| |
| |
| |
Geluk.
Door Liane.
(Slot).
‘Zoo? Heeft dat bezoek je werkelijk geïnteresseerd, Thea? Dat doet me genoegen!’ zegt Dokter Herman van Walden op hartelijken toon, als Thea aan Nellie haar warmen lof uitspreekt, over al 't geen zij dien morgen onder zijn leiding van 't Kinderziekenhuis gezien heeft. ‘Nu, je bezoek en 't uitdeelen van al dat speelgoed heeft dan ook een levendigen indruk gemaakt op die kleintjes! Zoo iets overkomt hen niet dagelijks. En je hadt eens moeten zien Nellie, hoe handig en uitstekend Thea dat alles bezorgde. Alsof 't haar dagelijksch werk was met gezonde en zieke kinderen om te gaan En toch wed ik dat 't voor 't eerst was dat je met zooveel kinderen in een dergelijke inrichting te samen waart.’
‘Ja, dat is ook zoo, maar de kinderen maakten me 't geven en 't vragen en vertellen zoo gemakkelijk en prettig, 't ging zoo van zelf! Ze waren alleraardigst vroolijk en dankbaar.’
‘Niet waar?’ zegt Nellie, ‘is 't geen genot om daar bezig te zijn? Als ik niet door ziekte verhinderd ben, ga ik er vast tweemaal 's weeks heen.’
En ze vertelt Thea van haar vreugde tegen Kersttijd, als ze in de recreatiezaal, omringd en geholpen door kinderen en pleegzusters, een groote kerstboom opsiert met allerlei gekleurds, zilver en goud. Van 't instudeeren der kerstliedjes dat een waar geduld werk was, maar zóó loonend... Van al haar bezigheden dáár vertelt ze: van haar streven om naast Herman te staan in zijn mooie philantropie. Van hun samen-werken, om in de Werkelijkheid de Volmaaktheid der Idee zooveel mogelijk nabij te komen: overal Steunen, Helpen, Geven van het zijne...
Met steeds aangroeiende belangstelling luistert Thea. 't Is alsof ze nieuwe melodiën hoort ruischen in haar ziel, melodiën die zingen van onaantastbaar, ontwijfelbaar geluk, dat zich geeft en uitspreekt in het verrichten van barmhartigheid.
En grauw steekt daartegen af dat wat achter haar ligt, dat gebeurde met Dr. Löwe, die heele omgang met hem, dat kameraadschappelijk-intieme, quasi onschuldige, dat ze nu voelt op haar leven en op haar kunst als een vlek. Als ze nu aan Kunst denkt, ziet ze 't eerst die brutale vlek, die hardnekkig weer opkomende grauwe vlek. Dan zou ze aan stukken willen gooien, verbrijzelen, dat op een voetstuk staande hooge beeld van haar kunst. 't Was een leugenbeeld! 't Was de incarnatie van Schijn-geluk, van Schijn-voldoening!
En toch... o God, als ze haar kunst niet had! Als ze haar stem niet had, als ze niet in klanken zou kunnen uiten het stil geheime, wonderbare leven en voelen en roepen van haar ziel!....
| |
| |
En dan raapt ze weer bijeen die kapot verbeelde stukken, dan bouwt ze weer òp haar beeld van Kunst....
Maar 's morgens, als ze wat laat beneden komt, Herman reeds op weg, en Lili naar de fröbelschool, Nellie op de sofa ligt, bij 't zacht knappend haardvuur op haar wachtend met 't ontbijt - dan omhult haar zoo beschermend warm dat stil intieme van Nellie's geluk, dan dringt zich dat weldadig mooie van Nellie's liefdeleven weer zoo sterk aan haar òp, dat onwillekeurig dan weer wèg wijken die verzoenende gedachten aan kunst....
En als Nellie met haar zacht lieve stem van alles uitvraagt, steeds meer weten wil van haar leven en werken dáár in de groote kunststad, dan zegt ze ontwijkend: ‘Toe, laat me je daar alles later van vertellen, mag ik? Later! Ik ben nu zoo blij hier voor een poosje buiten alle muziek en kunst te zijn!’
‘Ja werkelijk? Meen je dat?’
‘Ja, heusch. Jou leven is me zoo nieuw, komt me zoo mooi voor, ik zou nu 't liefste alleen dàt willen zien en daarvan willen hooren.’
Maar Nellie komt hiertegen op: O ja, haar leven is wel één gelukkig-zijn, maar de kunst in Thea's leven bracht toch óók geluk. Dat had Thea zelf verklaard. En waar bevrediging en voldoening was, daar kon men toch ook geluk veronderstellen. En lachend voegt ze er bij, dat die verschillende recenties haar verbazend geïmponeerd hebben, overal stond 't er positief in verzekerd, dat Thea's talent van groote beteekenis was, dat haar toekomst veel beloofde: ze zou nu nooit meer zoo onverstandig als vroeger oordeelen over Thea's opgaan in kunst.
Een vaag smartelijk lachje glijdt bij dit zeggen over Thea's gezichtje. ‘Zie je me al niet wereldberoemd, Nellie?’ vraagt ze. ‘De beroemdste en de gelukkigste!’
‘Ja zeker, mijn verbeelding ziet heel ver vooruit!’ is 't gulle antwoord.
Dan, na even zwijgen, zacht schuchter: ‘Ik voel me soms zoo ver af van je staan, Thea, zoo dood, dood gewoon!’
Thea, met dien vagen smartenblik nog in haar oogen: ‘Maar Nellie!...’
‘Ja, heusch! mijn leven is zoo anders dan 't jouwe, zoo stil, ik zou haast zeggen: zoo geluidloos... Je weet niet, hoe Herman en ik je bewonderen, Thea, hoe we dat energieke doen, dat doorzettende flink willende in je hoogstellen en roemen! En toch... is 't niet vreemd? In al m'n denken aan je, blijf je altijd hardnekkig die vroegere Thea, met haar heele andere illusies! Is dat eigenlijk niet ongerijmd?’
Met den rustigen trouwen blik harer staalblauwe oogen ziet ze vragend tot Thea op en half fluisterend zegt ze: ‘Heel diep in m'n hart heb ik toch nog altijd een andere wensch voor je, Thea!’
‘Werkelijk waar?’ en Thea lacht hartelijk om Nellie's geheimzinnig doen.
