| |
| |
| |
Konstantinopel
door Maurits Wagenvoort.
Een blinde die plotseling ziende wordt, zal van de schoone wereld, die de onze is, allereerst geen anderen indruk ontvangen, dan dat heerlijk is, wat hij ziet, maar verward, maar zonderling. Alles vloeit vreemd ineen: menschen, dieren en dingen bewegen zich vrij van elkaar en zijn toch aan elkaar verbonden. Het is àl een massa zonder verschiet, groot vooral, o, veel grooter dan hij dacht dat wereld was, beangstigend groot zelfs, maar licht ook, veel licht, overàl licht, en overàl schoonheid, en toch zoo vreemd alles, zoo volstrekt anders dan hij zich de wereld voorstelde, veel grooter, veel mooier, veel vreemder nog dan hij zich haar voorstelde. Ik ben die blinde geweest en Konstantinopel is die wereld!
Waartoe te trachten u de uiterste schoonheid te beschrijven van dat Konstantinopel, dat men in den dageraad aanschouwt, terwijl uit Azië het zonnelicht opstraalt, wanneer men uit de Zee van Marmora den Bosphorus invaart? Anderen hebben dat beproefd en de besten hunner hebben hun machteloosheid erkend, terwijl povere halzen aan 't beschrijven zijn gegaan, aan 't beschrijven van wat onbeschrijflijk is! Zeg wat de Schoonheid is - ik kan 't niet! Zeg wat, in den dageraad gezien, Konstantinopel is, ik kan 't niet! Drie wondersteden, door breede stroomen gescheiden, omkranst van frisch groen, opklimmende tegen de voorgebergten van twee werelddeelen: Stambeel - zelve een Byzantijnsche Keizerin - gesierd als een jonge bruid met onverwelkelijk groen, als een heiligenbeeld met weergalooze schatten; Skoetari: een Oostersche toovenares, fluisterende, lispelende, zuchtende van de geheimzinnige dingen des levens; Galata-Pera, een perverse boeleerster, gevaarlijk van schoonheid, verwoestend van passie, bedwelmend van wellust. Dat is Konstantinopel in het morgenlicht, besluiere! door blauwe doorzichtige nevelen, die optrekken in den geel doorlichten hemel van het Oosten, zuiver als de de godheid zelve. Dat is Konstantinopel in het gouden zonnelicht, dat is Byzantium, altijd vloekwaardig, altijd aanbiddelijk.
* * *
Honderd maal heb ik, op de brug die Galata met Stamboel verbindt, den Bosphorus en den Gouden Hoorn gezien. Ik heb Konstantinopel gezien, terwijl de groote, bloedige zon van het Oosten achter het mastenwoud der Levantijners in den Gouden Hoorn onderging en den teêr-gelen en teêr-blauwen hemel een oogenblik doordrong met hare laatste opsnellende stralen, die de stad in een glorie van kleur en van licht verjeugdigden.
| |
| |
Ik heb Konstantinopel gezien in den zilver-doorstraalden zomernacht, met zijne godsoogen van sterren trillioenen, als de maan was ondergegaan en de koepels en menarâ's van Stamboel inktzwarte vlekken waren tegen den lichten nachthemel. Ik heb Konstantinopel gezien aêmechtig in den goudlichten schijn der onmeedogende middagzon, wreed als een die heeft liefgehad en die haat. Door onweêrstaanbare kracht werd ik telkens naar dit ééne punt van Konstantinopel, de Brug over den Gouden Hoorn, heengetrokken. Nooit, docht mij, kon ik dat onvergelijkelijke schouwspel genoeg zien, dat Stamboel heet, Stamboel met zijne welvingen van Moskeekoepels en het lijnrechte puntige opsteken zijner menarâ's met hunne ringen van geciseleerde ommegangen: de eene menarâ al hooger dan de andere, alsof de hoogste niet hoog genoeg, hooger nog moest stijgen, midden op de heuvelen van groen, om 't daar over de Stad - 's ten bólin! - over de zeeën, over de werelddeelen, over de wereld hèèl uit te roepen, dat Allah God, dat enkel Allah God, dat er geen andere God is dan Allah en Mohammed de gezondene van dien God. Dan, terwijl ik twee werelddeelen raakte met mijn blik, scheen heel een wereld om mij te hoop te loopen om het wondere schouwspel te roemen in de veelheid harer talen. Hier was het oude Europa in haar kleurengetooide blankheid en ginds was het nog veel oudere Azië, zonnig bruin; het zwart gegloeide, zwijgende Afrika lag ginds verscholen; Amerika en Australië, Europa's dartele welpen, drongen zich op aan de gedachten, en al deze lievelingen van èèn Zon hadden hare kinderen afgestaan om met de blijheid van al hunne kleuren en de vroolijkheid van al hunne talen de prachtige samenkomst van twee werelddeelen in èèn stad te roemen!
Na het majesteitelijk Stamboel treft Galata-Pera niet door haar schoonheid, die de dichters niettemin zou bezielen, indien hun hart niet enkel voor haar keizerlijke mededingster aan den Gouden Hoorn gewonnen was. Ook zij breedt zich rijk en in majesteit uit in het groen harer terrassen, gekroond door den zwaren middeleeuwschen toren van Galata. En hier kan men voor Skoetari geen oog hebben. Het duikt weg aan de andere zijde van den Bosphorus. Maar ga Skoetari bewonderen tegen het ondergaan der zon, om hoog in de Taxim-tuinen van Pera, als de weerkaatsing der zonnestralen in de vensters dezer Aziatische stad als duizenden vlammen laait, en de brand schijnt doorgedrongen tot in hare reusachtige, betorende kazernes, hoog op de heuvels, tot in de blanke sultans-paleizen, laag aan de oevers van den Bosphorus. Dan is ook zij van onzegbare schoonheid, dan is zij schooner nog dan hare twee zusters, om haar onzichtbaar schoon: de lieflijke geheimzinnigheden die men raadt en nooit ziet; de zangerige fluisteringen die men hoort en nooit verstaat; de blijde reidansen der geesten van ouder dan het verleden, die men over de nevel-besluierde bergen van Azië vermoedt en nooit aanschouwt; dan wordt Skoetari Azië zelf en dit het ontwaken der Menschheid uit den eeuwigen slaap der Onbewustheid.
* * *
| |
| |
De groote zwaardvisschen bedreigden de ranke kaïk, de spelende dolfijnen vlogen voor haar vaart uit het zonneglinsterende water òp en doken weer weg, de windsnelle meeuwen scheerden in talrijke vluchten haar voorbij; maar snel, door den staal-gespierden kaïkdsji geroeid, sneed de smalle boot dansend en huppelend door de dartele golfjes van het kristal-doorzichtige water van den Bosphorus.
Konstantinopel is niet één stad: het is een vereeniging van vele steden en vele dorpen. Van den Gouden Hoorn tot de Zwarte Zee strekt zij zich uit, en urenlang is haar verschiet, aan beide oevers van den breeden zonlichtspritsenden vloed, van wit-marmeren paleizen, schilderachtige dorpen, villa's, bouwvallen van het cyclopische verleden der Turkschheid, alles te midden van altijd-frisch groen, dat elke menschenwoning met bruiloftsslingers bekranst, aan en verspreid over golvende heuvels, waarboven de diep-blauwe lucht trilt met hare witte wolken, zachtekens wegdrijvende als de gedachte aan het geluk van eertijds.
Vrijdagsmiddags, in den zomer, naar Kandili, aan de Aziatische kust! De twee oevers van den breeden stroom, voorbij het Seraij-punt met zijne in eeuwenoude platanen verscholen paleizen, pronken in den zonneschijn. Als fijn-gesneden kameeën, in groene zijde gelegd, schitteren de paleizen: links Dolma-Bachtsjé en Tsjeregan, hooger-op, half-verborgen in zijne parken, Yildiz-Kiosk; rechts Beylerbey; links wederom de reuzendwinger met zijne gemantelde torens, door Moerad II voor Konstantinopel gebouwd, èèr nog de lang begeerde het bezit was geworden van Mohammed II, dáár waar eertijds Darius, de Perzer, een brug over den Bosphorus had geslagen, om zijne pletterarmeeën den overtocht te geven. De schoonheden van den Rijn en van den Donau, van de Zwitsersche en de Italiaansche nieren zijn in den bochtigen stroom en zijne oeverlandschappen vereenigd. Naar Kandili, aan de Aziatische kust! Naar de Zoete Wateren van Azië, om er dat onvergelijke wekelijksche volksfeest te zien, dat de Turken zichzelf en den schaarschen vreemdeling Vrijdagsmiddags bereiden.
Om Gods wil, geen luidruchtigheid! Geen dans, geen zang, geen gelach! Maar kalmte, maar behagelijk glimlachen, maar stil keuvelen in de koele schaduwen van zeer-oude in hunne bladeren fluisterende boomen, maar genoegelijk het lieve leven aanzien en zich prettig blij-gevoelen geboren te zijn: kalmte, majesteit bijna, dàt is het wekelijksche volksfeest van de Turken, 's zomers aan de Zoete Wateren van Azië. Het is vooral een feest voor de Turksche vrouwen, die zich daar vereenigen: de armen, hier gebracht door den door stieren getrokken arabà, vervoermiddel van duizenden jaren, waarin zij lui op de kussens liggen uitgestrekt, zetten zich hurkend neer op kleurige tapijtjes in het groene gras en zitten, met de witte doeken om het hoofd geslagen, als musschen op een rij aan de oevers der murmelende stroompjes; de voorname pasjà-dames, of de ikbals van den Sultan rijden rond in hare victorias, gehuld in de kleurige satijnen feredsjé, den mantel die hoofd en lichaam beiden omplooit. In den smallen stroom zelf, half-overdekt door de
| |
| |
breede takken van duizendjarige platanen en eiken, spelemeijen of wachten honderden fijn-gesneden kaïks, sommigen belegd met goud-geborduurde tapijten, geroeid door bruine reuzen, wier bewegelijke bronskleurige spierbundels schijnen door wijde gazen hemden, en achteloos liggen daar te droomen de juweelen-getooide vrouwen, ijdelijk, lustig, bewaakt altijd en overal door de jonge eunuchen in hunne Parijsche modeprentjes-jassen. Dan de effendis, in hunne kaïks of te paard, gaan rond om stil de mooie gezichtjes te zien, om hier en daar een lonk, een lachje, een verliefde oogenkwijning op te vangen, om aan de dames te laten zien wat flinke ruiters ze zijn, wat vurige paarden ze weten te temmen. Want hier is de Turksche vrouw te
Gezicht op den Bosphorus.
zien, hier licht zij den sluier op, mits geen dsjaoèr, geen christenhond, in de nabijheid zij! Maar de christenhonden komen, àls zij komen, zoo onverwacht! Zoodat ook soms hun verachte blik snoept van de éclatante bleeke schoonheid der Turksche vrouwen aan de Zoete Wateren: oogen die allen gedroom der menschheid in hun donker lichten weerkaatsen, overboogd door wenkbrauwen wier zuivere lijn het werk is van natuur en kunst, het zwart der wimpers ietwat omtrokken nog door Koh'l, opdat uit het gedroom dier oogen de glans van den blik beslissend zij. In het parelmoer-bleeke gezicht de volle lippen rood als de hartstocht zelf, en daartusschen die kleine, kleine witte tanden, die, wanneer de kussen dier roode lippen bedwelmd hebben,
| |
| |
in het liefdespel bijten tot opnieuw-ontwaken. En in de zwarte haarkrullen om de kleine roode oorschelpen fonkelen diamanten, enkel om te bewijzen, dat oogen fonkelender zijn dan zij.
