze allemaal doodstil waren. Toen dacht ik, Jan, 't deugt daar niet voor je. Veertien dagen later was ik soldaat en zoo ben ik nu hier. En 't bevalt mij opperbest, dat moet ik zeggen. Wie anders zegt, had nooit soldaat moeten worden. Die mopperaars, er zijn er goddank niet veel, zijn de waren niet. ‘Kom Herr Kräler,’ vervolgde hij, zich tot den Duitscher wendende, ‘zoo noemen je kameraden je immers, vertel nu ook wat de oorzaak is, dat jij uit Mofrika bent weggeloopen om bij ons rijst en sambal te proeven.’ ‘Das kan ich ja moeilijk seggen,’ stotterde Kräler. 't Was waarheid, dat Kräler door de vele Duitschers, die bij 't Indische leger dienden, met ‘Herr’ werd toegesproken. Ook was het velen bekend, dat hij als officier in de Duitsche gelederen een kranig figuur was en voor dames eene geliefkoosde verschijning op bals en partijen. ‘Dan zeg je 't maar moeilijk. Gooi er maar wat Koeterwaals tusschen. 't Lijkt toch zoo veel op onze praterij, dat 'k het wel zoowat versta.’ ‘Ich spreek daar lieber niet over.’ ‘Zóó? Dan zal er wel een luggie aan wezen. Als ze bij ons daarover liever niet spreken, dan hebben ze in den regel 't land aan de politie.’ ‘Je hebt je voor mij nicht noodig te schamen,’ antwoordde Kräler, moeite | |
[pagina 272]
| |
hebbende zich kalm te houden. ‘En hier toe ich mein dienst, wie de beste.’ ‘Geen onaangenaamheden,’ riep de sergeant, die medelijden gevoelde met den Duitscher. ‘God, Kräler; ik dacht er niet aan om je op je voorman te zetten. Wil je eens van mij stoppen, of wil je wat zware achter je Duitsche kiezen?’ ‘Nein, dank je.’ ‘Nou, ook al goed. Zeg, professor, ben jij ook zoo geheimzinnig met het vertellen? Jij moet, dunkt mij, een heele Piet geweest zijn?’ ‘Wat zal 'k je zeggen? 'k Had altijd meer lust in 't soldaatjespelen dan in 't onderwijs, waarvoor de oude lui mij bestemd hadden.’ ‘Zes maal gezakt voor huppelonderwijzer,’ bromde een der soldaten op de brits. ‘Dat is gelogen,’ antwoordde de professor. ‘Nou dan zeven maal; mij ook al goed. 't Komt er op een maal meer of minder niet op aan bij jou.’ ‘Houd jij je gebakken snavel,’ kwam No. 5 tusschen beiden. ‘Jij brengt de heele boel in de war. Ik geloof nooit, dat de perfesser niet door een examen zou komen. Als de heeren zoo'n rede hooren, als hij op 't Koninginnetje kan houden, dan kan hij ook wel wat anders worden als soldaat. Vertel jij maar op; ik geloof alles, al lieg je ook, dat je geweer op 't rek er van begint te dansen.’ ‘Pas op voor de andere geweren; want die doen ook mee, zoo gauw als hij zijn mond open doet,’ werd op de brits gezegd. ‘Ik zal 't je eerlijk vertellen,’ zei de professor met een schuinen blik op de brits. ‘Als hij dat zegt, dan liegt hij 't hardst,’ was 't antwoord. ‘Zoo de waard is, vertrouwt hij zijn gasten.’ ‘Dat spreekwoord heb je goed onthouden; omdat je “vertrouwt” op een van je vele examens met een d schreeft. Daar konden de heeren niet goed tegen.’ ‘En de notaris kon jou op zijn kantoor niet meer gebruiken, omdat....’ ‘Omdat?’ vroeg de man van de brits, driftig opspringende. ‘Man, maak je niet dik, want dun is de mode.’ ‘Als er ruzie gemaakt wordt, dan zet ik de ruziemakers op post,’ kwam de sergeant tusschen beiden. ‘Goed sergeant; maar laat hem dan niet beginnen. Zeker, ik was klerk bij een notaris, maar dat stilzitten begon mij te vervelen en ik werd soldaat. Ziedaar alles. De professor weet zeer goed, dat er van mij niets anders te vertellen is, want wij zijn lansenGa naar voetnoot*). Biecht jij nu ook op.’ ‘Als je met je levensloop zoo gauw klaar bent, dan halen we de 24 uur niet,’ zei No. 5. ‘Lieg er maar wat bij; als 't je maar glad afgaat, dan kan 't geen kwaad. Beste jongens, die met een stuk koek in den zak in dienst | |
[pagina 273]
| |