‘Ik kan 't niet nalaten....’
‘En altijd nog 't zelfde idée fixe van een huwelijk?’
‘Altijd!’
‘Klein eigenzinnig vrouwtje!’ en ze kust herhaaldelijk Nellie's fijn kinder- | |
| |
gezichtje. ‘Kom, vertel me liever alles van je eigen leven, van al je doen en laten, van Herman en Lili, want dat groepje gelukkige menschen dat ik hier om me heen heb gevonden is me in die paar dagen al zoo lief geworden, dat ik er alles van weten wil.’
‘Ja? o, dat vind ik heerlijk om te hooren, want niet waar, Thea, ik heb je toch niet één woord te veel over mijn lievelingen geschreven, o, eer duizend woorden te weinig!...’
En opgetogen, met glanzende oogen, omsloten door de intieme gezelligheid van de stille huiskamer, opent Nellie haar levensboek van geluk voor Thea.
* * *
‘... Is 't wáár? Heb je nog nooit zooveel succes gehad en heb je nog nooit zoo goed gezongen, zeg je? God, wat heerlijk, wat heerlijk Thea!...’ zegt Nellie, de in wit gekleede gestalte naar zich toe vleiend, met beide armen om haar hals. ‘Wat ben ik nu trotsch op je!’
En Nellie's liefkozingen ontvangende lacht Thea zenuwachtig, de stralende oogen sluitend, om intenser nog na te leven dat zooeven ondervonden genot. ‘Ja, ja... zoo was 't!...’ zegt ze tusschen sniklachjes. ‘Ik had zelf ook niet gedacht 't zoo te kunnen...’
‘'t Was ook nog mooier dan gisteren avond op de repetitie, toen er iets mats in je stem was waartenemen. Nu heb je alles met een warmte en gloed uitgezongen die iedereen dadelijk pakte. Zie eens Nellie, hoe verrukkelijk mooi!’ roept Herman, een groote corbeille bloemen op de gedekte soupertafel plaatsend. ‘Nu, over 't succes ben je zeker wel tevreden, niet? In Wagners “Treibhaus” kwam 't zelfs tot enthousiasme, maar dat klonk ook heerlijk van je Thea, daar waren 't juweelklanken van innige aandoening die je gaf. Jammer Nellie, dat je dit niet hebt kunnen hooren! Die snikkende klacht, dat wanhoop-verlangen naar vrijheid - je deed ons die smart zoo diep innig voelen!’
‘Ja?... Deed ik zoo?... Heeft 't je ontroerd?...’ vraagt Thea zacht, innig dankbaar voor zijn lof.
‘O ja! en velen met mij denk ik. Dat heb je zeer, zeer mooi en diep gevoeld weergegeven!’ En zijn heldere oogen blijven met sympathieke bewondering op haar rusten. ‘Overigens scheen 't publiek niet moe te kunnen worden naar je te luisteren, 't vroeg steeds meer. De arme pianist had groote moeite om zijn aandeel van de algemeene aandacht vast te houden.’
‘Jammer genoeg en wèl ten onrechte!’ meent Thea, 't een en ander uit zijn spel roemend. ‘Hij staat zeer gunstig bekend, scheen alleen van avond niet goed gedisponeerd, de arme!’ En even duikt weer voor haar òp haar eigen verdeelde stemming toen op dien eenen avond...
Dan weer terugdenkende aan de weelde van haar jong succes: ‘De sympathie van 't publiek was allerhartelijkst, ofschoon voor mij haast veel te gul en te toegevend. Toch voelde ik er dadelijk iets oprecht gemeends in, vol spontaan opgekomen belangstelling. Hun geestdrift bezielde me, en dat is een heerlijk gevoel! Op zoo'n moment wordt men opgezweept, opgejaagd, opgetild, men
| |
| |
staat niet meer op den grond, men is wèg, ergens in de hoogte boven alle menschen, gelukkig en rijk met en door zijn kunst...’
‘Dat geloof ik graag! Die oogenblikken jagen den artiest voort naar 't droomland van zijn glorie!’ zegt Herman, haar stralende vreugde met voldoening gadeslaande. ‘Ik kan me begrijpen, dat zulke aandoeningen den artiest een noodzakelijken levensprikkel worden.’
‘O, deze genotvolle, rijke avond!’ vervolgt Thea vol opgewondenheid. ‘Ik verwachtte zoo weinig en vond zooveel. Eén vonkje van belangstelling te hebben opgewekt en te kunnen achterlaten, is zoo onbeschrijfelijk weldoende!’
En ze vertelt van de kennismaking met verschillende bekende Amsterdamsche artiesten en recensenten. ‘Denk eens, die zijn allen tot me gekomen en hebben me vleiende dingen gezegd.’
Waarop Herman haar van zijn heimelijk voornemen vertelt, om moeite te doen haar het volgende winterseizoen hier op een der Wagner-concerten te doen optreden. Hij kent zeer persoonlijk een paar leden van die commissie, zij maakte hedenavond ook reeds met twee daarvan kennis: die groote blonde, met dat prettige, joviale gezicht, die 't eerst naar haar toekwam in de pauze, Van Malten, dat is de groote muziekman hier. Dan die kleine, oude heer, met dien bril op... O ja, ze herinnert zich heel goed! Nu, hoe zou ze dat idée wel vinden? O, natuurlijk heel aanlokkelijk! Meer dan graag zou ze dat willen! En met stralende oogen neemt ze die belofte in zich op en ziet ze dat heerlijke reeds gebeuren in de toekomst, waar nergens plaats meer is voor de kleinste onaangename na-herinnering....
Dan, aan de soupertafel plaats nemend in hun stemming van vreugde, alleen Nellie stil treurig over haar zwak-zijn, dat alle feestvieren nu verbiedt en dezen avond zoo gewoon huiselijk moet doen voorbijgaan, spreken ze over alles, roeren ze alles aan wat hen wederkeerig van elkaâr belang kan inboezemen: van het doel, dat beiden gevormd hadden in hun leven, van al den strijd spreken ze, van twijfel, ontmoediging en teleurstelling, die alle ontwikkeling onvermijdelijk moeten voorafgaan... Van al zijn pogen vertelt hij, hoe hij - ook lang gewerkt heeft aan zijn Idée, eer het verwezenlijkt kon worden, eer de Illusie dáár kon staan, belichaamd in dat Thuis voor kleine martelaren, voor slachtoffers en misdeelden van het Leven, dat Thuis, dat hem en Nellie nu zoo lief geworden was, waarvoor ze werkten en streefden, en dat aan hun leven een zekere wijding had gegeven. Zij, die haar Kunst zoo hoog vereerde en liefhad, zij moest die warme toewijding voor dat zelf-tot-stand-gebrachte wel kennen, dat heerlijke, rijke gevoel, dat zoo geheel op zichzelf stond, dat niet met woorden was te omschrijven....