Een feest van schoonheid, van kleur, van licht in een landschap, dat eertijds een verblijf der zalige goden moet geweest zijn, beheuveld, rijk aan zeer zware boomen die kronen als werelden dragen, wier schaduwen uitlokken tot den kêf, de rust der gezondheid, die Allah den geloovige wel wil geven. Een marmeren fontein in de nabijheid drenkt de dorstigen; een koffieschenker, een ijsverkooper, een koekverkooper loopen roepende rond. Zij zijn de eenigen die de bekoorlijke stilte van blijde levensgenieting verstoren. Enkel, vèr weg, op een weide ginnegappen en duikelen Engelsche clowns en de rondomgezeten effendis verwaardigen zich om hunne grappen te lachen. Een fijnvoelend Europeaan schaamt zich bijna over deze vlek van Europeesch rumoer in de stille Muzelmansche genieting. Het is een stukje van onze pret overgebracht in de majesteitelijke blijheid der Turken: wat zijn wij toch grof, wat zijn we luidruchtig, kortom wat zijn we toch dorpers vergeleken bij deze edel-lieden, daar ginds aan de oevers der murmelende wateren!
In de lente gaat ‘men’ niet naar de Zoete Wateren van Azië, doch naar die van Europa, aan het einde van den Gouden Hoorn. Waarom dit verschil? Ik weet het niet. Het tooneel is hetzelfde, maar iets meer vulgair door het wellustige doen der zigeunerinnen, die hier heen komen uit de Zigeunerlegers in het woud van Belgrado; vrouwen van fatale schoonheid, wulpsch als jonge tijgerinnen in den bronsttijd, die u in haar sirenengevlei om een aalmoes bedelen of de toekomst voorspellen uit de lijnen uwer hand, en, kinderen nog, den buikdans doen en zinnelijke liedjes zingen, verstaanbaar gemaakt door de oogen. Want er is geen reden om de idylle mooier te maken dan zij is: deze stille muzelmansche blijheid, dat voorname geluidelooze genieten met vage gebaren, droomende blikken, kwijnende lachjes is het ongerimpelde vlak van diepe stroomingen van hartstocht, zinnelijkheid en wellust. Tegen den avondstond, als van de menarâ in de nabijheid de stem van den gebedsroeper aanmaant den maghreb te bidden, als de mooie kaïks met de gaasbekleede roeiers naar het seraij terugsnellen, luisteren de majesteitelijke effendis, de kwijnend-glimlachende dames, lui-liggend onder het bewaak der zwarte eunuchen, naar liedjes, kijken zij met hare droom-oogen naar gebaren van Oostersche liedjeszangers - in sloepen op het water - die in het grof-genoeglijke Europa voor den rechter zouden gebracht worden wegens schennis der openbare zeden.
Maar die zinnelijkheid van het Oosten is zoo natuurlijk, àlles is zoo natuurlijk onder dezen droomenhemel van den dag, onder dezen kwijningshemel van den nacht. Die in Konstantinopel geleefd heeft - ik bedoel geleèfd - zal zich voortaan over niets verwonderen.
Er zijn weinig plaatsen in deze stad, weinig woningen ook, die niet een uitzicht hebben, waarvoor men elders een belvedere zou bouwen, maar onder alle heerlijke gezichten van Konstantinopel, is er een zeer schoon, een dat Galata
| |
| |
met Stamboel, en den Gouden Hoorn daartusschen, in één oogenweiding doet zien: op de hoogte van Pera, bij de Petits Champs. Als gij hier in het avonduur, in den maneschijn komt zal de schoonheid van wat gij ziet u stil maken. Onder u ligt heel een avondstad met hare duizenden verlichte vensters, met hare donkere vlekken toch daartusschen van stille Turksche kerkhoven met stijl-opstekende beweginglooze cypressen, luisterende naar de stemmen van den nacht. Blanke menarâ's steken hoog boven de avondstad uit en tegen het uur van den Asjâ - het nachtgebed - zingt de stem van den moeëzzin over de stilte heen van den contemplatieven avond. Maar aan de overzijde van den stroom, met zijne ontelbare groene en roode lichtjes en zijn zilver-flonkeren van den maneschijn, ziet gij de duistere schaduwen der koepels en menarâ's van Stamboel, grootsch als het verleden van den Islâm zelf. De lichten, heengestrooid over de nachtstad, kleurig en fonkelend, lijken roode sterren, zoodat gij nauwelijks zien kunt waar de stad eindigt en de sterrenhemel begint, wiens lichttrillen samenvloeit met de zachte, zangerige stemmen der gebedsroepers, die een lieflijken klank bezitten voor Gods oor.
Hier, in de avondstad, ten aanzien van deze schoonheid, na lang peinzen, begrijpt men Konstantinopel, begrijpt men waarom alles hier natuurlijk is. Men vraagt niet meer, men verwondert zich niet meer, men aanvaardt het leven der zinnen, waaruit lieflijke droomen opwolken als wierook uit de vlammen van sandelhout.
* * *
Er zijn menschen die de grens van veroorloofde kleinzieligheid overschrijden. Zeker, de straten van Konstantinopel, in haar wisselend op en neêr, zijn zoo slecht, dat sommige moeilijk-begaanbare bergpaden er heirbanen bij lijken. Over de groote steenen, die in 't midden zijn neergelegd, over de luie honden heen, huppelende en dansende, zoekt men zijn weg opwaarts en neerwaarts: een marteling voor de voeten, een voortdurende zorg voor de oogen. De huizen, meest allen van hout, en in de Turksche wijken met houten traliën voor de vensters, zijn op zich zelf onaanzienlijk. Maar is dit alles een reden om niet te zien hoe innig schilderachtig, hoe bekoorlijk bijna elke wijk van Konstantinopel, vooral in Stamboel, in Galata, in Kassim-pasjà is? Hier en daar met wingerden overdekt, die koele schaduwen geven, waarin de zon toch ontelbare gouden daalders uitstrooit, is 't ook hier altijd een kermis van kleuren. De mooie menschen van het Oosten: Armeniërs, Circassiërs, Grieken, Albaneezen, Montenegrijnen, Arabieren, Egyptenaren, Indiërs, Syriërs, Koerden, Perzen, en hoe die kinderen van Allah meer mogen heeten, hebben een heerlijken zin voor kleuren, die altijd bont en nooit gemeen zijne tinten mengt. Daar zitten ze, op lage stoeltjes, voor smerige en toch aardige koffiehuizen, of hurken op diwâns aan de deur, en spelen hun gemoedelijk trictrakje, slurpen met spitse lippen hun koffie of bollen mond en wangen om het water in de nargileh met zijn langen slang te laten borrelen.
Die menschen, in hun kalme doen, zijn zoo gemoedelijk, zoo kinderlijk! Zij lachen zoo helder, zoo vol uit, zoo hartelijk om de onnoozelste dingen, zeggen
| |
| |
hun aardig stopwoord ia! zoo goedig als een liefkoozing, dat men wel moet denken, dat hun ziel blank zij als de veeren van een witte duif. Is 't mogelijk, dat van deze lieden kwaad wordt verteld? Dat naargeestige puriteinen het hebben over de onzedelijkheid der Turken? De effendis, de pasjàs: ik wil niet voor hunne goede zeden instaan, maar het Turksche volk is te eenvoudig van ziel om onzedelijk te zijn. Men vindt altijd gemakkelijk wat men gaarne wil vinden. Als puriteinen onder het Turksche volk van Konstantinopel onzedelijkheid hebben gevonden, is dat hun zaak en moet ik hen gelooven. Ik heb wat men òn-deugd noemt enkel in Galata gezien, waar de Europeanen wonen, en ik ben heel bang, dat dezen er die gebracht hebben, zooals zij, met het etiket van beschaving, den jenever brengen in Afrika.
Galata! Dat is een grootsche hel van ziedende, bloedroode ondeugd! Het schuim van drie werelddeelen is er samengevloeíd in de danshuizen, tingeltangels, kroegen, duistere logementen en badhuizen, en viert er alle nachten zijn satanssabbath. En natuurlijk, voor geestes-zwakken is Galata een zeer gevaarlijke plaats, maar de sterken, de mannen gaan door deze vlammen van hartstocht en òndeugd heen en vatten er een wèten, een ervaring voor het leven uit op. Voor hen is er zelfs geen physiek gevaar: want dronken zijn er enkel de Europeesche matrozen, ruw enkel de Europeanen. De Oosterlingen zoeken geen ruzie, vloeken niet, lokken u niet uit om te vechten, drinken niet. Als gij hun verveelt steken zij u in een hand-omdraaien even dood, dat is alles. Maar waarom zou een verstandig man hen vervelen, die daar enkel komt om de wonderlijke muziek en de slepende psalmodiën der oasenachten te hooren, of om beschilderde negerinnen en getatoeëerde Circassische vrouwen, enkel gekleed in een kralen halssnoer, kronkelende Oostersche sjaal- en zwaarddansen te zien doen? Als gij Turksch kent of Grieksch, maakt ge een praatje met ze en presenteert hun uw tabak om een sigaret te rollen, en gij zijt voor een kwartier goeie vrienden met schavuiten, die veertig malen verdiend hebben te hangen en hun noodlot wellicht niet zullen ontgaan, maar in die omstandigheden uw gezelschap meer waard en in ieder geval minder zwaar zijn dan het gros der Hollandsche meheeren.
O ja, die ondeugd, die onzedelijkheid van de Turken! Weet ge wie uit den modder van Galata hunne verdiensten oprapen, wie er de onloutere vuren aan blazen? De Christenen, meneer! De Grieken, de Levantynen, nakomelingen dezen van de hier-gevestigde Europeanen, kinderen van het uitschot van Europa! Deze Christenen vinden niet gauw iets ‘zondig’, en weten dat geld niet stinkt. Pera is hun hoofdstad, vooral de hoofdstad der Grieken, en Pera is interessant en banaal tegelijk. Vooral de Levantynen zijn een afschrik voor God en de menschen. Ze zijn Christenen, jawèl, en zien dus met minachting neer op den Muzelman; zij zijn beschaafd, op mijn woord. Maar indien het Christendom geen anderen leefregel had gegeven dan het verbod om meer dan een wettige vrouw te hebben, en de beschaving niets anders kende dan wat mooie kleeren en verlakte laarzen, zouden zij niet zorgen, dat er meer bij kwam. Als gij deze Creolen van Europa, tegen zonsondergang, in de Perastraat ziet
| |
| |
gaan, denkt gij overgeplaatst te zijn in een straat van Montmartre. Zij spreken het Fransch zoo goed, zij kleeden zich met de jongste Parijsche snufjes zoo goed - natuurlijk zijn ze meest allen mooi -, dat ge u allicht door den schijn laat bedriegen, en het gezelschap van die super-beschaafde menschen zoekt. Wat een teleurstelling! Wat zijn hunne woningen armoedig en ongezellig, of bont, maar àltijd ongezellig, en wat zit er die beschaving dun bij hen op! Dat is ook het geval met de Grieken. Een Centraal-Europeaan houdt 't in het gezelschap dezer over-getooide dames en heeren niet langer dan eenige weken uit. Dat komt ook, omdat, wanneer hij ongehuwd is en er jonge dochters uit
Straatscène in Stamboel.
te huwen zijn, de ouders en broeders van hem eischen, dat hij, na eenigen tijd de familie bezocht te hebben, een van die mooie meisjes trouwt, en hem van misbruik van vertrouwen verdenken indien hij 't nalaat, zoodat hem op een beleefde of onbeleefde manier de deur wordt gewezen. Als de familie dàt geweten had, zou zij haar woning niet voor dien Europeaan hebben geopend. Misbruik van vertrouwen, want de algemeene overtuiging is, dat hij met een van de dochters des huizes, die de verleiding tot een wetenschap hebben gemaakt, een amouretje moet hebben aangeknoopt. Wanneer er dus geen huwelijk volgt is de reputatie van het meisje voor het heele seizoen bedorven.
Pera is een vervelende stad, het is een dorp! Slechte theaters, slechte
| |
| |
koffiehuizen, onmogelijke tingel-tangels, en geen familieleven, waarin een Hollander of Engelschman of Duitscher zich thuis gevoelt. De Petitschamps, een muziektuin, begrenst daar een reeks koffiehuizen van slecht allooi, wier namen enkel - Au rendezvous des amis, de grot van Calypso, de Eendracht - hun aard verklaren, en de Groote Perastraat, dat is het kringetje waarin de Peroot zijn leven slijt. En die groote Perastaat! Die verdient een apart zinnetje.