kwamen, zijn we geen van allen geweest. Als ik indertijd die verfkwast niet zoo hardhandig gebruikt had, dan was 'k nou misschien verver geweest. Als 'k later dien kalkbak niet omgekeerd, bij wijze van helmhoed, op den knikker van dien lammeling had gezet, dan was ik nou misschien al wel opperman. En als we geen Koninginnetje hadden gehad, wel dan was ik nooit soldaat geworden.’ ‘Kleine oorzaken hebben groote gevolgen,’ merkte de professor op. ‘Zeg jij hem dat zoo eens na, als je kunt,’ zei No. 5 tot den gewezen notarisklerk, ‘en dan nog zakken voor een examen. Dat geloof ik nooit.’ ‘En toch is het zoo,’ antwoordde No. 6. ‘Zeker, ik ben ook gezakt,.... meer dan ééns; maar als ze iets tegen je hebben, dan kun je nog zoo knap wezen, maar dan kom je er eenvoudig niet.’ ‘Dat is gemeen,’ beweerde No. 5, die vol bewondering was over de geleerdheid van zijn krijgsmakker. ‘Ik had ze de oogen bont en blauw geslagen.’ ‘Dan ben je er nog niet.’ ‘Neen, dat begrijp ik. Maar dan hadt je er ten minste wàt van. Wat kan 't eigenlijk schelen, of je een woord met een d of een t schrijft. Als ik aanstonds een Atjeher een ribbestoot geef met de bajonet, en ik schrijf “stoot” met een d of een t, dood is hij. Met die kniesoorderij zou ik het ook niet op hebben. Verder perfesser.’ ‘'t Is uit. Toen 'k geen onderwijzer wou of kon worden, werd ik soldaat.’ ‘'t Is mooi. Dat heb je er nou van, notaris. Als jij hem niet zoo op zijn vingers getikt hadt, dan hadden we een verhaal gehad, zoo lang als de heele wacht. Je moet toch wat doen om je niet te vervelen.’ ‘Ik heb al wat,’ riep de sergeant. ‘Korporaal, ga met No. 5 en 6 eerst de posten langs en zeg hun, dat ik je op patrouille zend. Daarna ga je het terrein tot op een paar honderd passen voorwaarts verkennen. Van zelf zoo gedekt en zoo stil mogelijk. Zet je mutsen op. Je legt je hier en daar plat op den grond en dan blijf je maar eens uitkijken en luisteren. Wacht ik zal je ook een inlander meegeven. No. 7.’ No. 7 was de inlandsche fuselier Sidin, die op het roepen van zijn nommer niet antwoordde. ‘Die vent slaapt van zelf als een karbouw,’ riep nommer 5. ‘Wil ik hem even roepen. Hoe heet hij? Sidin? Wacht dan eens even.... Die kerels hebben allemaal dezelfde tronie, als 't donker is. Wacht, daar heb ik hem. Hé, Sidin, bangoon’Ga naar voetnoot*). 't Was meer de gevoelige aanraking dan 't roepen, die Sidin deed ontwaken. Hij wreef zijne oogen uit, stond op, waggelde een beetje en vroeg ‘apa’Ga naar voetnoot†). ‘Apa,’ herhaalde No. 5. ‘Op patrouille. Die kerel trekt net een gezicht alsof we met zijn vieren op theevisite moeten bij zijn grootje.’ ‘Je blijft niet langer weg korporaal, dan een uur hoogstens,’ gelastte de sergeant. | |
[pagina 274]
| |
De patrouille marcheerde af, en het werd stil in het wachtlokaal; want No. 5 was er niet. Hij sliep bijna nooit op wacht, maar hij had behoefte om te praten of te luisteren. Hij wist in den regel door zijne op- en aanmerkingen het gesprek gaande te houden. Hij kon, zonder dat hij het wilde, wel eens scherp worden, maar goedig als hij was, was hij ook dadelijk bereid de goede verstandhouding te herstellen, als iemand kwaad werd. Er waren niet veel van zijne kameraden, die hem flink boos hadden gezien, ofschoon er algemeen beweerd werd, dat men voorzichtig moest zijn; want als hij eenmaal driftig werd, dan sloeg hij er op los. Daarbij kwam, dat hij ijzersterk was. ‘Perfesser’, zei hij, het wachthuis verlatende, ‘laat je tong maar hier; er valt niks meer te ratelen. Nu krijgt misschien de verkorte stoot het woord.’ De patrouille marcheerde eerst langs de vier schildwachten en deelde hun mede, dat zij goed moesten uitkijken, omdat de korporaal met zijne drie manschappen aanstonds eene verkenning zou maken in het voorgelegen terrein. ‘In geen geval schieten, wat er ook gebeurt,’ zei de korporaal, ‘totdat ik met de patrouille aan de wacht ben teruggekeerd.’ Daarna begon de patrouille met de verkenning. De koele avondwind deed vooral Sidin goed, die half slapende het wachthuis had verlaten. Hij begreep zeer goed, dat hij nu van dienst kon zijn, en keek van tijd tot tijd onderzoekend naar het voorterrein. Zoolang de tocht langs de posten duurde, deed hij evenwel niet veel moeite om iets te onderscheiden, omdat het er nog niet op aankwam. Toen de patrouille daarna kruipende het voorterrein begon te verkennen, was Sidin in zijn element. Al heel spoedig kroop hij vooruit en gaf met teekens te kennen om halt te houden, of vooruit te gaan, terwijl de korporaal, hoe gestreng ook op zijn dienst en gezag, gaarne de aanwijzing van Sidin volgde. Hier en daar bleef men een oogenblik onbewegelijk liggen, en vervolgde daarna al kruipende zijn weg. Eensklaps liet Sidin zich weer vallen en gaf de anderen een teeken om hetzelfde te doen. De korporaal kroop voorzichtig vooruit, totdat hij naast den inlander lag. Deze wees den korporaal op den kampong, die een 400 passen van hen verwijderd lag en fluisterde: ‘saja kira orang Atjeh kloewar kampong’Ga naar voetnoot*). ‘Di mana?’Ga naar voetnoot†) vroeg de korporaal. ‘Di sana’Ga naar voetnoot**). Kort daarop maakte hij den korporaal opmerkzaam op eene donkere massa, die zich in de richting van het wachthuis voortbewoog. Deze was nu ook een en al gehoor, en meende vrij duidelijk te hooren en te zien, wat de inlander hem had medegedeeld. Ja, er was geen twijfel meer. ‘Zoo ongemerkt mogelijk terug, om den sergeant tijdig van het gebeurde te verwittigen,’ fluisterde de korporaal. Daaraan werd onverwijld voldaan. No. 5 keek nog eens achterom, hij had | |
[pagina 275]
| |
nog zoo gaarne wat gewacht, doch hij begreep dat het zaak was om de wacht tijdig te waarschuwen. Toen de patrouille den postenketen tot op een 50 passen genaderd was, gaf de korporaal een teeken om te blijven liggen. ‘Hé, No. 5,’ zei hij daarop, ‘ga naar de wacht en rapporteer den sergeant, dat ik zoo goed als zeker weet, dat een troep Atjehers naar hier komt; naar alle waarschijnlijkheid om de wacht te overvallen. Zeg den sergeant, dat ik in den kuil, links-voorwaarts van post No. 4 ga liggen, om hen in den flank aan te vallen, eerst met een paar salvo's en daarna met de bajonet, zoodra de sergeant is begonnen met schieten. Begrepen?’ ‘Jawel korporaal,’ fluisterde No. 5, ‘begrepen heb ik het en goed ook. Maar ik geloof nooit, dat ik dat zoo allemaal kan “overrapporteeren”. Zou de perfesser dat niet beter kunnen doen; die praat veel beter dan ik en ik zou zoo gaarne - u weet wel - met dien verkorten stoot van wege 't lieve kind van Nederland.’ ‘Vooruit dan No. 6; je hebt het goed gehoord. Als ik geen tegenorder ontvang, dan doe ik zooals ik je gezegd heb.’ No. 6 had nu ook gaarne gebleven; doch toen hij een woord wilde zeggen, gelastte de korporaal zijn bevel zoo spoedig mogelijk op te volgen. ‘Vooruit jongens, nu zoo voorzichtig mogelijk naar den kuil.’ Hoogstens twee minuten later bespeurde de korporaal dat de wacht naar buiten kwam en dat alzoo zijn bericht was overgebracht. Hij hoopte geen tegenorder te ontvangen, omdat hij begreep dat hij daar, waar hij nu lag, uitstekende diensten kon bewijzen. Hij gelastte Sidin goed naar het vijandelijk terrein te zien, omdat hij wilde waarnemen, welke maatregelen de sergeant van de wacht nam. Al zeer spoedig merkte hij op, dat de posten op het midden aansloten en de sergeant alzoo den vijand wilde ontvangen. De korporaal, No. 5 en de inlander hadden hunne geweren, die geladen waren, voor zich op den grond gelegd. ‘Leg er een paar patronen naast,’ fluisterde hij, ‘dat laadt vlugger.’ De Atjehers naderden inmiddels zeer langzaam, doch waren zoo goed als onzichtbaar. Alleen wanneer men wist, zooals de patrouille en nu ook de wacht, dat de vijand zich in het voorterrein bewoog, dan kon men eenige beweging bespeuren. ‘Korporaal,’ fluisterde No. 5, ‘mijne vingers jeuken. Die zwarte gladmuizen komen van een koude kermis te huis. Denk er eens aan.’ ‘Je mond houden en niet schieten vóór ik commandeer, en je gaat geen pas vooruit vóór ik 't je zeg.’ ‘Jawel,’ zei No. 5, ‘maar niet lang wachten, alsjeblieft.’ Zonder nog te kunnen vermoeden hoe sterk de vijandelijke troep was, die daar naderde, was het thans aan geen twijfel meer onderhevig, dat de wacht op het punt stond aangevallen te worden. In de eerste plaats was het zaak zich zoo stil mogelijk te houden, opdat de vijand niet vermoedde, dat de onzen | |