En ze zegt van ja, ze beweert die mooie toewijding te kennen en te voelen... Maar ze zegt 't machinaal, glad effen wèg, zonder zijn warme overtuiging, alsof ze nog zat na-te-luisteren naar al zijn zooeven gesproken woorden....
Tot zijn opgewekt verder vragen haar dat mijmeren onmogelijk maakte, en zij zich dwong zich te laten meeslepen door zijn blijde stemming.
| |
| |
Dan vertelt ze van haar aanstaande concert in Florence, de volgende week, waar ze gevraagd was om te zingen. Hoe ze vurig hoopt dáár evenzoo te zullen voldoen als hier, waar deze avond haar zelfvertrouwen gesterkt en een òpzweependen lust gegeven heeft om voort te gaan, verder, verder...
Van al haar plannen en illusies vertelt ze, wat ze al niet wil en hoopt: veel op te treden, veel en overal, de wijde wereld in te gaan en zoeken te bereiken het geluk van de glorie in de bevrediging van haar Kunst, háár Levensdoel!....
En bij dit vooruit-zien in haar leven is 't als voelt ze in haar ziel een wonderbaar opstijgen naar een lichtende hoogte, als werd ze gedragen door twee glanzende vleugelen, die zich breed hadden uitgespreid om haar met zich mee te voeren naar verre, verre vluchten....
* * *
‘De vergissing is ongehoord, onvergeeflijk!’ barst Thea driftig los, tusschen de vingers verfrommelend een pas ontvangen brief. ‘'t Is meer dan erg!’
‘Ja zeker, onvergeeflijk!’ stemt Nellie toe. ‘En onbegrijpelijk dat 't heeft kunnen plaats hebben, maar... 't is nu immers in een uitstel veranderd, niet waar, Thea? Schrijft hij niet van 5 November? Dus verloren is er niets... Spijt 't je voornamelijk zoo ontzettend, omdat 't nù niet zijn zal?’ Ze waagt 't nauwelijks te vragen.
‘En die manier waarop 't gebeurd is... Ach ja, Nellie, ik had op dat concert juist nù zoo graag willen optreden, juist nù... Ik had er me zóó op verheugd! Dat laatste concert hier heeft me zoo heerlijk geanimeerd... en ik wil, ik moet die stemming vasthouden....’
‘Ja, dat begrijp ik, en 't is ook erg, erg jammer!’ zegt Nellie zacht, door de kamer loopend, haar éérste dag weer beneden. ‘'t Is een desillusie voor je, dat is zeker, en daarom spijt 't me zoo innig - -’
Zwijgend, in de donkere oogen een glans van tranen, staart Thea naar buiten, vaag kijkend over de bedrijvige straatdrukte heen. In haar verbeelding spreken luide stemmen, die scherp veroordeelen, en woest aanklagen Dr. Löwe, zijn nonchalant boosaardig doen om haar tegen te werken, waar dit ongemerkt mogelijk was. - - Moretti's schrijven maakte haar dit toch duidelijk: zijn vriend Löwe, die hem in deze laatste dagen mededeeling had gedaan van haar afreizen en optreden te Amsterdam, juist op den overeengekomen datum van 19 April... ‘Hoe teleurgesteld ook, had hij de gelegenheid niet verloren willen laten gaan, om haar dadelijk te remplaceeren door eene juist hier vertoevende brillante Fransche zangeres, niet twijfelende aan de exactheid der verklaring van Dr. Löwe. Hoogst onaangenaam was hem nu de gebleken vergissing....
En ze twijfelde geen oogenblik aan het booze opzet van Dr. Löwe, om verwarring te scheppen en te trachten haar te dwarsboomen... O, die leugenachtige, smadelijke handelingen en bedoelingen, waaraan zij blootstond! Dat onrechtvaardig laage willen miskennen van een talent, dat iedereen toch erkende
| |
| |
en dat bloesemde van belofte! Hoe machteloos en gekwetst voelde ze zich in haar kunst - - -
En geheel òpgenomen door de ergernis van haar teleurstelling over 't zoo goed gelukken van Dr. Löwe's opzet, alleen luisterend naar de stemmen van haar verbeelding, gaat Nellie's zacht troostend spreken aan haar voorbij en vangt ze vaag maar enkele klanken daarvan op.
Dan, zich beheerschende om kalm te schijnen, niets te laten blijken van de diepere oorzaak van haar grief, zet ze zich neer naast Nellie, aan de eettafel bezig met klein kindergoed te knippen voor 't Kinderziekenhuis. En snakkend naar een afleiding, zegt ze zenuwachtig, dringend: ‘Toe Nellie, geef me óók iets te doen, laat mij je met iets helpen... kan ik dit naadje zoomen? Geef maar wat je hebt!’
‘Wil je? Ja, heel graag, maar wacht dan even... neen, dàt niet!’
En blij maakt Nellie iets eenvoudigs klaar, legt Thea uit hoe ze 't doen moet, en waarvoor 't dient.
Maar Thea, na even genaaid te hebben, legt 't werkje weer neer, leunt haar hoofd tegen Nellie's schouder aan, en zegt zacht met iets van vaag verwijt in haar stem: ‘Was je wel ooit eens ontevreden op je lot Nellie, of op iets anders in de wereld? Kan je wel zoo iets voelen?’
Nellie laat haar werk even rusten, Thea stil vragend aanziende met haar kinderblik. Dan zegt ze eenvoudig: ‘O ja!... een paar jaren geleden had ik oogenblikken dat ik me erg ongelukkig kon voelen....’
De ernstige toon der stem doet Thea opzien.
‘Jij Nellie? Jij? Maar je hebt toch alles wat je van 't leven verlangdet!’
‘Dat heb ik ook... de oorzaak van mijn verdriet lag toen in me zelf, in mijn eigen leven....’