Als men in sommige slechte reisbeschrijvingen en in reisgidsen gelezen heeft, dat in de Groote Perastraat temidden hunner tuinen de paleizen der gezanten liggen, dat in de Groote Perastraat de mooiste winkels, koffiehuizen, schouwburgen van Pera te vinden zijn, dan stelt men zich allicht een breeden verkeersweg voor met veel groen, en daarin de elegante villa's van de gezanten, schitterende koffiehuizen, breede, lichte winkels, in èèn woord, iets mondains, iets behagelijks. God, vrinden, wat 'n ontgoocheling! Nauw, donker, smerig, hier en daar met een stank die de menschen voortdrijft; kleine winkels, onaanzienlijke koffiehuizen, waar 's nachts gedobbeld wordt, gezantschapshôtels, waarvan men niet veel meer dan een hek ziet: een achterbuurtstraat van Londen, waarin van ieder ruimtetje partij is getrokken voor een negotietje, in kelders, in insteek-kamers, in nissen, in donkere hoeken, dat is de Groote Perastraat.
* * *
't Beste wat men in zijne ledige uren te Konstantinopel doen kan, is zich te amuseeren met de straathonden, zooals men zich in Athene, een nest, amuseert met de straatjongens. De straathonden van het Oosten zijn, te beginnen met het Oude Testament, honderdmaal beschreven; men leert nergens onze goede vrienden, de honden, beter kennen dan hier. Wat 'n intelligentie! Wat 'n voorbeeld voor menschen, en voor Turken voorat, in geregeld staatsbestuur! Gij weet, dat van overouden tijd de honden er op uit waren een vrije Platonische republiek bij zich in te voeren en dat zij aan Zeus een gezant zonden met een verzoekschrift, waarin zij den Oppergod verzochten hun een republiek te geven, zooals bij de menschen bestond. Maar om aan den voet van den Olympus te komen moest de gezant een breeden stroom doorzwemmen, en daar het verzoekschrift natuurlijk niet nat mocht worden, stopte men het onder den staart van den bode. Het antwoord van Zeus is nooit gekomen, van den afgezant is nooit meer iets gehoord, maar sedert dien tijd snuffelen de honden elkaar onder den staart om te zien of een hunner, zonder het zelf te weten, drager is van het antwoord van Zeus. Vele eeuwen zijn verloopen en de honden, althans in het Oosten, bezitten hun Platonische Republiek allang. Toch snuffelen zij elkaar nog altijd onder den staart: een verouderd gebruik, nu zinledig geworden, maar tevens een eerbiedwekkende traditie, wat men niet van alle verouderde en zinledige gebruiken der menschen kan zeggen.
Wat ik u van die hondenrepubliek kan zeggen is weinig, is niets, raakt
| |
| |
het oppervlak slechts. Wat weten wij, hooghartigen, van de dieren? Onze hoogmoed verblindt ons. Zeker is, dat de honden in Konstantinopel een prachtige wijkverdeeling hebben: een burgerlijken stand bijna, die er niet eens onder de menschen bestaat, en dat, zoodra een hond uit een andere wijk ook maar een puntje van snuit of staart laat zien, alle honden uit die wijk te hoop loopen om den indringer aan de andere zijde der limiet te houden, en wee hem, zoo hij die reeds heeft overschreden. Voor honden, die door hun eigenaar aan een touw worden meegevoerd, gevoelen die vrijgeborenen de grootste minachting. Men hoort ze duidelijk blaffen: ‘wat 'n armzalige hals! wat 'n lafaard! wat 'n slaaf! Aan 'n touwtje, beschermd door den stok van zijn baas, durft hij wel op ons terrein te komen! Maar laat hem eens los loopen! Laat hem eens zonder zijn baas komen!’
Om de waarheid te zeggen: 't zijn echte proleten, die honden van het Oosten, hoewel men onder hen toch ook goed-gemeste aristocraten vindt, die den broodnijd der meerderheid niet meevoelen, - zij hebben een ingeboren afkeer van elken goed-verzorgden hond, waaraan een petit bout de toilette merkbaar is. Zij kijken dien gigerl aan, blaffen smalend maar niet dreigend, volgen hem jouwend en joelend tot aan de grenslijn, waar de ongelukkige wordt ontvangen door een nieuwe hoop hondenproleten, die hem uitschelden. Helaas, ook onder de honden van het Oosten zijn het sterke beenen, die de armoede dragen. De honden van Konstantinopel zijn arm, hun diner komt meestal uit het 's avonds voor de deur omgekeerde vuilnisvat der huizen. Pas heeft het ‘creatuur,’ zooals de Turken hun altijd zwarte dienstmaagd, of de ‘slavin,’ zooals de Grieken hun blanke Grietje noemen, het vuilnisvat op straat gekeerd, of de honden uit de buurt, tien, vijftien, twintig vliegen er op aan. Om een lekker beentje, om een delicieus kaaskorstje, om een smakelijk stuk stinkend vleesch ontstaan gevechten op leven en dood, waarbij het gegil en gejank de menschen uit den slaap houden, gevechten die altijd eindigen met bloedige koppen, verscheurde ooren, hinkende pooten. De zaak is, dat die arme duivels meestal honger lijden; dikwijls heb ik ze zich zien vergasten aan het warme maal, dat een voorbijgaand paard toevallig achter zich had laten vallen. Eisch dus van deze menschen... dieren bedoel ik, geen groote eigenschappen van geest en hart. Daarvoor lijden ze te veel honger. Niet, dat ze elkaar niet bijstaan in den nood, niet helpen wanneer een hunner iets ernstigs overkomt, den kleinen makker niet bijstaan die door een groote zonder reden wordt aangevallen, niet het zeer lekken van een armen Lazarus in hun midden. Alleen voor den makker die dol geworden is zijn zij onverbiddelijk - juist zooals de menschen in sommige andere gevallen - dien
maken ze allen te zamen oogenblikkelijk af. Maar hondsdolheid komt zoo goed als nooit voor in het Oosten. Ik verwijt hun enkel hun gebrek aan moed, hun grenzeloozen nijd. Als gij 's nachts in een vreemde straat loopt, waar gij niet thuis behoort, hebben ze wèl het hart om U, zooal niet aan te vallen, wat ze niet gauw doen, toch het gaan te bemoeilijken, wat zij niet durven in de straat waar gij woont en waar gij in hun be- | |
| |
volkingsregister zijt ingeschreven. Dat komt omdat zij weten, dat gij hun daar den volgenden dag misschien geen eten zoudt geven, of een rammeling zoudt toedienen.
De straatreiniging in Konstantinopel is het officieele departement van de honden en zij betrachten hun plicht met ijver en nauwgezetheid. Niettemin zijn er enkele menschen, dilettanti, die met een mand op den rug 's avonds uitgaan en den treurigen moed hebben om met de honden te concurreeren. Voor die lieden nu, arme stakkers toch, voelen de honden den meest welgemeenden haat, de innigste verachting, den hart-grondigsten afkeer. Telken keer, dat een dier vuilniskrabbers den moed heeft met zijn haak in een belt te woelen, die daar voor de honden is neergelegd, spuwen zij al wat ze aan dood- en verderfwenschend gevoel in zich hebben over hem uit, zonder hem evenwel te durven aanvallen, waartoe zij zich niet sterk genoeg gevoelen. O, als ze dan maar niet zoo'n grensscheiding hadden getrokken, tusschen hunne hondenbuurten. Die van de naaste buurt komen ook wel aanstormen, schreeuwen hun haat ook wel over den nachtelijken zoeker uit, ontvangen hem met een koor van krankzinnigen afkeer, als hij hun wijk binnen komt, maar elkaar bijstaan, de limiet oversteken, dat durven ze niet.
Overdag daarentegen zijn ze stil, dan liggen ze in groepen op of aan den rand der trottoirs, lui, log, vadsig, zich koesterende in de zon, in wier heerlijken schijn ze hun armoede, afzichtelijke wonden en schurft schaamteloos uitstallen. Maar wat ze dan aan afkeer inboezemen, weten ze rijkelijk aan sympathie in te halen door de verzorging hunner jongen. Wat 'n liefderijk waarschuwen voor gevaar, wat 'n teeder voeden, wat 'n koesterend schoonhouden, hebben die hondenmoeders voor hare jongen! Natuurlijk niet meer en beter dan de moeders onder de menschen - die de godvolste wezens zijn van alles wat leeft -, maar even goed en even mooi, en evenzeer tot vroom aanzien uitlokkend. En het moet gezegd worden, dat de menschen in het Oosten, dank zij den grooten en wijzen profeet Mohammed, die hun gebood goed voor de dieren te zijn, hart hebben voor de honden. De hondenbescherming is in het Oosten een van-zelf-sprekend ding. Behalve dat de Oosterlingen de honden niet muilbanden, zooals door de beschaafde volken van het Westen wordt gedaan, voeden zij en drenken zij de dieren, en denken er niet aan ze te mishandelen. Nog weldadiger om aan te zien is hun zorg voor honden, die pas geworpen hebben: een kist, een mand wordt neergezet in een afgelegen hoekje, een bos stroo wordt daarin uitgespreid, dat is de kraamkamer, waarnaar niemand, en zelfs de straatjeugd niet, het waagt een hand uit te steken; men verstoort enkel de rust van moeder en kinderen om ze eten te brengen. Dan kan men dagenlang het verkwikkende en bemoedigende natuurschouwspel zien van een moeder, die hare kinderen voedt, schoonlekt en, als ze in hun blinde gewurm wat te ver weg zijn gegaan, ze, zich niet storende aan hun pieperig gekef, met den bek opneemt, om ze weer in het veilige nest terug te brengen. Dat is een van de beste dingen, die men in Konstantinopel zien kan.
* * *
| |
| |
Wat doen de Europeanen onverstandig, door te Konstantinopel in Pera bij de Grieken te gaan wonen! Wat zouden zij 't veel beter hebben in Stamboel, bij de Turken! Want behalve dat de Turken een volk zijn, wier deugden door ons, op gezag en naar het voorbeeld van domme en hebzuchtige Engelschen, worden miskend, is hun Stamboel oneindig mooier en interessanter dan Pera.
Daar is de Basáar, nu een schaduw van wat ze moet geweest zijn, maar altijd nog een stad zelve, waar alle waren en bedrijven hun eigen straten hebben, waar de goudsmidsstraat en de bontwerkersst raat en de smedenstraat
Aan den Bosphorus.
en de kistenmakersstraat is: het Oude Testament in het leven van heden. En dit is het eenige niet, dat u droomen doet van den tijd, toen de aartsvaders, toen de profeten, toen de rechteren nog wandelden op aarde. Daar zijn duizenden kleinigheden, die dat doen: allereerst in het voorkomen der menschen, de mannen met hun Oostersch gezicht en hun langen of grijzen, soms met henné-oranje geverfden baard, in hun kleurige kaftàn, in hun lange witte hemden, die op de breede, bruine borst geopend zijn. Echte kinderen der aartsvaders, die het oude leven hebben bewaard tot zelfs in hun groet: ‘Vrede zij met u!’ en hunne uitgesponnen beleefdheidsbetuigingen. Daar zitten
| |
| |
ze in hunne open winkeltjes, die soms wel mooie salonnetjes lijken, op hun tapijtje, met de beenen onder het lijf, en rooken, in het genieten van hun kêf, hun waterpijp, het aan Allah overlatende of deze hun voor dien dag een goed zaakje wil geven. Laat toch uw Europeesche drukte, uw Westersche haast, uw malle ‘tijd is geld’ thuis; die zijn bij deze achtenswaardige lieden, in de onzichtbare dingen van het leven verdiept, geheel en al misplaatst. ‘Tijd is geen geld, tsjelebim! - de tijd behoort aan Allah, en die heeft geen geld noodig, en de haast is des Duivels.’ Als deze wijzen het erbarmelijk gedoê van ons, Westerlingen, aanzien, altijd zoo in de weer om een paar ellendige daalders meer, altijd zoo gehaast om schatten te verzamelen, waar de mot aan knaagt, en die we ten slotte toch moeten achterlaten, dan krullen zich hunne lippen in een glimlach van verachting en prevelen zij een maschàllah!, wat, naar den toon, een zegen of een vloek kan zijn.