[pagina 276]
| |
klaar waren om hem te ontvangen. No. 6 had, nadat hij het rapport van den korporaal had overgebracht, gevraagd om zich weder bij de patrouille te voegen, doch de sergeant had geweigerd. Hij vond het beter, dat er zoo min mogelijk beweging werd gemaakt en achtte den korporaal en de twee manschappen daar sterk genoeg. Hij ging n.l. van de veronderstelling uit, dat de vijand, plotseling door het vuur in front en uit de flank verrast, het hazenpad zou kiezen, doch ook wanneer hij stand bleef houden, dan zou de bajonet-aanval onmiddellijk het handgemeen tengevolge hebben; en de afstand tusschen de patrouille en de wacht was zóó klein, dat men dadelijk bij elkaar was. Ook de wacht lag, eenigszins gedekt, tot vuren gereed. Naar gissing was de naderende vijand nog een honderd passen verwijderd. Van tijd tot tijd hield hij halt en kroop daarna weer langzaam vooruit. De Atjehers wreven zich reeds in de handen, omdat er nog geen schot viel. Hoeveel te dichter zij de wacht konden naderen zonder gezien te worden, des te zekerder was hun kans voor het welslagen van eene overvalling. Zij hoopten n.l. tot op 25 passen afstand ongemerkt te kunnen naderen; wanneer dan een der schildwachten schoot, dan zouden zij met den looppas vooruit snellen om de wacht te kunnen verrassen, op het oogenblik, dat zij buiten het wachthuis kwam. Zij dachten er geen oogenblik aan dat het kleine troepje van hunne nadering reeds op de hoogte was en gereed lag om hen te ontvangen. ‘Luister goed,’ had de sergeant gefluisterd, toen de vijand naar gissing nog twee honderd passen van hem verwijderd was. ‘Ik zal aanstonds, als de sloebersGa naar voetnoot*) zoowat tot op 25 à 30 passen genaderd zijn, een schot doen. Maar jelui schiet niet vóór ik “aan” en “vuur” commandeer.’ Wel begrijpende, dat de soldaten dat vreemd zouden vinden, maakte hij hun zijn plan duidelijk. ‘Zij begrijpen er van zelf geen steek van, dat wij op onze hoede zijn; als ik nu schiet, dan denken ze, dat ik de schildwacht ben en hen nu eerst zie. Zij vliegen dan vooruit om de wacht te overvallen en daarvoor moet jelui je geweren geladen houden; want op dat oogenblik commandeer ik “aan” en “vuur.” 't Spreekt van zelf, dat er dan dadelijk weer geladen wordt, we doen nog een salvo en ontvangen hen met de bajonet. In dien tusschentijd zal de korporaal hen in de flank met zijn vuur bestoken, zoodat we alle kans hebben, dat er geen steek van hen terecht komt. Opgepast dus!’ Allen verkeerden in spanning. De oude soldaten, die 't klappen van de zweep kenden en ontmoetingen met den vijand meer hadden bijgewoond, waren overtuigd, dat de Atjehers eene leelijke pijp zouden rooken. De jongeren daarentegen wachtten met meer ongeduld, en waren nog niet zeker, dat het succes zóó schitterend zou zijn; doch allen waren overtuigd, dat het voordeel geheel aan onze zijde was, ook al waren de Atjehers veel talrijker. Men kon hunne bewegingen nu duidelijker waarnemen. Zij waren tot op omstreeks 50 passen genaderd. Ook nu weer hielden ze halt; zeker om te rusten en om zich te verzamelen. Vooruit ging het weer. De jonge soldaten | |
[pagina 277]
| |
vonden 't vreemd, dat de sergeant zoo lang wachtte met schieten; doch niemand verroerde zich. Daar zagen zij den sergeant het geweer aanleggen. Hij richtte zoo goed, als dit in de duisternis mogelijk was, op het midden van den naderenden troep. Hij meende n.l. te hebben opgemerkt, dat daar telkenmale eene hand werd opgestoken, als een teeken om vooruit te gaan of halt te houden. Nog een oogenblik wachtte hij en schoot toen zijn geweer af. De knal deed als met een tooverslag het tooneel veranderen. De vijanden richtten zich n.l. eensklaps op, hieven hun krijgsgeschreeuw aan en stormden met opgeheven en zwaaiende klewangs vooruit. Doch op hetzelfde oogenblik als 't ware verrastte hen een krachtig salvo, die eenigen in het zand deed bijten. Verschrikt door dit onverwacht optreden van de wacht, deinsden zij een klein oogenblikDe hinderlaag.