Zwijgend kijken ze elkaar aan, een wijle. Dan zien ze in hun open blik schitteren een vonk van oude innige vertrouwelijkheid.
‘Jou mooi gelukkig leven?...’
‘'t Is niet altijd zóó geweest Thea! Eenigen tijd na Lili's geboorte werd ik heel zwaar ziek, doodziek... En toen ik weer beter was... wist ik dat ons een groote illusie was ontnomen.... Een tijd lang heeft 't me als een idee fixe achtervolgd, en verbeeldde ik me dat ik Herman's geluk in den weg stond, hij die dol is op kinderen.... Lili moest onze eenige schat zijn en blijven! Onze éénige...’
Even hapert haar stem, dan vervolgt ze: ‘En bij 't kleinste ziek zijn verrijzen dadelijk bergen van angsten om dat kind Hij draagt ze energiesch, mij knakken ze.... En in die slapelooze geagiteerde nachten stel ik me vóór dat we dat kind verliezen zullen, verliezen moeten, dat 't reddeloos zoo bestemd is.... God, God! Dan voel ik een waanzinnig, gloeiend verlangen om óók te sterven, dadelijk, met m'n kind samen, zonder verder nadenken of kiezen.... Alleen, zonder m'n kind, zou ik Herman's geluk misschien... Toch, toch Thea! Een andere vrouw zou hem meer kunnen geven dan ik.... En de tijd wischt alles uit!... In nachtemoties denkt men
| |
| |
soms zoo wreed, zoo vreemd duidelijk over alles, vind je niet, soms zoo martelend wreed, buiten allen invloed van teedere aandoening.... Tot op eens, door een kleinigheid, reactie binnenstormt in dat chaotische denk-leven en alles, omvergooit. Goddank! Dan adem ik weer rustig en voel van al dat overblijven één onwrikbaar palstaande zekerheid, één onverdelgbaar onsterfelijk verlangen: tòch bij hèm te blijven, bij hem, bij hem altijd, trots alles!... Want daar is voor mij geen grooter geluk denkbaar en bestaanbaar dan zijn vrouw te zijn, daar is voor mij geen levens-verlangen inniger en volkomener dan een zóó samen-zijn met hem, in alles met hem!...’
‘Gelukkige rijke Nellie!’ zegt Thea zacht. ‘Wat heb je veel dat je troosten en redden kan uit verdrietige oogenblikken: je hebt er maar de handen naar uit te strekken! Weinigen hebben zooveel steun buiten hun eigen zelf.... En wat heeft je verzoend met de onverbiddelijkheid van 't lot?’
‘Herman. Zijn onuitputtelijke goedheid en groote menschenliefde. Sedert hij zich daarmee als 't ware een brug gebouwd heeft die heendroeg over die groote teleurstelling, sedert leerde hij mij 't leven anders zien, anders beoordeelen, anders dragen. Onvermoeid nam hij mij mee in al zijn trachten en zoeken en denken om wél te doen, om bevrediging te vinden in het leven, zijn kennis dienstbaar te maken aan het welzijn van armen en behoeftigen. Tot het denkbeeld van een asyl voor kinderen hem 't meest voldoening gaf. Toen heeft hij mij gevraagd dat doel ook als 't mijne te beschouwen, aan de verwezenlijking van zijn idee mee te werken, in alles samen, samen! Hij heeft mij, klein onbeduidend vrouwtje, als 't ware daarvoor verder opgevoed, in staat gemaakt te erkennen en te beseffen het innige en weldadige van ons zóó leven en laten leven.... Hij, altijd en overal hij!’
Thea is stil.
Ze staart naar buiten. Over de rumoerige straatdrukte kijkt ze heen, luisterend naar het lang na-echoën van Nellie's stem en Nellie's woorden: Hij, altijd, overal hij!...
Dan op eens, als ze Maretti's brief verfrommeld voor zich ziet liggen, dringt de werkelijkheid zich weer hevig aan haar op, en een gevoel van nooitgekende pijn, van grenzenlooze smart, sluipt in haar hart....
Eenzaam voelt ze zich, verlaten....
* * *
Na een namiddag theebezoek.
‘Hoe vind je h'm nu Thea? Is 't geen prettig mensch om mee te praten, causeert hij niet aangenaam? En zijn muzikaliteit, is die niet onbetwistbaar?’
‘Zeker, zeker, ik geloof ook werkelijk dat hij heel begaafd is. Maar wat sprak hij toch van een a-capella koor? Wilde hij dat ik daarvoor iets schrijven zou?’
‘Maar Thea! Waar was je dan met je gedachten?... Hij vertelde 't ook wèl langs een omweg over zijn vriend, die directeur is van dat koor en zich bizonder voor je compositie-talent interesseerde. Maar 't essentiëele van 't verhaal was de propositie dat jij iets voor dat koor zoudt schrijven... waarom lach je? Vind je 't een dwaas idee?’
| |
| |
‘Neen zeker niet! Maar zoo iets trekt me op 't moment heelemaal niet aan, niets!’
‘Je verlangde zoo te werken en ik dacht dat dit misschien iets zijn zou voor je. Of heb je meer lust in die nieuwe cyclus Liebeslieder van dien jongen Pool, waar Herman je van sprak?’
‘O ja! Die vind ik mooi, heel mooi, daar dacht ik juist aan....’
Even zwijgt ze, dan gaat ze voort: ‘Daarin spreekt alles zoo duidelijk tot me. Dat jonge veelbelovende illusie-geluk, dat alles denkt te kunnen trotseeren - dat terugvallen in de naakte ontgoochelde werkelijkheid vol bedrog.... Zijn 't geen echoklanken uit mijn eigen leven? Dat pakte me dadelijk, en ik begon er ook onmiddellijk aan. Sommige gewaarwordingen voel ik in tonen, ik bedoel, ze roepen muziek in me òp... en heele zinnendoor hoor ik muziek....’
‘Werkelijk?’
‘... Je weet niet hoe een werk, dat een stuk opneemt van je eigen bestaan, dat door je eigen ziel be-zield wordt, en waar men zich diep en heelemaal in-denkt en in-voelt, langzamerhand heelemaal je-zelf wordt, de essence van je eigen leven....’