Zij zijn nog niet van onze meerderheid overtuigd en als 't waar is, wat ik geloof, dat geluk het doel der menschheid en van haar streven is en moet zijn, en ik bedenk, dat wij dat in ons zoo gemouvementeerde leven van het Westen zoo weinig vinden, terwijl de eerste de armste bedelaar het hier in in zijn kêf vindt, dan ben ik dat ook niet. Intusschen, deze Achmeds en Machmoeds en Hassans mogen ons in ons moeizame leven, en niet enkel daarom, geringschatten, in 't voorbijgaan, en vooral wanneer wij ons aanmelden om een koopje te doen, zijn zij de hoffelijkheid zelve. Een muzelman begint altijd met den ongeloovige te verachten, maar als hij ziet, dat deze een eenvoudig man is, die den Islâm niet veracht, die zelfs moeite doet wat Turksch met hem te spreken, dan geven zij hun ‘dat uw namiddag gezegend zij!’ met des te grooter hartelijkheid, of ge wat gekocht hebt of niet, wat niet hun zaak, maar die van Allah is. Zij kennen geen broodnijd, geen concurrentie. Gij koopt niet bij hen, maar bij hun buurman, die hetzelfde verkoopt? Maschállah! Dat is Allah's wil! Morgen of overmorgen zult gij iets bij hen koopen. Intusschen is 't de tijd van den Asr: zij wasschen zich aan de fontein van de naastbijzijnde moskee gezicht, handen en voeten en doen in hun winkeltje zelf, of, wanneer zij een draad er voor spannen, die beteekent dat het gesloten is, ergens op straat, met het gezicht naar Mekka gericht, hun derde gebed.
Inderdaad, uit de trillende blauwe lucht vloeit u een heldere galmende stem toe, als een stem uit den geopenden hemel zelf. Gij hoort niet wàt geroepen wordt, daartoe is de afstand te groot en verliest het geluid zich te veel in zijn volkomen verspreiding, maar gij weet, dat de moeëzzin op den ommegang van den menarâ is geklommen en met de handen aan de ooren naar alle windstreken, hoog boven de menschen en hun kleine leven uit, roept: ‘Allah is de allerhoogste; ik betuig dat er geen andere God is dan Allah. Mohammed is de gezant van God! Komt dan allen tot den dienst van God, want God is de allerhoogste, buiten Allah is er geen God!’ Indien gij dan de straat uitloopt, ziet gij voor u de blanke menarâ, die zich fel afsnijdt tegen de diep blauwe lucht, en hoog op den ommegang de gele vlek van den kaftàn
| |
| |
en de roode van de fez van dien man daar, wiens stem klaar en ijl en zeer-lieflijk klinkt in de louterheid der lucht, en dan denkt gij, dat er in de Christenheid maar èèn stad is, waar van de hooge torens zulke lieflijke, hoewel daar zeer-andere geluiden, in het leven der menschen worden uitgezongen - die stad is Amsterdam.
In de groote moskeeën op dat uur bidden de geloovigen, op de knieën, hoofd en handen vroom opgeheven, of met het voorhoofd den grond rakende. Toch zijn 't maar weinigen, die juist daar bidden. Waartoe naar de moskee te gaan, indien het gebed van den geloovige overal als een blanke breedgewiekte vogel tot Allah opstijgt? Die dat doen hebben gelijk, die het laten hebben òok gelijk. In de groote gewelven, onder de wereldhooge koepels der moskeeën, in de lichtstralen die door de vensters in 't rond binnendringen en er een vreemd beweeg als van duizenden onzichtbare en toch te vermoeden geesten brengen, zitten of liggen in groepen op de zachte vloermatten de de mollahs en luisteren naar de half-zingende, half-schertsende stem van den moedarris, die hun den Korán verklaart en de wijsheid van den Profeet. Aldus misschien zat in den tempel van Jeruzalem weleer Paulus aan de voeten van Gamaliël. De meester zit op een hooge zijden wolbaal, en voor hem, op dat eigenaardige, altijd mooibewerkte Korán-tafeltje, dat uit twee schuine in elkaar gestoken planken bestaat, ligt Het Boek, waaruit hij eenige verzen voor dien dag behandelt, om licht te brengen waar duisternis is, verklaring waar de eenvoudigen vragen stellen, voorbeelden voor wat moeilijk te vatten is. En gij behoeft niets van het Arabisch te kennen om met genoegen te luisteren naar het dartelend en zingend op en neer van diens grijsaards stem, die zich in de onmetelijke ruimten van de moskée verliest als een vlieg, maar door hen die rondom hem neerliggen of neerhurken zeer duidelijk wordt verstaan. Maar in de vensternissen, hier en daar, verloren in de geweldige ruimte, zitten de ijverige studenten, afgezonderd, en lezen prevelend den Korán, half zingend ook zij, terwijl naar het rhytme van hun stem het bovenlichaam heen en weer wiegt als een door den wind bewogen halm.
Zoo is 't overal: in de Achmed-moskée, in de Bayazid-moskée, in den tempel der ‘Heilige Wijsheid’ - de onvergelijkelijke Aya Sófia - die het indrukwekkendste Godshuis der wereld is en in zijn sublieme schoonheid niet geschaad is, door wat de Islâm er aan ontnomen of toegevoegd heeft. In zijne grootste lijnen, in de teederheid zijner tinten, in zijne herinneringen aan heel het verleden heidendom, welks geest ommewaart aan die majesteitelijke kolommen van het Ephesische Artemiseion, heel de verleden Christenheid, heel den verleden Islâm, steen-geworden Λογος van drie godsdiensten, van twintig eeuwen geloof in de Godheid, stemt hij waarlijk tot devoot nederbuigen voor het Onzienlijke leven. Anderen geven de voorkeur aan den Achmedjé, dien zij rijker aan Oostersche schoonheid vinden, en ik erken, dat hij met zijne ontzachlijke blank-marmeren kolommen, zijne blauw-fayence gewelven en wanden van grootsche afmetingen en zijn schoone lijnen, tevens met zijn heerlijke voorhoven met
| |
| |
marmeren kollonaden en fonteinen meer het ieée van Oostersche weelde nabij komt. In alle moskeeën wordt de Korán onderwezen en sommige leeraars genieten een groote faam van geleerdheid; in de moskeeën is de mektéb - het college - en uit de cellen hunner medressés komen dagelijks de jonge mollahs luisteren naar de wijsheid, die de meester tot hen spreekt. Hier in het Oosten, leven de middeleeuwen voort. Daar ginds, in Pera, mogen de juffertjes en de heertjes doordrenkt zijn van de uiterste beschaving der wijde pofmouwen Directoire of de lange pandjassen Prince of Wales, in Stamboel, en elders in het Oosten te meer, leeft men nog in de volle scholastiek. Inderdaad, de wijsheid in de mektéb verkondigd wacht nog op een rénaissance,
De Aya Sófia.
die wellicht nooit komen zal, en de medressés, in de schaduw der moskeeën, zijn dezelfde cellen, waarin dezelfde studie in stemmen spreekt, en dezelfde studenten over zware folianten gebogen zitten als êertijds in Geert Groote's ‘school des gemeenen levens.’
* * *
Het verleden is machtig in Konstantinopel, en misschien ook de toekomst. Aan het heden denkt men er niet, en zoo al een oogenblik, dan enkel in de algemeene erkenning, dat 't er een miserabele boel is.
Maar het verleden, dat grootsche, dat geheel eenige verleden van Konstantinopel, meer nog dan van Byzantium! Men wordt er telkens aan herinnerd
| |
| |
door het volk zelf, beter dan door tot puin verbrokkelde bouwvallen. Wat is Byzantium geweest? Een kookketel van afgrijselijke misdaden, meer dan de hoofdstad van een groot Rijk. Als hoofdstad van een wereldrijk heeft Byzantium nooit de beteekenis van Rome bezeten. Wat er nog in Stamboel van rest, toont, behalve de Aya Sófia, volkomen het verval, waarin een wereldbeschaving is ondergegaan. Van zijn overladen weelde, door overprikkelde fantasiën bedacht, van zijne paleizen van goud en porfier, van zijn theaters en renbanen, rijker en grooter dan de wereld ooit had gezien, is niets meer over dan de zoogenaamde verbrande zuil, midden-sieraad van een der forums, voetstuk van Konstantijn's reuzenbeeld, en de obelisken der spina van het hippodroom, nu begrensd door den Achmedjé, die de koperen slangenzuil flankeeren, die eertijds den gouden drievoet van het Delphisch orakel droeg. Van het oude Rome, van het nog oudere Athene is veel meer over dan van het zooveel jongere Byzantium, want wat er in het merkwaardige museum van Stamboel is te zien - Syrische en Grieksche oudheden, Grieksche sarcophagen met de schoonste haut-reliefs der wereld - brengt niet Byzantium, maar Athene, maar Rome in herinnering. De schoonste getuigenis van Konstantijns stad zijn de onvergelijkelijke bouwvallen der oude muren van Byzantium, even somber maar in hun onherstelbaar verval oneindig schooner te midden hunner schilderachtige en verlaten omgeving dan de Aureliaansche muren van Rome: cyclopen-muren door Arabieren, Russen, Kruisvaarders, Turken bestormd, die eeuwenlang voor onvernietigbaar golden, tot zij, het Byzantynsche keizerrijk herleid tot Stamboel en Pera, onmachtig bleken tegen de onweêrstaanbare kracht van Mohammed II, en met hun neerstortend puin het lijk bedekten van den laatste der Paleologen. Toen eerst is, terwijl voor Europa de dreiging kwam van de uit het Oosten opgerezen halve-maan, over Konstantinopel de zon
opgestegen harer eigengeboren karaktervolle grootheid. Toen is dat Stamboel met zijne moskeekoepels en menarâpunten verrezen, dat nog heden een zichtbaar en niettemin onbegrijpelijk wonder is voor onze oogen. Toen is in volgende eeuwen Europa's hart verstijfd van ontzetting, telkens wanneer uit deze stad de Kommandeur der Geloovigen optrok, steeds verder Westwaarts, Weenen reeds voorbij.... ook het Turksche Rijk is vervallen: nergens is grootheid vergankelijker dan in de zeer-oude wereld van het Oosten.
Men kan dat niet beter waarnemen dan in het hart van het vroegere Byzantium zelf, de landtong, die nu het Seraij-punt genoemd wordt, in de schaduw van de Aya Sófia, waar eertijds, temidden der grootsche marmeren paleizen en tempels, dat porfieren huis stond, waaraan enkele Byzantijnsche Keizers den bijnaam ontleenden van den ‘in porfier geborene,’ die de beteekenis bezat van de uiterste macht en heerlijkheid op aarde. Dat alles is met den grond waarop het zich verhief gelijk gemaakt en nieuwe pracht en nieuwe heerlijkheid is op de oude fundamenten verrezen, het grootsche seraij der boven alle aardsche vorsten machtige padisjahs. En zelfs dit bestaat niet meer. In zijne heerlijke tuinen ligt nu het prachtige, maar kleine museum van Stamboel, eenzaam haast; hier en daar nog een klein paleis:
| |
| |
oude-vrouwenhuis van Keizerlijke favorites in haar dorre grijsheid; een paar kiosken, die met hunne rijke handschriftenbibliotheken, hunne smaakvol weelderige kleine vertrekken, wier vensters den Bosphorus en zijn Aziatischen oever beheerschen, de uitverkoren woning van droomende Arabische dichters zouden kunnen zijn, maar waarin slechts voetstappen en stemmen weerklinken, als een paar begunstigde vreemdelingen de Keizerlijke schatkamer komen zien. Wat spreekt dat alles van droevig verval. Byzantium is dood en begraven, het Turksche Rijk brokkelt af.