terug, doch hielden bijna op 't zelfde oogenblik halt, om andermaal den klewangaanval te ondernemen, toen op datzelfde oogenblik bijna gelijktijdig twee salvo's vielen, waarvan één op de rechter flank. De uitwerking was verschrikkelijk. Slechts zeer weinig Atjehers stonden nog; eenigen trokken terug, doch weer anderen vlogen op de wacht toe, terwijl enkelen in de richting snelden, vanwaar het tweede salvo was gevallen. ‘Attaqueeren,’ kommandeerde de sergeant zóó hard, dat hij zekerheid had, dat ook de korporaal zijn bevel hoorde, omdat het anders mogelijk zou geweest zijn, dat de wacht door een salvo van daar kon getroffen worden. ‘Attaqueeren,’ herhaalde No. 5 en snelde met geveld geweer vooruit. ‘Perfesser,’ riep hij, op een Atjeher stormende, ‘hou ze daar maar aan den praat; wij zullen ze hier van wege 't Koninginnetje.... Hier smeerprop; dien | |
[pagina 278]
| |
heb je vast, dat zul je je grootje niet oververtellen,’ zeide hij, den voorsten Atjeher een bajonetstoot in de borst gevende. ‘Jawel,’ ging hij voort, met een tweeden vechtende, ‘moet jij ook schermles van mij hebben?’ Dat ging evenwel niet zoo gemakkelijk, want de Atjeher danste en sprong om hem heen, steeds trachtende hem met zijn klewang te treffen. ‘Spring toch niet als een jonge geit, leelijke zwartkop, want zoo prettig is 't voor jou niet.’ No. 5 stond met geveld geweer en volgde den Atjeher zoo goed in zijne bewegingen, dat hij iederen slag afweerde. ‘Wacht lummel, dat zal 'k je leeren. Het lieve kind van Nederland, dat op onzen sterken arm vertrouwt, en daar heb jij twee handbreed staal onder jou baadje.’ De Atjeher viel, waarop No. 5 hem voor alle zekerheid nog een kolfslag op het hoofd toebracht. ‘Ik geef altijd graag goeie maat. Jij hebt niks meer te reclameeren,’ zeide hij. Ook de korporaal en Sidin waren slaags geweest, en hadden lustig van zich afgebeten. De wacht had er eveneens duchtig op losgeslagen; alleen had de professor eene vrij onbelangrijke klewangslag over den linker arm ontvangen, die wel bloedde, doch weinig pijn veroorzaakte. ‘Nu voorzichtig uitkijken,’ gelastte de sergeant, toen de korporaal met de twee man zich met de overigen van de wacht hadden vereenigd. ‘De oudste korporaal met zes man gaan een dertig passen vooruit; doch kijk goed uit; want je kunt den vijand niet vertrouwen. Zoo'n gewonde zou je nog een leelijke jaap geven. Zij houden zich dikwijls dood.’ Die raad was zeer goed, want tot tweemaal moest de bajonet nog dienst doen tegen een paar Atjehers, die de patrouille nog met den klewang trachtten te treffen. Men liet de vijanden verder liggen, en nam de wapens mede. Negentien Atjehers lagen dood over het terrein verspreid; 21 klewangs en 3 lansen werden buit gemaakt en in triomf naar het wachtlokaal gebracht. De sergeant liet de wacht aantreden en bepaalde, dat in plaats van enkele nu dubbele posten zouden worden uitgezet, omdat hij verwachtte, dat de Atjehers - al was het slechts om hunne dooden weg te slepen - zouden terugkomen vóór de dag aanbrak. De manschappen zouden om de beurten om het uur worden afgelost; dus van iederen dubbelpost één man, zoodat ieder, totdat het licht werd, twee uur op post zou staan en één uur rusten. ‘Ik zal wel voor den perfesser schilderen,’ zei No. 5. ‘Dat is niet noodig,’ antwoordde de sergeant, ‘dat kan de jongste korporaal wel doen. Van rusten is voor geen van ons sprake. Alleen de “perfesser,” zooals No. 5 zegt, kan gaan liggen, als ik hem verbonden heb. Korporaal breng de dubbelposten op.’ ‘Sergeant,’ zei No. 6, ‘ik kan mijn dienst wel doen, als u mij een lap om den arm bindt.’ ‘Wij zullen zien,’ zei de sergeant. Ook No. 5 kreeg een uur rust en ging met den sergeant en de overigen, die niet op post kwamen, het wachthuis binnen. ‘Trek jij jou jasje maar eens uit,’ zei hij, ‘we zullen dat zaakje wel eens in orde brengen.’ | |
[pagina 279]
| |
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei de sergeant, uit de verbandkist eenige doeken nemende. ‘Dat is goed,’ antwoordde No. 5; ‘dat kan u ook beter. Ik zal de pijp voor hem stoppen. 't Is nog al gemakkelijk dat ding te vinden, van wege den groeten kop. Zeg eens wat perfesser.’ ‘Ga je gang maar; stop maar op.’ ‘Dat zal 'k hem leveren; maar als de sergeant klaar is, dan moet je mij vertellen, hoe dat gekomen is. Je hebt zeker weer te veel met die kerels gepraat. Ik heb dat alleen gezegd, je weet wel van 't lieve kind van Nederland en toen gaf ik hem er een, die van raak was. De vent is nog van streek, wed ik. 't Is toch prettig, als je zoo met je geweer goed over weg kunt. Die vent sprong en danste om mij heen, net als zoo'n kerel uit een peerdenspul. Ik dacht “spring jij maar toe; je bent het toekijken wel waard; maar meer ook niet.” Dat begon hem zeker te vervelen, want op eens sprong hij naar mij toe en toen.... ja toen kreeg hij dat gevalletje.’ ‘De korporaal vertelde mij, dat jij je uitstekend gehouden hebt.’ ‘Och kom sergeant, 't mocht wat. Zelfverdediging noemen de groote oomes dat, geloof ik. Als ik mij minder uitstekend gehouden had, dan was ik er om koud geweest. O ja, ik had ook nog kunnen wegloopen, maar dan was ik geen knip voor mijn eigen neus waard geweest. Dat gezegde van 't Koninginnetje, groote God, wat maakt je dat sterk. En 'k heb er geen enkel maal bij gevloekt, sergeant; hoogstens zoo'n gewoon verdommetje; maar dat was dan ook alles.’ Het verbinden van den ‘professor.’