Dan, na even wachten, met zachte stem, in haar oogen een ver-weg zijn: ‘Met zulk een wonderlijk vreemd genot bouw ik dat verleden weer op... Heele andere droomen schuiven zich in de plaats van die vroegere, heele andere...’
Ze sprak voor zich heen, wèg in een nieuwe wereld van gedachten, van droomen, waarin een andere dan de vroegere Maurits leefde....
‘Ik ben blij dat Herman iets gevonden heeft wat je ijver zoo opwekt, Thea!’
‘... Ja, ja, ik ook, o, ik vooral. Herman had geen gelukkiger greep kunnen doen. Dat opbouwen en afbreken - ik ken die emoties zoo goed!’
Met een blik van stil begrijpen ziet Nellie haar aan.
En zacht, zonder iets te zeggen, neemt ze Thea's hand in de hare, streelt die warm liefkozend.
‘Ik ben zoo blij dat ik je bij me heb!’ fluistert ze innig, ‘ik zou je wel voor altijd hier willen vastbinden.’
Thea lacht haar dankbaar toe.
‘Trouwe Nellie!... Je weet niet hoe ongezellig, hoe eenzelvig ik soms zijn kan, wanneer een ernstige bezigheid m'n gedachten in beslag neemt. Ik sluit me dan 't liefst ergens alléén op....’
‘Maar dat kun je hier ook doen Thea! Waarom niet? Werk wanneer je wilt, hoe en zoolang je wilt, niemand zal je storen, toe, ik bid je!...’
‘Hier?...’
‘Ja, waarom niet hier? Je zult zien, hoe rustig je 't hier hebben kunt!... Weet je wat ik gedacht heb? Een heele combinatie: als je bijv. voorloopig nog wat bij ons kon blijven, een paar weken, en daarna met ons op reis gaan! Herman zou graag naar Tirol willen, hoe zou je dat idee vinden?’
‘Hier?...’ vraagt ze nog eens langzaam, Nellie vragend aanziende. ‘Hier werken?...’
| |
| |
En 't is op eens of ze iets flikkerends ziet openspatten, een visioen van lichtvonken. Dan beslist: ‘Neen, neen Nellie, dat zou niet gaan en zou ook in geen enkel opzicht samentreffen met mijn andere plannen. Ik heb nog zooveel andere dingen van werken en studeeren in m'n hoofd voor den aanstaanden winter!’
‘Dat zou je alles bij ons kunnen doen!’
‘Heusch niet, neen werkelijk niet, alles, 't minste, zou me afleiden, geloof me!...’
En bij Nellie's herhaald aandringen zegt ze telkens weer 't zelfde, beslist opnoemende een rei van voornemens, die samenhangen met allerlei studies en voorbereidingen voor nieuwe plannen. Van langer blijven kan zelfs nu al geen sprake zijn....
En als Herman thuis komt en van haar plan hoort om reeds spoedig heen te gaan, haar hoort herhalen al 't geen ze reeds aan Nellie heeft gezegd van studie en werken, bestrijdt hij haar argumenten met een hartelijke heftigheid. Hoe kwam ze op-eens aan zoo'n berg van nieuwe plannen? Dat nieuwe werk had toch zoo'n haast niet - of liet 't haar niet met rust, en werd ze meegesleept door dien innerlijken drang om te scheppen? Maar toch, hoe dan ook, hij wil zich sterk maken om haar overtehalen van een heerlijke rust te genieten, als 't noodig is, bekrachtigd door doktersvoorschriften.... Zou 't hem niet gelukken? Hij wedt van ja! Neen, neen! Thea zegt 't beslist. Nog een paar dagen wil ze heel graag blijven, maar dàn moet ze ook gaan: niets mag haar ijver in den weg staan. Zoo is haar leven en haar aard geworden; rusteloos, en zoo heeft ze zich al aangewend om alles ondergeschikt te maken aan de belangen van haar kunst, die de meester is geworden van háár leven....
En ze praatte levendig en druk, met veel woorden, in een soort van opwinding, als om zichzelf en de anderen krachtig te overtuigen, dat 't zoo was, dat 't niet anders kon....
Tot Nellie en Herman haar gelijk gaven....
Maar 's avonds, toen alles stil geworden was in huis, toen zij aan haar tafel gebogen zat over muziekpapier, toen kon ze geen enkele gedachte bepalen bij haar werk. Toen bemerkte ze telkens dat ze wèg waren, ver van alle muziek, dat ze beneden dwaalden in de gezellige huiskamer, waar ze Herman's stem alle denkbare argumenten hoort aanvoeren, om haar weggaan te beletten....
En dan hoort ze weer terug haar eigen zonderling gedecideerd opgeworpen motieven om heen te gaan, om te werken, werken... Motieven die niet heelemaal wáár waren, die verzonnen waren in diezelfde oogenblikken....
Tot ze opeens de oogen sluit en 't uitsnikt....
* * *
‘... Mijn God, Nellie, Nellie!....’
Met een kreet van schrik vliegt Thea op de wankelende gestalte toe, haar tegenhoudende om te vallen. ‘Wat is er? Wat heb je?’
‘... Duizelig... benauwd....’
‘En dàt... dàt... God!’
| |
| |
Thea durft 't nauwelijks vragen, durft nauwelijks zien naar de bloedvlek op 't witte ochtendkleed.
‘... Benauwd, benauwd...’ herhaalt Nellie, in slap voorover gebukte houding, geleund tegen Thea, beproevend iets te slikken, iets terug te dringen in de keel. Dan opeens hevig weer een hap bloed uitbrakend, waarin bijna alle adem stokken blijft.... Daarna wijzend op haar borst, met flauw murmelende stem: ‘Zoo'n pijn!’
‘Mijn arme Nellie....’
In ontzetting, in niet weten wat te doen, tilt Thea 't tengere slappe lichaam op, het languit neêrleggend op den divan. Dan haastig buiten de deur Dina roepend om een arts te halen, wie maar ook, gauw, gauw...
En haar zakdoek dompelend in koud water, koelt ze daarmee Nellie's voorhoofd, haar slapen, langs haar mond en hals wegvegende lichte strepen rood, de dichte oogen met hun rand van tranen zachtjes bettend.
‘Mijn arme, arme schat,’ zegt Thea bevend, Nellie doodsbleek, als in een droom van dood-zijn daar vóór zich ziende, met op het witte morgenkleed die helderroode vlekken...