Ik kan u met de doffe woorden, met de bleeke volzinnen waarover ik
De Achmedjé-moskee.
beschik niet zeggen, wat ik mij van de pracht der Sultans van voorheen voorstel. Is de zon ooit goddelijker, de schoonheid van vrouwen ooit aanbiddelijker, de geur van bloemen ooit lieflijker, de schaduwen van boomen ooit koeler, het geklater van fonteinen ooit harmonieuzer, het marmer van paleizen ooit blanker, de weelde van tapijten en gewaden ooit schitterender, het goud van schenkkannen en vaten ooit glanzender, het diamant van sieraden en tronen ooit fonkelender geweest dan voor den Khalif in Stamboel? En hier, met veel gerammel van sleutels en geknars van ijzeren deuren, worden zijne schatten en die zijner voorvaderen, bewaakt door verschrompelde eunuchen, voor u geopend. Mijn God, is dat alles?! Wij wisten dat heden
| |
| |
ook voor ons en voor ieder, goddank, de zon goddelijk, vrouwenschoonheid aanbiddelijk, bloemengeur lieflijk, boomenschaduw koel, fonteingeklater harmonieus zij. Maar zijn dit nu de marmeren paleizen, de zijde-geweven tapijten, de brokaten gewaden, de gouden schenkkannen, de diamanten agraffen van den Padisjah? De diamanten, de robijnen, de safieren, de parelen liggen in hoopen op schalen en zij schitteren niet; de gouden serviezen, de met juweelen versierde vazen staan op rijtjes, en zij slaan u niet met verbazing; de troon van gedegen goud met honderden Oostersche figuren van parelen en diamanten, waardig Salomo's troon te zijn, staat in een glazen kast, en hij dwingt u niet te knielen; die groote Khalivenzwaarden, die met hunne zwaarte van juwelen een reuzenvuist verlangen om ze te zwaaien, hangen daar en doen u niet sidderen; die brokaten en purperen gewaden van drie eeuwen padisjahs geven u geen andere gedachte dan die van een panopticum. Maar wat is ten slotte pracht als dit alles geen pracht is? Wat is ten slotte rijkdom als dit geen rijkdom is? Is dit goud, zijn deze steenen, zijn deze antieke kunstwerken tezamen tien of vijftig millioen waard? 't Doet er niet toe. Zij konden het dubbele waard zijn en zouden u toch niet treffen, u met geen ander gevoel bewegen dan dat van spottende nieuwsgierigheid, u geen ander denkbeeld geven, dan dat de tijden wel veranderd zijn.
Dat ligt natuurlijk aan de wijze waarop deze schatten zijn tentoongesteld: in banale glazen kasten, omgeven door dingen die noch kostbaar, noch mooi zijn: ivoren tooneelkijkers, reispendules, muziekdoozen. Wat er kostbaar en tevens antiek is, draagt het kenmerk van dien weelderigen en tevens fijnen Oosterschen smaak, dien de moderne kunst soms vergeefs heeft trachten na te volgen.
Dezelfde indrukken van verval, gezien door een glimlachende verwondering, ontvangt men van de wekelijksche selamlik, als de padisjah Abdoel-Hamid zijn paleis Yildiz uitkomt om zich in een koets naar de honderd meter afgelegen witte Hamidjé-moskee te begeven, waar hij 's middags zijn Vrijdagsgebed doet. Als een militair schouwspel is die plechtigheid in hooge mate opmerkelijk. Men weet, dat de Turksche soldaat de dapperste ter wereld is, dat hij elders in het rijk in lompen gekleed gaat, niet altijd goed gevoed wordt en nooit zijn soldij ontvangt. Maar de soldaten, die het kostbare leven van Abdoel-Hamid beschermen zijn bevoorrechten en, Vrijdags althans, bij den Selamlik, zien ze er uit als keurtroepen. Het Ortogroel-regiment met zijne witte paarden, het roode regiment der Arabieren, het Hamidjé-regiment der Koerden, de zeesoldaten en matrozen van Konstantinopel, dat zijp allen prachtige corpsen, door hunne Duitsche generaals zoo goed gedresseerd, dat zij de Strammheit van het Duitsche leger, althans bij deze parade, nog overtreffen. Voorafgegaan door de droomerige en tevens hartstochtelijke muziek van hunne marschen, trekken zij 's morgens in bewonderenswaardige marschorde op naar Yildiz, op een heuvel buiten Pera, en omringen de moskee, waar de ‘Schaduw Gods op aarde’ straks zijn gebed zal doen. De pasja's komen in hunne rijtuigen aan, gevolgd door een knecht, die in een bonten doek gewikkeld
| |
| |
hun bundeltje ridderorden en gouden sieraden dragen, waarmeê zij zich eerst op het terrein, even voor de komst van den Sultan, tooien. Want Abdoel-Hamid heeft onder zijne andere misdaden ook die begaan, dat hij een belachelijk-overdreven Europeeschen eenvoud in de kleeding van zijn voornaamste hofhouding heeft ingevoerd: een krenterige bezuiniging bij een dolle verkwisting. Of men in het groote rijk der Geloovigen sjeik-oel-Islâm, grootvizier, hoofd der zwarte eunuchen, of ambtenaar aan het Ministerie der vrome stichtingen zij, men draagt de ‘stamboeline’, de hoog toegeknoopte zwarte pandjas, zonder eenige versiering, die de Padisjah óók draagt. En zoo komt 't dat Abdoel-Hamid met zijn krom lichaam, zijn Armeniërsneus, die hem over den dunnen mond hangt, zijne uitgeteerde gore wangen en den zwart-geverfden baard, die dat gauwdieven-gezicht met zijne stekende, wantrouwende oogjes omringt, er uitziet als een schervenkoopman op de voddenmarkt van Stamboel. Wat 'n domme huichelaar! Te denken, dat hij één sterveling door zijn pastoorsjas bedriegt, terwijl iedereen weet, dat hij zijn volk uitmergelt. Als hij tenminste, omgeven door zijne buigende en hardloopende pasja's, verscheen als het afgodsbeeld, dat hij behoorde te wezen, in een gewaad stijf van juweelen en goud, zooals zijne voorgangers deden, dan was er nog iets aan hem te zien en te plunderen. Maar deze ouskleêr, met zijn gezicht van een woekeraar, wekt enkel afkeer.
Er is toch iets van de vroegere Oostersche pracht overgebleven: de goudomboorde gewaden der lakeien en de heerlijke paarden, die prinsen en pasjàs berijden, koninklijke dieren, trotsch de hals, fonkelend het oog, snuivend de neus, en met de lange staarten, in ongeduldig getrappel, wuivende. Belangwekkend is het schouwspel van den selamlik wèl, als geheel. Op het oogenblik, dat de Groote Heer het terrein komt oprijden en de moeëzzin op den ommegang van de menarâ verschijnt om tot het gebed op te roepen, wordt men getroffen door een zekere plechtigheid. Maar drâ gevoelt men opnieuw dien prikkelenden spot, die de teleurstelling en de vergelijking van heden en verleden oproepen.
Het aardigste van de geheele plechtigheid is het oogenblik als de padisjah door een dubbele rij van pasja's en generaals rijdt en deze allen, diep naar den grond buigende, met hun rechterarm zwaaien om den Turkschen groet te maken. Maar daarvan geniet men ook, wanneer men naar de ‘Verheven Porte’ gaat en er een poosje in een hoofdlokaal blijft zitten. Dat is te gemakkelijker, omdat 't geen sterveling zal invallen u te vragen wat ge daar eigenlijk komt doen. De ‘Verheven Porte’ is het grootste en tevens het leelijkste gebouw van Stamboel en de poorten zijner muren, in Moorschen stijl, zijn er het beste deel van. Hier zetelt Zijne Hoogheid de Groot-Vizier, hier zetelen zijne ambtenaren. Bij ons babbelen de ambtenaren en snauwen het publiek af. Dat schijnt hun roeping en hun arbeid. Een Turk snauwt niemand af, babbelt heel weinig, maar zetelt... zételt op zijn diwân met de beenen onder het lijf. Dat doen ook de ambtenaars aan de Turksche ministeries In groote zalen zitten ze op gemakkelijke stoelen, achter schrijftafels,
| |
| |
die enkel dienen als afscheiding tusschen de effendis en de bezoekers, en ze zètelen: ze drinken hun kopje koffie, en rooken hun nargileh, ze genieten hun kêf. Weet, dat 't in het Oosten niet de gewoonte is, dat de mindere 't eerst den meerdere groet, maar, omgekeerd en veel fijner gevoeld dan door ons, groet de meerdere 't eerst den mindere, en let nu op het ceremonieel dat hier heerscht. Er komt iemand binnen, die zich ergens, aan het ondereinde van de zaal, neerzet. Niemand neemt notitie van hem, niemand vraagt hem wat hij komt doen? Hij wacht tot de opperste van het gezelschap hem opgemerkt en meer of minder hoffelijk gegroet heeft. Dan zwaait hij de rechterhand een oogenblik van zijne voeten naar borst en hoofd en 't is gedaan. Allen zwijgen. De bezoeker richt nu het oog op den tweede in rang of ouderdom: zelfde ceremonieel. Allen zwijgen! Zoo krijgt ieder een beurt, de begroeting duurt tenminste een halfuur. Intusschen is een ander binnengekomen met wien dezelfde komedie herhaald wordt, met dit verschil, dat de vorige zijn beurt afwacht om zijn opvolger gelegenheid te geven hem te groeten. Als hij ziet, dat de sjeïch of de pasjà zich met niemand bezighoudt, en terwijl de laatst binnengekomene nog altijd bezig is te groeten, richt hij zich schoorvoetend - het spreekt van zelf, dat hij zijne straatschoenen buiten de deur heeft gelaten - tot hem, buigt zich voor over en begint te fluisteren. Dat fluisteren, in die houding, duurt zoo lang tot de sjeïch genadig genoeg is hem een plaatsje aan te wijzen naast zich op den diwân; is hij zèèr genadig of de bezoeker een man van gewicht, dan wordt dezen koffie en een nargileh gebracht. Eerst dàn heeft de bezoeker gelegenheid te openbaren waarvoor hij eigenlijk komt. Men begint hier, in Konstantinopel reeds, te begrijpen
waarom Christus, toen hij zijne discipelen ter prediking van het Evangelie uitzond, hun aanraadde, zich onder weg niet met begroetingen op te houden: zij hadden wat te doèn, temeer daar deze begroetingen dieper het Oosten in nog ingewikkelder zijn en nog langer duren, zoodat men er het spreekwoord vindt, dat de eerste dag bestemd is voor salâm (den groet), de tweede voor kalâm (het praatje) en de derde eerst voor de zaken.
Poort van het paleis der ‘Verheven Porte.’
| |
| |
Gelijke, zoo niet grootere plechtigheid heerscht in het huiselijk leven van den Turk. De heer des huizes wordt door vrouw en kinderen steeds aangesproken met ‘heer’, de moeder door hare kinderen steeds met ‘dame’, de oudste zoon door zijn moeder en jongere broêrs en zusters steeds als A'Bey, wat zoo iets is als ‘heer zoon’ of ‘heer oudste zoon’, de knecht krijgt altijd een a' achter zijn naam - ‘Hassan-à!’ - wat ‘meneer Hassan’ beteekent. Hem of iemand aan te spreken enkel met den naam zou een lompheid zijn. En zoo is alles navenant.
Ik kan natuurlijk al de kleine dingen van het Turksche leven niet meedeelen, die eigenaardige gewichtige kleinigheden die een volk zoo goed doen kennen: ten eerste omdat ze te talrijk zijn en ten tweede omdat ik ze niet allen bij ervaring ken. Want hoe hoffelijk een Turk ook zij en, ten lande vooral, hoe gastvrij tevens, tegenover een vreemdeling, niet 't minst wanneer deze een Europeaan dus een christenhond is, komt hij niet gauw los, en zeer zelden laat hij hem toe in zijn huis, nooit in zijn harem. Ja, 't zou zelfs als een ernstige beleediging opgevat worden, indien men vroeg hoe ‘mevrouw en de juffrouwen’ het maken? Maar indien ik al weinig van het Turksche huiselijk leven afweet, dat is toch genoeg om te kunnen zeggen, dat 't in vele opzichten beter is dan het familieleven in het Westen, althans aartsvaderlijker, hoewel wij geleerd hebben er met minachting op neêr te zien.