‘Ik zal in ieder geval over je rapporteeren. Zie zoo, daar is onze professor nu ook geholpen; je arm nu maar rustig houden en ga maar op de brits liggen.’ ‘Zou ik mogen rooken, sergeant?’ ‘Zeker, ga je gang maar.’ ‘Hier perfesser, hier heb je je pijp. Volgestopt met de beste tabak, die we in de cantine kunnen krijgen.’ ‘Dank je. Nu nog een vlammetje.’ ‘Wel wis en waarachtig; ik zal je netjes bedienen.’ | |
[pagina 280]
| |
‘Kerel, kerel; wat heb je dat vast gestopt. Ik kan haast niet trekken.’ ‘Ik was bang, dat je anders reclameerdet, dat 'k je niet genoeg gaf. Trek maar flink, je hebt er voor den heelen nacht genoeg in. Je kunt net zoo lang van mij stoppen, totdat 'k niets meer heb. Vertel nu eens hoe het kwam, dat zoo'n leelijke zwartkop je dien tik gegeven heeft.’ ‘Ja, dat weet ik eigenlijk zelf niet. Zie je, ik raakte slaags met een van die sloebers; hij hakte maar trouw toe en ieder keer, als ik stootte, sprong hij achteruit. Op hetzelfde oogenblik, dat mijn bajonet in zijn lichaam drong, gaf hij mij dien slag; maar de vent heeft hem duur betaald, want hij was dadelijk mors dood.’ ‘Zoo, ik dacht dat je weer te veel met je Haarlemmerveensch aan den gang waart geweest. Want jij kunt je mond nooit houden.’ ‘En jij zelf dan. Je vertelt dat je bij iederen steek wat gezegd hebt.’ ‘Ja, maar dat was zuiver Hollandsch.’ ‘Denk je dan dat de Atjehers, die jij om zeep hebt gebracht, dat verstaan hebben.’ ‘Dat is ook niet noodig. Maar als je zoo met de geleerdheid begint, dan heb je je hersens niet bij 't vechten. Zie je, en dat is nommer één. Ik kijk zoo'n kerel maar trouw aan; springt hij, dan laat 'k hem stil springen; slaat hij, dan weer ik den slag af. Als hij zich een oogenblikje bloot geeft, dan zeg ik zoo: ‘Joris, hoe smaakt je die peer, en meteen heeft hij hem te pakken. Daarin zit hem nu de geheele kunst van 't bajonetvechten.’ ‘Jij vergeet één ding en als dat er niet bij is, dan geeft je de kunst ook geen steek.’ ‘En dat ding heet?’ ‘Kalmte, kalmte en nog eens kalmte.’ ‘Dat is de eerste maal perfesser, dat 'k een gloeiende domheid van je hoor. Ik heb het al in de gaten; als 't op de vechterij aankomt, dan moet jij maar niet in het voorste gelid gaan staan, jongen.’ ‘Waarom niet? En welke domheid heb ik gezegd?’ ‘Jij zegt, als de kalmte er niet bijkomt, dan heb je aan de vechterijkunst niets. Dat is dom; want als je erg goed bajonetvechten kunt, dan ben je tegenover zoo'n kerel met een klewang altijd op je gemak. En iemand, die op zijn gemak is, die is kalm. Nou jij?’ ‘Dat kan wel waar zijn; en ik beloof je, dat ik mij meer op het bajonetschermen zal toeleggen. Denk evenwel niet, dat 'k bang ben; ik durf net zoo goed vooraan als de beste. Is 't niet waar sergeant? Heb ik zoo even niet goed mijn partij meegeblazen?’ ‘Zeker. Jelui hebt beiden gelijk, Wat No. 5 zegt is volkomen waar; hoe beter je bajonetvechten kunt, zooveel te kalmer ben je in 't gevecht van man tegen man. Toch deed de professor zeer goed zijn best en hij heeft er flink op los gehakt; misschien wel wat te woest uit gebrek aan kalmte. En het is zeer goed mogelijk, dat hij daaraan de verwonding te danken had.’ ‘U zei zoo even sergeant, dat u rapport zou maken, omdat ik mij zoo flink | |
[pagina 281]
| |
gehouden heb. U wil daarmee toch niet zeggen, dat ik kans zou hebben op eene koninklijke belooning.’ ‘En waarom niet?’ ‘Omdat dat de Militaire Willemsorde niet in de hoogte zou steken. Neen, ik stel me voor, dat je daarvoor wat anders moet doen, dan ik gedaan heb.’ ‘Neen, zoo'n vaart behoeft het ook nog niet te loopen. Maar ik vind het toch goed, dat de officieren van de compagnie het weten en vooral de kapitein, dat jij een flinke kerel bent, op wien men kan rekenen.’ ‘Nou sergeant, u moet het zelf weten. Ik vind het anders niets erg. Ik had schik als zes; wat is zoo'n Atjeher glad aan den binnenkant, de bajonet gleed er zoo gemakkelijk in en uit, dat 't net was, of er binnen niks anders in zat dan geweervet.’ De vijand vertoonde zich dien nacht niet meer. De les was zoo gevoelig geweest, dat hij het niet waagde zijne dooden terug te halen. Daarom werd den volgenden dag een groote kuil gegraven, waarbij de sterke vuisten van No. 5 uitstekende diensten bewezen. Het duurde lang vóór de kuil groot en diep genoeg was. Men was er om 6 uur mee begonnen en tegen 11 uur had de plechtige teraardebestelling plaats. 