En bang voor dat stil dood witte dat zich niet meer roert, roept ze zacht uitademend haar naam: Nellie! Nellie!
Kort daarop een klankeloos stemgeluid, dat beproeft wat woorden uit te spreken. ‘'t Is niet erg, Thea!... Herman....’
‘Ik heb hem laten zoeken, roepen, hij kan gauw hier zijn, liefje... Nog altijd pijn dáár?’ vraagt ze vol medelijden, als Nellie met een moede handbeweging wijst op hals en borst.
‘Nog!...’ klinkt 't zwak terug.
Dan, als Thea bezig is de knoopen los te maken van 't morgenkleed om een koud doorweekte zakdoek neer te leggen op de inwendig wonde plek, hoort ze een rijtuig stilstaan voor de deur en dadelijk daarop de welbekende stap van Herman.
‘Wat is er gebeurd met Nellie?... God!’
Zijn kreet verstomt bij 't zien van alles. Verstijfd blijft hij staan, met hijgende borst, de hand voor de oogen.
‘Dus toch!....’ beeft 't smartelijk van zijn lippen.
En bleek, gebroken, buigt hij zich over de afgemat stil liggende, maakt hij bevend verder los het half geopend kleed, legt hij zijn oor te luisteren op haar borst, heel lang, aandachtig.
Diepe streepen rimpels komen op zijn voorhoofd, en vochtig waast 't in zijn oogen.
‘... Wat is 't Herman? God, zeg toch wat...’ smeekt Thea fluisterend, zijn doen en laten scherp bespiedend, hem alles aangevend waarnaar zijn blik maar even zoekt, in trachten te begrijpen wat zijn heimelijk denken is, haar vragen nauwelijks durvend te herhalen...
Terwijl hij, steeds zwijgend zijn doktersbezigheden verder doet.... heel ernstig....
Tot hij gedaan heeft. En haastig opstaande wenkt hij haar om hem te volgen buiten.
| |
| |
Daar zegt hij dan in kort uitgesnikte woorden dat 't heel ernstig worden kan, - - een herhaling levensgevaarlijk voor Nellie's teer gestel vol brooze kracht... Dat 't altijd zijn bange vrees, zijn grootste zorg geweest was dat dit komen zou, dit afschuwelijk opgeven van bloed...
* * *
Toen kwamen donkere stille dagen over 't huis.
Dagen waarin men onheil voelde naderen, waarin een noodlottige herhaling loerend scheen te wachten om los te breken bij 't kleinste kuchje...
Herman, Thea, waken beurtelings bij het ziekbed, waar Nellie om zich heen geen vreemde zien wil, meenend dat ze gauw weer beter zijn zal.
Doodzwak leeft ze haar toestand vol gevaar droomerig voort, met maar enkele oogenblikken van angstig radend inzien, van vermoeden wat met haar gebeuren kàn wanneer er geen verandering komt...
Dan zoekt en tast ze bevend naast zich, naar de een of andere hand of arm die ze angstig vastgrijpt. ‘Help me toch, o, ik bid je, kan niemand me dan helpen?... ik wil weer beter worden...’
En Thea buigt zich dan over haar heen, met zachte stem die bangheid wegstreelend van Nellie's ziel. ‘Zeker, zeker mijn goede lieveling dat zal ook komen, niet daaraan twijfelen! Maar geduld, vooral geduld!’
Even haalt ze ruimer adem, Thea dankbaar aanziende.
‘Ik zou 't zóó graag willen!’ lispelt ze zacht.
Maar een uurtje later wordt ze weer opnieuw onrustig.
‘... Wil je nog wèg, Thea?’ Er smeekt iets in haar stem.
‘Neen, neen, ik blijf zoo lang tot je weer beter zijn zult, tot je me niet meer noodig hebben zult. Is dat nu goed?’
‘O ja, zóó goed!’ Ze zucht die woorden dankbaar uit, Thea toeknikkend, de oogen rustig sluitend.
Toch blijft die rust nooit lang...
Een paar dagen later was 't iets anders dat haar kwelde en dat haar alle rust verjoeg.
Ze had een boozen droom gehad.
Een droom, waarin ze haar jongste zusje had teruggezien, dat drie jaren geleden gestorven was aan tering. Ook heel op eens was dat gebeurd, begonnen zooals nu bij háár. En die had moeten sterven...
Van nacht nu, had Jeanne aan Nellie's bed gestaan, ze had geroepen en gewenkt: kom mee! kom mee! En Nellie's handen had ze uit 't witte dek gewoeld, die vastgeklemd gehouden in de hare, en telkens weer: kom mee! geroepen... Tot Nellie met haar was gegaan... O God, wie weet wat dat voorspelde!
En iederen dag lag ze er lang en stil over te zoesen, zich afvragend of dat visioen geen waarheid worden zou...
Toch wilde ze er met niemand over spreken.
Totdat die droom van sterven niet meer van haar wilde gaan. 't Telkens opdook, als een witte schim, als Herman of Thea maar even spraken van
| |
| |
haar gauw weer beter zullen worden... Ach neen, zei ze dan mat, ze wist wel beter dat dit niet gebeuren zou!...
En als Lili voor een poosje bij haar bed te spelen zat, samen met Thea een of ander heel stil spelletje, waarbij 't kleine mondje dan toch niet heele maal zwijgen kon, dan vermocht ze haar moederrijkdom niet meer zóó blij te voelen als eens, dan kon ze niet meer zóó innig van haar kind genieten... Dat kleine stemmetje kon haar op eens in huilen doen uitbarsten, en ze kon toch niet zeggen waarom, om welke smart 't was dat ze zoo huilde...
Tot, na verscheidene dagen zóó, in haar droomerig denk-leven zich iets verschoof, iets anders daarin kwam: een wondervreemde loop van gedachten...
Zij zelf was weg, verdwenen... In háár plaats zag ze Thea. Overal waar vroeger zij was, was nu Thea... Overal...
Naast Lili en naast Herman zag ze Thea... Thea naast Herman en naast Lili...
Dat beeld kwam telkens weer terug.
Zou dat zóó komen als ze dood was?
Even voelde ze een snikkende benauwde pijn. O, God, ze wil, ze mag, ze kan niet sterven!... Ze kan niet sterven!... Aan niemand wil ze haar plaats afstaan... En stil huilt ze, haar hoofd verscholen in 't kussen, huilt ze zoo geluidloos mogelijk voort, inslikkende haar tranen....