De Turksche vrouw is volstrekt niet die beklagenswaardige slavin van haar ‘heer,’ die men in Europa van haar gelieft te maken, integendeel, vaak is zij de ‘baas’ niet minder dan in het Westen. Haar man heeft het recht om nog drie andere vrouwen te hebben, maar van dat recht maken 98 pCt. der mannen geen gebruik, omdat de godsdienst gebiedt, dat iedere vrouw haar eigen afgesloten huishouden hebbe, en voor de meeste mannen één huishouding reeds kostbaar genoeg is. Al is veelwijverij dan in het Oosten gewettigd, in de praktijk komt zij er niet vaker voor dan in Europa, waar zij niet gewettigd is. Huwelijk en echtscheiding gaan zeer gemakkelijk in het Oosten: men kan er zelfs eenige keeren met dezelfde vrouw hertrouwen: het gevolg er van is, dat ongelukkige huwelijken er zoo goed als niet voorkomen. Voor 't overige begrijpt men, dat onder dit ceremonieuze en van nature goedmoedige volk ruwe huwelijksscènes, die bij ons de vroolijkheid zijn van de voorbijgangers, niet voorkomen en, indien de vrouw al gedurende den dag aan zichzelf wordt overgelaten, de ‘heer’ heeft tot gebiedenden plicht om 's avonds, na het ondergaan der zon, in den harem te toeven. Inderdaad, de helft der Westersche vrouwen leeft onder minder-gunstige moreele verhoudingen dan de veel-beklaagde Oosterschen.
Ongelukkigerwijze ken ik de vrouwen van het Oosten slechts zeer oppervlakkig, maar ik heb wel eens wat gelezen van 't geen zijzelven over haar lot schreven - want er zijn ook schrijvende vrouwen in Turkije - en gemerkt dat zij niet zouden willen ruilen met het lot onzer vrouwen, dat zij, 't is waar, een beetje te somber inzien, juist zooals wij 't doen met het hare; dat zij zich althans niet beklagen, en ik heb tevens gehoord heb van doctoren,
| |
| |
niet-Turken, de eenige mannen die toegang tot de harems hebben, dat de Turksche vrouw, wel integendeel van den geheelen dag op een diwân neergehurkt te zijn of lui te liggen, zoetigheden etende en sigaretten rookende, net als ten onzent haar huishouden nagaan, en ter verpoozing dames-visites afleggen of ontvangen, een romannetje lezen of een mopje muziek spelen: niet aan de spits dus van een verfijnd intellectueel leven, maar ook niet wezenloozer dan nog de helft der vrouwen in de Westersche landen. De harem van sprookjesdichters en genreschilders, waar de in zijden broeken en gazen sluiers gehulde blonde Circassische vrouwen bediend worden in haar zinnelijk niets-doen door sombere eunuchen of halfnaakte Nubische negerinnen behoort voor goed tot het rijk der verbeelding en dan nog enkel tot dat der gewaagde kostschoolromannetjes. Al wat men van den unspeakable Turk vertelt is domme of boosaardige laster van unspeakable Europeesche ezels.
Niet veel, soms toch, ziet men de Turksche dames op straat wandelen, altijd in den feredsjé, de zwarte jaschmak voor het gezicht. Maar de jasckmak is niet altijd even ondoorzichtig, te minder als er een mooi gezichtje, dat gezien mag worden, achter wegschuilt. En als een nieuwsgierig oog wat onbescheiden door de voile heendringt, wordt het beloond door een paar sprekende oogen, overboogd door donkere wenkbrauwen en een gezicht van schitterende blankheid, die u vragend en even nieuwsgierig aanzien.
De Oostersche vrouwen hebben van de onzen geen enkel schoonheidsmiddel te leeren; de honderd en een middeltjes van de toilettafel hebben zij nog met eenigen vermeerderd: met koh'l om het oog schitterend te maken, met henné om zich de nagels te verven. Dit laatste evenwel wordt tegenwoordig enkel door de vrouwen uit het volk gebezigd: de pasjà-dames vinden het te zonderling om zich op den oordeelsdag aan Allah als geloovige vrouwen te doen kennen door het geel verven van de nagels, handpalmen en voetzolen door henné. Het is dus niet zoo onmogelijk om in de Turksche steden te zien hoe mooi de Turksche vrouwen zijn, zelfs at sluieren zij zich altijd het gezicht. Niettemin behoort 't toch tot den goeden toon hoofd en gezicht te bedekken. Zelfs zijn zij zeer zuinig op hare kleine handen en laten die maar niet aan ieder op straat zien. Daarentegen is Mir-i-Dsjemal hanem (dame Rozenknop) en Zoelf-i-Naz hanem (dame Weelderig-gelokt), Mir-hanem (dame Licht) en hoe de andere dames mogen heeten, zeer goedgeefsch met hare voeten en beenen, die zij onder het loopen tot aan de knie soms laten zien, en dikwijls ietwat stiefmoederlijk behandelen. Klaarblijkelijk zijn ze daar minder koket mee, dan met hare handen.
* * *
Hoewel Stamboel geheel Oostersch is, heeft het teveel van een groote stad om niet herhaaldelijk aan het Westen te herinneren. Bovendien: het ligt nog aan deze zijde van den Bosphorus. Het echte, onvermengde Oostersche leven ziet men eerst goed aan de overzijde, in Skoetari, dat de eerste voetstap is dien we in Azië zetten. Maar even buiten Skoetari is het Oostersche karakter
| |
| |
reeds weer verdwenen door de banale villaatjes van de Engelsche, Duitsche en Grieksche bewoners. Dat doet er niet toe, Skoetari is Aziatisch. Hier ziet men soms de kameelkaravanen aankomen, met koopmansgoederen uit het verre Oosten, die langs de groote heirbanen van duizenden jaren, uit de steden, die reeds in het Oude Testament worden genoemd en in het oudste spijkerschrift van steenen obelisken als centra, naar ‘de Stad’ zijn gekomen en iets van de felle zon en het gloeiende woestijnzand met zijne blauwe schaduwen meebrengen. En naast die karavanen ziet men figuren als de Drie Koningen op de schilderijen der Cinque Cento: grijsaards met prachtige zilveren baarden, gekleed in lange gele of roode gewaden, moren koninklijk van gebaar, hoffelijk van woord. Op de lage stoeltjes voor de koffiehuizen gezeten maken zij gaarne een praatje met dat zonderlinge, verachte en toch zoo ìn-gevaarlijk wezen, dat de ongeloovige uit Europa voor hen is, mits hij Turksch of nog liever Arabisch spreke. Heel gemakkelijk is 't niet zich met hen te onderhouden, zelfs wanneer men deze talen kent. Want in hun zangerige spraak brengen ze den tongval en de weelderige taalvormen van zonnige berglanden mede, waar het ziele-leven één vasten vorm bezit, dien het van duizenden jaren her tot dezen dag heeft bewaard. Zij spreken de taal der profeten, van het Hooglied, van den Korán, en een Europeaan met zijne taalvormen in het practische leven tegelijk verlenigd en versleten, kan niet altijd de beeldspraak van deze menschen volgen, die zooveel van ons verschillen, dat ze best de bewoners van een andere planeet konden zijn.
Maar langzamerhand raakt men in hunne metaphoren thuis en kan het gesprek met horten en stooten voortgaan. Heel veel voor het banale leven zult gij uit hunne gesprekken niet leeren, die u gauw zullen doen glimlachen, wanneer zij u niet een innige sympathie inboezemen voor de kinderlijke naïviteit dezer grijsaards. Maar allengs zullen zij u toch doen verstaan, dat zij daar ginds in het contemplatieve leven van het Oosten meer van het leven der ziel, dat toch ons eigenlijke leven is, hebben geleerd, dan waarvan onze pedanterie droomde. Dank zij het kinderlijke geloof dezer menschen, heeft de ziel daar ginds een volkomen heerschappij over het lichaam, en evenals ten tijde van den Heiland, zwermt het Oosten van wonderdoeners, duivelbanners, chiromantisten, phrenologen en sterrenwichelaars. Het is zeer gemakkelijk deze kinderlijke grijsaards om hun geloof aan de wonderen in stilte te bespotten, maar 't is wel zoo verstandig aandachtig te luisteren naar wat zij zeggen: misschien blijkt 't, dat zij van de wetten des levens meer weten dan al de faculteiten van al onze hoogescholen te zamen.
Te paard of te voet maakt men heerlijke wandelingen in de omstreken van Konstantinopel. Dit uiterste punt van Europa, dat zich met het uiterste punt van Azie schijnt te willen vereenigen, heeft een slecht-gecultiveerden, maar zeer vruchtbaren bergachtigen bodem, waar kleine stroomen doorheen spoelen, rein, frisch en klaterend, onder het lommer van eiken en platanen. Even buiten Skoetari is het groote Turksche kerkhof met zijn bosch van hooge, dunne, stoffige cypressen, die de vervallen en schuinstaande grafsteenen over- | |
| |
schaduwen mijlen en mijlen ver in 't rond, met groote heirbanen naar het hart van Azie er doorheen. Kleine Turksche kerkhoven ziet men in Konstantinopel haast in elke straat, soms niet grooter dan een kamer, midden in het gewoel der stad als een stukje gestorven eenzaamheid in het leven. En daar staan die kleine pilaren, twee aan twee op een graf, en, als 't een mannengraf is, gedekt met den fez of den toerban van den gestorvene in steen gehouwen, als 't een vrouwengraf is door een schelp gedekt. Een Muzelman is niets zonder zijn hoofddeksel, dat bij zijn begrafenis op de kist, daar waar zijn hoofd op de eeuwigheid rust, wordt neergelegd, opdat hij, voor zijn God verschijnende - ook deze natuurlijk van gedekten hoofde - zich het hoofd kunne dekken, zooals betamelijk is. Die twee opstaande steenen, waarvan de een onder de rood-geschilderde fez zijn naam en een wijze spreuk draagt, stellen de herinnerings-engelen voor, die uit het levensboek God de goede en booze daden van den doode voorlezen, en meestal hebben tijd en wind de steenen ietwat schuin geduwd, zoodat, wanneer de avondschemering over het kerkhof is neergestreken en uit de hooge cypressen zonderlinge stemmen omlaag lispelen, deze steenen levende wezens lijken, inderdaad herinnerings-engelen, die stilstaande en tot elkaar overgebogen elkaar de dingen des levens en des doods toefluisteren. En ik kan niet zeggen, hoezeer in
het blank-briljante licht van den Oosterschen maannacht, die een droomendag lijkt, de ziel kalm en tevens poëtisch gestemd wordt - een gemoedstoestand, waarin men het leven zeer lief en zacht en zoo zachtekens-voorbijgaande vindt - in het aanzien van zoo'n klein Turksch kerkhof, met zijne vooroverbuigende fluisterende grafsteenen.
Maar het kerkhof van Skoetari is zoo uitgestrekt als een stad: vele menschengeslachten zijn hier verzameld en van vele graven zijn de herinnerings-engelen reeds opgevlucht, heenwaarts. De steenen liggen verbrokkeld en half-bedolven onder de aarde. Want daar het Turksche volk geen Burgerlijken Stand en geen adel heeft vloeien de families na twee of drie geslachten zoo geheel uiteen, dat niemand de graven van eenige geslachten her eert of onderhoudt. Misschien is 't in deze verlaten graven, dat de brave Christenen plaats vinden, die, volgens het geloof van de moslemîn, indien zij een waarlijk goed leven hebben geleid, in den nacht van hun dood zich-zelf een graf geven temidden der Geloovigen, opdat, hoe groot ook hun afdwaling geweest zij tijdens hun aardsche leven, zij tenminste in het leven aan de overzijde van het graf met de Geloovigen vereenigd worden in den schoot van Allah.