't Was een indrukwekkend schouwspel toen de soldaten van de wacht met dezen treurigen arbeid begonnen. Ieder lijk werd door twee man gedragen tot bij de kuil, waarna het op aanwijzing van den sergeant in het graf werd neergelaten. De vijand, die deze bezigheid uit zijn kampong kon gadeslaan, deed geen schot. Toen alle lijken in den kuil waren neergelaten, liet de sergeant de acht manschappen en de twee korporaals aantreden, plaatste aan weerskanten een gelid en op commando werd voor het gemeenschappelijk graf van deze moedige krijgers, die zich den vorigen avond ten dood gewijd hadden, gesalueerd. Daarna werd de kuil dichtgeworpen en de aarde aangestampt. Ook de gewonde professor was bij dezen dienst tegenwoordig. Hij wilde niet afgelost worden, omdat de wond, volgens hem, niet veel te beteekenen had en de sergeant gaf zich gewonnen, toen hij verklaarde, dat hij niet de minste pijn had. Hij wilde ook zoo gaarne bij de teraardebestelling tegenwoordig zijn ‘Zoo iets zie je niet iederen dag bij ons in 't dorp,’ zei hij. No. 5 had hem uitgenoodigd een lijkrede te houden bij het graf, hetgeen de sergeant onder één voorwaarde toegaf, n.l. dat de kuil eerst dichtgeworpen zou worden. Toen dat geschied was nam de professor het woord en sprak: ‘Kameraden! Wij staan hier aan het graf van onze vijanden, die opgehouden hebben onze vijanden te zijn. Op dit oogenblik is het onze plicht te vergeten, dat zij nog geen twaalf uur geleden ons naar het leven stonden; omdat de strijd eerlijk was. In den oorlog zijn handelingen veroorloofd, die op andere tijden oneerlijk zouden zijn. Wij hebben eerbied voor den moed en de volharding, waarmede de Atjehers voor hunne vrijheid strijden; dat deden wij immers ook in den tachtigjarigen oorlog en daarop zijn wij nog steeds trotsch. Toen de macht van Napoleon I na den gedenkwaardigen tocht | |
[pagina 282]
| |
naar Rusland gaandeweg begon te verminderen, toen onttrokken wij ons aan zijne dwingelandij en in vereeniging met andere Europeesche rijken streden wij voor onze vrijheid. Ons geliefd vorstenhuis streed er in de voorste rijen en Quatre-Bras en Waterloo kunnen getuigen met hoeveel geest onze voorouders bezield waren, omdat de vrijheid ons lief is. Zoodanig moeten wij ook het verzet van de Atjehers beschouwen. Niettemin is ook de strijd van onze zijde rechtvaardig; want zeeroof en beleediging, de Nederlandsche Driekleur aangedaan, eischten straf. Uit naam van Nederland straffen wij, de Atjehers verzetten zich. Laat ons thans nogmaals met een echt militair saluut afscheid nemen van deze 19 Atjehers, die gisterenavond getoond hebben, dat zij een der grootste krijgsmansdeugden bezitten, n.l.: moed. ‘Jongens! De hand aan den helmhoed!’ 't Was een eenvoudig doch niettemin plechtig oogenblik, toen allen op uitnoodiging van een gewoon soldaat eerbiedig den militairen groet brachten en in de diepste stilte werd naar het wachtlokaal teruggekeerd. Den volgenden dag werd bij commandementsorder het succes aan allen bekend gemaakt en de flinkheid van de wacht geroemd. Bij de compagnie, waartoe No. 5 behoorde, waren de kapitein en de luitenants bij het voorlezen van die order tegenwoordig. Na afloop daarvan werd hij voorgeroepen en sprak de kapitein ten aanhoore van allen: ‘Onderofficieren, korporaals en soldaten! Het voordeel, door een handje vol Neerlandsch-Indische krijgers op den verwoeden vijand behaald en waarvan in de commandementsorder gesproken is, geeft wederom het bewijs, dat door goede plichtsbetrachting alles bereikt wordt. Aan allen, die daartoe hebben medegewerkt, zoowel kader als manschappen, onze hulde; maar uw krijgsmakker, die thans vóór u staat, heeft daar getoond, dat een echt soldatenhart in zijn zijn lichaam klopt. Ik ben er trotsch op zulke mannen onder mijn commando te hebben; laat zijn voorbeeld u tot navolging strekken; legt u allen met vrucht op de edele schermkunst toe, opdat ge in den strijd van man tegen man uwen vijand staat. Ik wensch u persoonlijk geluk en schenk u dit namens de officieren van de compagnie.’ ‘Dank u wel kapitein,’ zei No. 5, toen de kapitein hem de hand drukte en hem een gouden tientje gaf ‘en ook de andere officieren. 't Komt niet alleen van 't bajonetvechten, kapitein, ook van 't lieve kind van Nederland. Maar dat kan mijn kameraad, de perfesser, u beter vertellen.’ |
|