En toen, als kwam ze langzaam onder de bekoring van een zacht gezongen refrein, soesde ze in, met den klank van die twee namen in de ooren. Op de lippen een vaag gebed dat ze toch mocht gespaard blijven, o, gespaard blijven! - - -
Op een avond, na een langen dag van stille overpeinzing, na een steeds herhaald weer terugzien die wonderbare droomgestalten, komt er een matte berusting over haar.
En als Thea haar goeden nacht zegt, strekt ze op eens de hand naar haar uit.
‘... Thea, toe blijf nog wat!...’
Ze laat haar neerzitten aan den rand van haar bed. Zwijgend ziet ze haar aan, lang, stil, met dien blik die van ziel tot ziel spreekt. Zacht streelt ze met haar hand over Thea's voorovergebogen gezichtje.
‘Thea!’
‘Liefje?’
En langzaam, met fluisterende, soms hokkende stem, vertelt ze van dien vreemden droom dien ze gehad heeft - - van Jeanne's roepen, dat ze nog altijd-door hoort en dat ze als een slecht voorteeken beschouwt... Hoe die droom in haar ziel allerlei gedachten heeft wakker geroepen, allerlei beelden...
En ze zegt Thea wat ze angstig bang vermoedt: dat ze haar plaats zal moeten afstaan, misschien al gauw...
En dan, als dat zoo zijn moet... hoe ze dan wenscht dat 't Thea zijn zal... Niemand anders dan Thea...
‘...Om Gods wil, Nellie, wat zeg je toch!...’ beeft 't verschrikt van Thea's lippen.
| |
| |
‘Ik zou dan kunnen berusten, vrede kunnen hebben, als ik wist dat alles zóó gebeuren zou - -’
‘O, ik bid je, Nellie, Nellie...’ En Thea bedekt met haar hand Nellie's mond. ‘...Ik smeek je!’
‘Laat me alles zeggen!...’
‘Hoe kom je aan zulke gedachten?...’
‘Nu voel ik me al lichter... heerlijk zorgeloos... alsof ik vleugels had!’
‘Maar Nellie, je moogt niet luisteren naar zulke droomstemmen! Die maken je zieker, gevaarlijk zieker dan je bent!...’ en met haar bevende hand streelt ze zacht over 't klamme voorhoofd.
‘Wie weet?...’ lispelt Nellie moe.
‘Vertrouw op Herman, op 't geen hij zegt.’
‘...Herman!...’ Diep smartelijk klinkt haar stem.
Tot in de ziel geroerd, knielt Thea voor 't bed. En ze fluistert haar toe, dat er geen reden is voor zulke vreezen, dat Nellie niet aan dood moet denken: dat daarvoor niet de minste grond bestaat. Dat ze physiek zwak en mat is en dat alleen uit dezen toestand komt dat apathische en zwarte inzien van de toekomst.
‘... Denk je?...’
Een bleek stil lachje van wel graag willen gelooven, maar niet durven, glijdt over Nellie's gezichtje.
‘Belooft 't me, denk nooit meer aan dat akelige!...’
‘Ik zal 't probeeren...’
En Thea gaat op denzelfden toon voort haar te zeggen, dat zij en Herman reeds de dagen tellen, dat zij weer beneden zal mogen komen, goed ingepakt, door Herman gedragen...
‘Door Herman gedragen!...’ trilt 't kinderlijk blij van Nellie's lippen.
‘Ja, ja...’ sust Thea teeder, ‘zoo zal 't gebeuren, Nellie, en je zult eens zien hoe gauw al!’
Maar telkens als ze haar bewering stellig en bepaald uitspreekt, krimpt haar hart ineen van innig berouw, dat ze zoo doen mòet en zoo doen kàn: want ze wéét, dat 't een onwaarheid is, die ze Nellie voorpraat, een valsche hoop, die ze haar geeft. Herman is vol bange zorg over de toenemende zwakheid, die bijna dagelijks erger wordt en die door niets is tegen te houden, trots al de middelen, die hij aanwendt. Vóór Nellie's ziekbed, in de ziekekamer, toont hij een opgewekt gelaat, heeft hij altijd een opgeruimden toon. Maar weg van haar wordt hij weer somber, in zichzelf gekeerd, vol grenzenloozen twijfel aan zijn wetenschap, dat machtelooze wapen, dat het liefste wat hij heeft, niet redden of beschermen kan...
Aan Thea spreekt hij al zijn zorgen uit, hij zegt haar al zijn leed, zijn volslagen ontmoediging in Nellie's toestand. Hij ziet in Thea geen artiest meer, alleen de zelfopofferende liefdezuster ziet hij, die zijn arme Nellie dagelijks verpleegt met voorbeeldige toewijding.
En zij, ze hoort hem al zijn klachten zeggen.
| |
| |
Ze lijdt met-hem al zijn lijden.
Ze is mee opgenomen in dien stroom van voortgolvende angsten om 't behoud van dat dierbare jonge leven, dat zij ook hoe langer hoe verder ziet wegdrijven naar 't land van mysterie...’
En haar heele ziel stemt het tot mee-lijden, tot stil mee-schreien om dat groote, groote meedogenlooze leed, dat niet te verjagen schijnt, en dat Herman's leven vullen zal met innig diepe smart...
Geen gedachte voor iets anders heeft ze meer dan voor dit leed.
Haar eigen plannen, haar Kunst, haar ijver om zich aan een nieuw werk te geven,... alles is nu weggeschoven op een achtergrond van voorbij-zien en vergeten.
Een gordijn is daarvoor dichtgetrokken.
Een ander leven leeft ze nu...
* * *
En stil, ernstig als Herman, brengt zij lange bange uren door aan 't ziekbed, waarover ze 't donkere oog van Dood reeds glijden ziet, vol geheimen...
Bij 't minst geritsel, bij de kleinste benauwdheid of overeindbeweging der in koorts ijlende zieke, schrikt ze ontsteld òp, vol huiverende trillende vrees, meenende dat dat onvermijdelijke, dat onafwendbaar besliste, nu reeds dicht genaderd is, klaar staat om weg te grijpen uit 't leven...
‘Help toch Herman!... o God, is er dan niets te doen?’ smeekt ze vol angst de verschoven ijskrompressen weer in orde brengend, het losgewoelde dek zacht om Nellie weer heen plooiend.