De dsjaoèrs die een slecht leven hebben geleid blijven natuurlijk onder hunne doode mede-honden liggen.
* * *
In Konstantinopel is het verleden, op zonderlinge wijze met de moderniteit verbonden, nog in wezen. Tal van kleinigheden doen u telkens denken, dat gij één, twee, drie eeuwen of meer te ver zijt gegaan, en nu plotseling terugkeert, vooral 's avonds en 's nachts. Ik bedoel niet enkel de slecht-ver- | |
| |
lichte en slecht-geplaveide straten en hare houten huizen met uithangende balcons. Maar kom in een nauwe, kwalijk-verlichte straat een draagstoel tegen, waarin een dame zit, die door twee hamâls naar huis wordt gedragen; kom dien zonderlingen nachtwacht tegen, den bekdsji, die met zijn houten staf met ijzeren knop zooveel lawaai op de straatsteenen maakt, dat hij u urenlang belet te slapen; ga in den vroegen morgen de brug over den Gouden Hoorn over en vindt daar een uwer geachte Armenische of Albaneesche medeburgers aan de galg hangen, dan denkt gij zeker aan het leven van een paar eeuwen terug.
Plein in Stamboel.
Ik verklaar ernstig, niets te gelooven van de drama's, die men elkaar toefluistert: honderden Armeniërs, die in de Zee van Marmora 's nachts worden verdronken, ontrouwe favoriten, die in een zak worden genaaid en in den Bosphorus geworpen. Dat komt me wat te rococco voor; maar als ik in de Perasche kranten lees, dat men dezen of dien vermoord heeft gevonden en de misdaad blijkbaar is geschied voor rekening... van een derde, dan denk ik aan den onvergetelijken Dumas-père en aan La Dame de Monsaureau, dan ga ik informeeren, of dat waar kan zijn, en verneem ik, dat wanneer ik een vijand heb, ik hem voor één, op zijn duurst voor vier francs - een medsjidjé - uit den weg kan laten ruimen (extra-uitgaven worden in rekening gebracht), en dat ik slechts beneden naar Galata heb te gaan, om voor dat goede doel altijd een Albanees, die wat verdienen wil, klaar te vinden. De misdaden in Konstantinopel, waar ik alleen en ongewapend 's nachts in de afgelegenste en zonderlingste straten heb gedwaald, hebben bijna nooit hebzucht, meest altijd wraakzucht tot motief.
Het meest middeleeuwsch van alles is de brandweer van Konstantinopel! 't Is waar, dat zij sinds den grooten brand van Pera, waarbij 6000 huizen werden verwoest en meer dan duizend menschen omkwamen, door graaf Szechenyi-pasjà gedeeltelijk is georganiseerd, zoodat er een brandweercorps is, dat, indien de plaatselijke gesteldheid het toelaat, zeer goed het vuur bestrijdt. Maar Konstantinopel is op zijne bergen op de zonderlingste wijze gebouwd. Over de bestrating sprak ik reeds: indien zij heelemaal mankeerde, zou 't veel beter zijn. Doch 't heeft allen schijn, dat men, even bezijden de hoofdstraten, een huis kan bouwen waar en zooals men 't wil, zoodat een voet- | |
| |
ganger er 's avonds een halsbrekend werk aan heeft een duistere achterstraat op of af te klimmen, en een handlantaren dikwijls noodzakelijk is om den weg te vinden. Voor de achterwijken van Pera en Galata: San Dimitri, Kassimpasjà, Foendoekli, voor de achterbuurten van Stamboel, helpt de brandweer van graaf Szechenyi niet, daarvoor is het korps toeloembadsji, de zoogenaamde wilde brandwachten.
Een brand te zien blusschen door de toeloembadsji is niet enkel een der merkwaardigste dingen, die men in Konstantinopel, maar in zijn leven zien kan. Zoodra op den toren van Galata het sein wordt gegeven van brand, gaan de omroepers door de stad om te verkondigen, dat er en waar de brand is. In den nacht klinkt hun lang uitgehuilde janghyn war! - er is brand! - gevolgd door den naam der wijk waar de brand is, als de aankondiging van een naderend onheil. De honden worden angstig, op den weg der omroepers ontwaken zij, tegelijk met de menschen, uit hun slaap, en beginnen te blaffen; zij waarschuwen de honden in de overige buurten en zòò, na een kwartier tijds, stijgt er uit de straten der nachtstad een alles overluidend helsch lawaai op, dat over den kalmsten mensch een beklemmende vrees brengt. De toeloembadsjis zijn opgeroepen, halfnaakt, enkel met een onderbroek aan, rennen ze door de straten om zich ieder bij zijn groep en zijn spuitje te verzamelen. Hunne spuitjes zijn niet veel grooter dan kinderdoodkistjes en worden met water gevuld aan houten op de schouders gedragen door vier mannen, omringd en gevolgd door twintig anderen, waarvan, met een wild geroep, vier anderen het telkens overnemen. Aldus rennen zij door de straten, berg op berg af, druipende van het zweet, terwijl het geklets van hunne bloote voeten op de steenen als een regenval uit de verte is te hooren. Zij ontzien niets, noch hun eigen gezondheid en leven, noch van den ongelukkige die zich op hun weg bevindt. Grijsaards, vrouwen, kinderen loopen zij omver, zij loopen over den gevallene heen soms. Zij storten zich in de duisternis bergafwaarts met de zekerheid van slaapwandelaars. En inderdaad komen zij allengs in een toestand van woeste extase, die zich mededeelt aan de halve stad, vooral wanneer er overdag brand is. Zij moeten soms op kilometers afstand hunne spuitjes aan de fonteinen vullen, en de bevolking verzamelt zich in
twee rijen op hun weg en moedigt hen door kreten en geroep aan. En een vreemdeling, die dat voor 't eerst en onverwacht ziet, denkt dat hij in het midden van amokmakers en koppensnellers is gevallen.
In de wijk van den brand is middelerwijl een woest gedrang ontstaan; jonge kerels hebben paarden gehuurd en werpen zich, dol geworden ook zij, maar onverbeterlijke en moedige ruiters, van steile straten, met paard en al, duisternis of niet, omlaag, enkel om den brand en de blussching te zien. In den nacht is dat een tooneel van ontzettende schoonheid: het is niet een brand en zijn blussching, het is een vuurfeest, een eeredienst van Moloch in de vallei van Tophet en de toeloembadsjis zijn dolle priesters, die in menschendoodende processies af- en aansnellen, in de vergetelheid van al wat zij menschelijks hebben. De houten huizen die branden zijn een laaie vuurzee,
| |
| |
waaruit de golvende vlammen bergenhoog opstormen, en er omheen rennen en springen en dansen die naakte kerels met hun door den hartstocht verwilderd gelaat, roepende, vloekende, schreeuwende, tot het vuur zich allengs, bij gebrek aan voedsel, dooft. Want deze brandweer, wetende dat het pogen nutteloos is om den brand in die uitgedroogde houten huizen te blusschen, tracht enkel de huizen in den omtrek te redden. Soms doet zij dat zelfs niet. De toeloembadsjis rantsoeneeren de bewoners van een door het vuur bedreigde wijk. Wordt hun niet genoeg naar hun zin gegeven, dan laten zij het vuur gaan waar het wil. Of zoo hun door een rijken bewoner veel is gegeven, zorgen zij enkel, dat diens huis niet verbrandt en laten zij de anderen aan hun lot over! Nog een uur daarna is de halve stad in beroering, want de hartstocht dier Molochpriesters en geloovigen legt zich niet zoo gauw neêr, en alleen door getuige te zijn van zulk een gebeurtenis begint ge te begrijpen dat deze mooie stad, die ge een uur te voren gezien hebt als een spelend, dartel kind, vreedzaam, goedmoedig, kan losbreken in een oogenblikkelijke satanswoede.
Waarlijk men kent Konstantinopel niet, wanneer men er niet een brand gezien of een menschenslachterij bijgewoond heeft. Deze stad is als een dier epileptische misdadigers, die waarlijk goede, zachtaardige, beminnelijke menschen kunnen zijn, vriendelijk voor menschen en dieren, zoolang zij niet in zich voelen die noodlottige kracht, waartegen zij zich vergeefs verzetten, die hen dwingt dood te slaan, te vernielen, te wurgen of te moorden, den eerste den beste, die hun op den weg komt, u of mij indien het ongeluk dat wil. Gisteren was zij rustig, kalm, gemoedelijk, heden druipen hare handen en kleeren van het bloed van duizenden onschuldigen. Zoo heb ik het Konstantinopel gezien, dat menschenbloed geroken had en dus dol was geworden. Ik heb bende krankzinnigen zien rondloopen met vochtig-uitpuilende oogen van gretigen wellust in bloed, met voorovergebogen lijven zoekende naar een slachtoffer, een Armeniër, dien ze konden doodranselen, doodsteken, doodsnijden met bloedbesmeurde stokken, met lange, puntige, vlijmende messen, die het lijf van weerlooze menschen binnendrongen, zacht als in een schede, en er bloed druppelend werden uitgehaald om er opnieuw in weg te glijden, terwijl het bloed uit het lichaam van den stervende opspoot en wegvloeide langs zijne kleeren, en nòg werd de ongelukkige geslagen, door knuppels op het hoofd, door bijlen op de schouders en, een lijk reeds, terwijl zijn bloed werd gedronken door afzichtelijke honden, werd het nog altijd geslagen, getrapt, vertreden, om straks aan de voeten voortgesleept en op een hoop geworpen te worden, waar roovers kwamen om het uit te schudden. Ik heb die afgrijselijkheid gezien en de menschheid, die mijn hoop op de toekomst is, zeer leelijk, zeer weerzinwekkend gevonden. Ook toen voelde ik terug te leven in de middeleeuwen, in den tijd van het kaas- en broodvolk, van den boerenoorlog, van de Jacquerie: ongelukkigen door de edelen beroofd, beroofd zelfs van hun menschelijkheid, zoodat ze waren
geworden als de oêr-menschheid in de duisternis der ondoordringbare wouden, in het diep der holen van de wereld, levende met èn als de dieren.
| |
| |
Toèn heb ik gezien wat Konstantinopel is. En zòò is deze heerlijke stad altijd geweest: geregeerd door de Flaviërs, door de Comnenen, door de Paleologen, door de Selsjoeken. Van den tijd der wreede Byzantynsche keizerinnen, bloeddorstiger dan hongerende tijgers, tot op dezen dag heeft zij zich moeten en willen bezuipen aan het bloed van duizenden en duizenden, en zoo zal zij nog eeuwen blijven, òf zij geregeerd zal worden door puriteinsche Engelsche of grove Russen, tot de beschaving, onweêrstaanbare temster, ook háár tam maakt. Nu kan zij zich nog niet beheerschen, nu is haar nog te sterk dat geweldvolle, heete bloed, dat haar gewoonlijk indolent en dus vreedzaam maakt, maar zijne krachten verzamelt, tot den noodlottigen, alles-vernielenden hartstocht van èèn dag, die zich in de eerste eeuwen van Byzantium verlustigt in den wanhopigen strijd van menschen en hongerige tijgers in het arena, in de middeleeuwen genot vindt in de verfijndste en krankzinnigste wreedheden, later in den moord van drieduizend Christenen in de Aya Sófia, in deze eeuw in de slachting van twintig duizend Janitsaren in de tuinen van het Seraij, nu van duizenden Armeniërs in de Basàar, in Galata, in Has-kieu.
* * *
De hoofdstad van een Rijk is de distilleerketel van de goede en kwade eigenschappen van zijn volk, welks krachten verveelvoudigd en versterkt worden door de samenmenging der verschillende elementen van elke provincie. Aldus ontstaan door de vereeniging van de onschadelijkste stoffen de doodelijkste vergiften en de vernietigendste explosieven. De Islâm is een godsdienst van verheven schoonheid, maar in de naïeve zich-zelfgeving dezer hartstochtelijke lieden kweekt zij de dweepzucht niet minder niet meer dan het Christendom, dat in zijn Armenische en Grieksche toepassing met het onze enkel den naam en geloofsartikelen gemeen heeft. De muzelman drinkt geen bedwelmende dranken, maar zijn bloed is verhit door de bedwelmende zon van het Oosten.
De dansende derwischen in Pera zullen de gemoederen der geloovigen niet opwinden. Op een zachte, droomerige muziek, die aan loome woestijnnachten onder den van licht doorstraalden sterrenhemel doen denken, bewegen zij zich in 't rond, en bewegen zich draaiende voort in een cirkel: symboliek, zegt men, van de harmonie der sfeeren. Zij sluiten de oogen, neigen het hoofd ter zijde, strekken de armen recht uit, en zoo draaien zij, draaien zij, soms op één voet, terwijl hunne witte rokken wijd uitfladderen, en draaien zij, draaien zij steeds door, zachtkens, harmonisch, in slaap gezongen door de droommuziek van het Oosten van kweelende fluiten en kwijnende snaarinstrumenten, terwijl enkele op de hurken zittende derwischen in de handen klappen en de Geloovigen devotelijk toezien. Wat is daar in? De voorstelling doet aangenaam aan. Als men bedenkt, dat zij ter meerdere glorie van God wordt gehouden, behoort men zich te herinneren, dat ieder zijn eigen wijze heeft God te dienen en niemand onzer zeggen zal welke wijze de beste is. Maar opwindender en tevens meêslepender en afstootelijker zijn de huilende derwischen, die men
| |
| |
of in hun tekké van Skoetari of in die van Kassim-pasjâ bezoekt. De geweldige hartstocht van het Oosten breekt in hun doen reeds in een oogenblikkelijke maar volkomen vernietiging van het verstand uit.
De ceremonie der huilende derwischen begint gewoonlijk met het zingend opzeggen van Koranspreuken en van de negen-en-negentig bijnamen van Allah, gedragen ook hier door dezelfde zachte, in slaap wiegende muziek van heete nachten, dan, op de maat van het handgeklap der vrouwen, zet zich een rij mannen, derwischen en andere Geloovigen - soldaten, matrozen, burgers - tegen een muur, het gezicht naar Mekka gericht, en uu begint
Straat in Skoetari.
het geroep: ‘er is geen andere God dan God!’ - lâ ilâha ill' allâh! - dat allengs samenvloeit tot lâ-il-llah, langzaam, zeker, krachtig uitgestooten, terwijl bij elke syllabe het bovenlichaam zich beweegt, eerst links, zich dan opheft, dan rechts buigt, zich opheft, vooroverbuigt, zich opheft en weer links en rechts gaat, telkens met een bevallige en krachtige beweging van het been, waarop het lichaam komt te rusten, telkens met den roep: lâ-il-llah. Allengs, terwijl de Geloovigen met handgeklap voortgaan Allah's namen te noemen, of de derwischen door hartstochtelijke kreten aanmoedigen, terwijl fluiten, tamboerijnen en snaarinstrumenten een zachte muziek doen
| |
| |
hooren, klinkt de roep van den ‘heiligen oorlog’: ‘Er is geen andere God dan God!’ steeds luider, wordt het links- en rechts zwaaien van het lichaam steeds krachtiger. Iets als een verdooving maakt zich van allen, ook van de Christen-toeschouwers meester. Het lâ-il-llah is reeds ineengevloeid tot de enkele kreet llâh! steeds herhaald, steeds luider, steeds heftiger. Enkele derwischen, ondanks den schijn van verwildering, blijven zich blijkbaar volkomen meester en gaan van hun extase ieder oogenblik over in een kalm dit-of-dat doen: hun kaftan uittrekken, zich het gelaat afdrogen, want allen druipen van zweet. Maar er zijn anderen wier gelaatstint van bleek wordt tot groen, wier oogen wezenloos of verdraaid in hunne kassen staan, die den roep llâh! scandeeren door een zucht van martelaarschap, die uit de peillooze diepte van hun lijdend en woedend mensch-zijn opstijgt, tot dit llâh zelfs niet eens meer van hun met schuim bedekte lippen komt en telkens, die vreeselijke, dreigende en tevens medelijdenwekkende zucht door hun gepijnigde borst wordt uitgestoten. Als de sjeik in extase gekomen, niet op het rechte moment weet op te houden door in een kalmer rhytme over te gaan en opnieuw te beginnen met duidelijk, langzaam en overtuigend te zeggen lâ ilâha ill' allâh! vallen de ongelukkigen stuiptrekkend neer en worden door de toeschouwers, die in 't midden van de tekké op twee rijen zitten, in een devoot aanraken van hun door Allah-zelf gegeven gelukstoestand weggebracht. Zoo gaat 't een uur en langer door: deze knechten van een wreeden, menschenplagenden God kennen geen vermoeidheid. Zij komen in een staat van boven de materie uit te zijn, dienzelfden staat, waarin de fakirs, ginds in het zeer-verre Oosten, zich
levend laten begraven, om na maanden eerst uit hun verdooving op te staan. En steeds gaat de roep door: een slapelied voor allen die haar vernemen, lâ-il-llâh; men gevoelt eerbied, medelijden en afkeer vermengd
Maar plotseling schijnt de sjeïch, die midden in de rij huilende derwischen staat, te ontwaken en verwijdert zich. De ceremonie gaat nog een poos door maar verloopt dan van-zelf. Straks komt hij weer binnen, verfrischt, kalm, waardig, met zijn gezicht van een jongen geestdriftvollen profeet. Nu zal hij zijne wondergenezingen doen. Alle zieken worden tot hem gebracht of komen strompelend op hem af: vaders brengen hunne jonge kinderen, zonen ondersteunen hunne grijze vaders. De zieken liggen met het gezicht ter aarde aan zijne voeten en hij, voor de mihrab - de heilige naar Mekka gerichte nis staande - zet voorzichtig den voet op nek, lendenen en beenen van den zieke die voor hem ligt: bevende grijsaards of schreiende kinderen. Na hem eerbiedig de hand aangeraakt te hebben met het voorhoofd en de lippen, verwijderen zij zich, gesterkt, hopende op een beterschap, die het geloof hun zal schenken.
Maar wat is de ceremonie der huilende derwischen in vergelijking met het Hosseïn-feest der Perzen, in de Perzische kân van Stamboel? Het is het feest van den tienden Moharrem, waarmeê men het lijden herdenkt van Hosseïn, den zoon van Ali, den schoonzoon van Mohammed den profeet.
De Sjiiten hangen, zooals bekend is, de nakomelingschap van Mohammed
| |
| |
aan. Zij beweren, dat alleen Ali de rechtmatige eerste opvolger van den Profeet was en zij eeren met dit asjoera-feest Ali en Hosseïn tevens. 's Avonds, terwijl de groote kân, die in den schemer wel een vreedzaam oud-Hollandsch Stadsplein, met een waag in het midden, lijkt, waar de Perzen anders hunne tapijten en reukwerken verkoopen, met vele lampen en kristallen kronen is verlicht en met tapijten behangen, beweegt zich om het middengebouw een optocht die aan de flagellanten der middeleeuwen herinnert. In den rooden schijn der flambouwen gaan deze mannen rond als de duistere wezens onzer afgrijselijkste nachtmerries, Twee kinderen zijn op blanke paarden gezet, versierd, onder bebloemde baldakijnen: de paarden dragen zwaarden, rondassen, zijden kleeden; de twee kinderen zijn in 't wit: hunne geschoren hoofdjes druipen reeds van het bloed der vooraf in den schedel gemaakte inkervingen, bloed dat hun over de wangen lekt. Zij stellen Hosseïn voor en Ali. Omringd door kleurige vaandels, door staven met zilveren handen, stappen de paarden langzaam voort, terwijl de kinderen, met een verwilderden, wezenloozen blik op de toeschouwers, de wonden van hun schedel met lange bloedige messen dieper insnijden. Maar reeds is het geweeklaag der mirza's te hooren, schreiende, klagende om de wreede martelingen en den droeven dood van Hosseïn. In zwarte gewaden, het gezicht verwrongen, met heftige gebaren van smart en wanhoop roepen zij Hosseïn, den heilige, aan in een rhytmisch herhalen: Hosseïn! - Hosseïn! - Hosseïn! Plotseling komt de stoet tot staan: een verheft er zich en leest voor hoe Hosseïn geleden heeft, gemarteld is, als een heilige is gestorven, en dan breken allen, en ook de omstanders, los in tranen, in geschrei, in wanhopige felle klachten, terwijl de optocht nu weer voortgaat, langzaam. Reeds hoort men het geklets van zware kastijdende handen op naakte
borsten. Honderden mannen, in lange zwarte hemden, wijd geopend op de borst, beuken zich op het hart, zoo zwaar, dat hun bovenlichaam onder den schok, nog heviger gemaakt door een krachtig neerzetten van den rechter voet, achterover buigt, en op de plek waar de slagen neerkomen is de borst rauw van zeer. Sprakeloos, met ijzingwekkende kalmte stappen zij voort, rhytmisch ook zij in hun zelfkastijding, met zwaren voetstap en zwaar neerkomen van de vuist op de borst. Anderen volgen hen, die het zwarte hemd op den rug hebben open gescheurd en met geesels van ijzeren kettingen slaan zij zich den rug zwart en bloedig, rhytmisch, kalm, sprakeloos, gevoelloos. Opnieuw klinkt het geweeklaag, met dramatisch gebaar, met door wezenlijke of nagebootste smart verwrongen trekken komen andere mirza's om het lijden van Hosseïn te herinneren, om te zeggen hoe hij gemarteld is, hoe hij gedood is, de goede. En zwaarder vallen de kettingslagen op de zwart bebloede ruggen en heviger beuken de vuisten op de rauw geslagen borsten, terwijl de toeschouwers weeklagen en schreien, schreien om den goede dien men gemarteld heeft en die gestorven is...
Zij zijn in 't wit gekleed, hun hoofd is geschoren, de mannen die zich en elkaar met groote zwaarden sneden halen, bloed vloeiende, bloed sijpelende sneden over het hoofd, over het gezicht, zoodat de schedel bloot ligt, zoodat
| |
| |
de kaken open liggen. Hun gezicht, druipende van bloed, heeft niets menschelijks meer; hun hals, de rug van hun witte kleed is nat en glimmend van bloed en steeds verwoeder snijden zij zich en steeds gevoelloozer kerven zij in hun levend lichaam. Hunne vrienden loopen achter hen om het bloed met doeken te stelpen, doeken die zij moeten uitwringen; soldaten omscharen hen, met opgestoken sabels, opdat zij in hun bloedige extase niet inhakken op de toeziende menigte, en wanneer zij voorbij zijn gegaan als een afschuwelijke droom, klinkt opnieuw het rhytmisch gezang: Hosseïn! Hosseïn! Hosseïn! Hosseïn! als in een refrein van onze volksliederen het hoezee! De mirza's, in een kort stil staan van den stoet, gaan voort het lijden van den martelaar te zeggen, terwijl op hunne witte paarden reeds weer die ongelukkige wezenlooze kinderen verschijnen, die zich met de gehoorzaamheid en het volkomen vertrouwen hunner jeugd hebben overgegeven aan deze afgrijselijke plechtigheid. En wanneer men een oogenblik, weê van wat men gezien heeft, de oogen opheft, zooals de menschen doen wie het leven benauwt, wien de ongure werkelijkheid te zwaar een last op de borst legt, ziet men omhoog de zachte, aanbiddelijke sterren haar zuiver licht uitstralen in den donkeren nacht, dien zij met een onzegbaar-innigen schijn doorlichten.
* * *
Dit is het Oosten, dit is Konstantinopel: verrukkelijk van schoonheid, onbeschrijflijk van weelde, wonderlijk van geheimzinnigheid, vreeselijk van zelfvergetenden godsdienst, in dadelijk verband steeds met het geheimste leven der menschheid, dat de verheven godgewijde profeten en de heilige godgewijde krankzinnigen oproept uit droomerij, extase, zelfvernietiging, zinnelijkheid en bloedzucht.
Konstantinopel, October 1896.
|
|