En als hij diep verslagen 't hoofd schudt, zijn weten machteloos verklaart om hier te helpen, en zij elkander aanzien met in hunne blikken diezelfde groote stomme smart der vertwijfeling, dan is 't alsof iets geheimzinnigs hen vereenigt, onzichtbaar fijne draden van vage teederheid hen tot elkaar brengt in zachte omhelzing...
Dat bleeke vermoeide gelaat met die diepe groeven op 't voorhoofd, dat onzegbare door en door diep smartelijke dat stil weent in zijn denkersoogen - 't geeft Thea een wonderlijke aandoening, een echt vrouwelijk verlangen om hem te troosten, te steunen, te helpen dragen...
En boven de knagende smart en vrees voor Nellie's dood, omheen dat innig tragische sterfbed, richt zich langzaam overeind het ontwaakte verlangen om zorg en leed van hem weg te nemen, zijn smart in háár ziel op te nemen, hem op haar jonge kracht te laten leunen en te zeggen: steun op mij, geef mij dat zware, ik zal 't voor je dragen Herman!...
En als een trilling in die lauwe atmosfeer van altijd door weenende droefenis, van stil berustend menschenlijden, hoort ze Nellie's weeke zachte stem herhalen die wonderbare woorden: Plaats hem vóór je kunst Thea, plaats hem vóór alles... 't is 't Geluk dat ik je geef...
't Geluk!... Herman, die zij zóó hoog vereert, háár man... Zij, met in de diepte van haar ziel, dat zorgvuldig verborgen gehouden smachten naar de
| |
| |
weelde van liefde, zij, geroepen tot een nieuw rijk leven, een leven van liefde met hem, voor hem, door hem...
Die gedachte doet een vaag ver beeld verrijzen...
Een beeld dat nader komt en groeit in haar ziel,... een beeld dat zich beweegt, dat inademt de atmosfeer waarin zij leeft en handelt...
Dat alles in haar hervormt, de loop van haar gedachtenleven beheerscht...
* * *
Niet ver van 't ledikant, tegen de raampost aangeleund, staat ze te wachten op het eindbesluit, 't hart vol sidderende angst.
Aan weerszij van het bed staan twee doktoren over Nellie heengebogen, als twee zwarte vleugelen van dood.
Zij onderzoeken, ondervragen vol geduld, en luisteren naar het langzaam weeke zeggen van haar zwakke stem.
Daarna praten ze samen, stil, in zacht weg-doffend fluisteren, in een beteekenisvol zoeken elkanders blikken te begrijpen, te verstaan.
Dan buigen ze zich weer over dat fijne, witte teere heen, schuiven behoedzaam wèg de kanten plooien van 't bedekkend nachtkleed, kloppen ze opnieuw. En luisteren ze opnieuw...
Nellie stil liggende, moe, met gesloten oogen, vol onderwerping, zonder ééne klacht - - -
Eindelijk is 't gedaan.
Ze verwijderen zich van 't bed, behoedzaam loopend door de kamer, Thea groetend in 't langs haar gaan, haar zacht vragend waar of Herman is?
Zij keert zich om, zoekt hem met haar blik van angst... Zooeven nog had ze hem achter zich gevoeld, had ze hem gehoord aan het nerveuse ritselen van 't gordijn, waartegen hij geleund had. Nu is hij wèg.... Daar is hij weer....
Op de teenen loopend, geruischloos, komt hij binnen, in zijn oogen dien angstig gespannen flikkerenden blik der onzekerheid.... Vrees of hoop?... En zijn lippen openen zich om te vragen....
Maar de beide heeren duwen hem zacht bedaard terug buiten de deur, de een hem op zijn schouder kloppend, de ander zijn hand krachtig drukkend....
En Thea ziet hem tusschen hen beiden in loopen, langzaam, traag.... Klanken van zich verwijderende stemmen hoort ze... Daartusschen een zacht onderdrukt gesnik.... Dan wordt 't stil.-
Alleen is ze in de verlaten, mat verlichte, troostelooze ziekekamer.
Om haar heen een koor van duizend stemmen, duizend geluiden, die opstijgen van uit overal, suisend, bruischend, met gegons vullend de stille kamer.... Oogenblikken die eeuwig duren....
‘... Thea!...’
‘... Wat is 't?...’
Sprakeloos zien ze elkander aan, hun blikken vol van teedere aandoening. In zijn oog nog een waas van tranen die zij wegkust met haar blik.
| |
| |
Waarop hij, na een diep op-ademen, beide haar handen in de zijne, dankbaar: Goddank!... Goddank!...
Zij, eerst nauwelijks goed begrijpend, stamelt nà, als in een echo... Goddank!... Goddank!...
* * *
Toen, na nog een week van wisselende angst en strijd, enkele dagen van jonge hoop.
In Nellie's wezen, in haar oogopslag, een zacht blij herleven, als van een uitgedorst verdorde plant, die weer opfleurt in frissche lucht en zonneschijn.
Op de chaise longue in de andere kamer wordt ze overdag ge-bed, iederen morgen daarop gedragen door Herman's sterke armen, Thea achter hem, de kussens om Nellie heen schikkende zoolang, totdat ze makkelijk ligt.
‘Zoo heelemaal goed?’
‘O dank je duizendmaal!...’ murmelt ze.
Haar dankbaarheid is grenzenloos.
Aan Herman's oor fluistert en herhaalt ze 't telkens weer en weer: ‘Je weet ook niet hoe ik gesméékt heb om te mogen blijven leven!...’
Hij, rijk in zijn weelde van angst en zorg bevrijd te zijn, antwoordt haar met al zijn teederheid.
En als hij haar verlaten moet, draagt hij aan Thea de verdere verzorging op van zijn herwonnen schat.
‘Als we Thea eens niet gehad hadden, Nellie!’ meent hij, vol sympathie Thea's doen en laten gadeslaande.
‘Ja, wat dan?...’
En Nellie houdt niet op met de liefste, blijdste woordjes Thea haar innige vreugde te zeggen over de opoffering en geduld, waarmee ze haar heeft opgepast al dien tijd lang.
Maar haastig, onverbiddelijk legt Thea haar telkens 't zwijgen op: 't was immers niets, niets!...
‘En daarbij heb ik je tijd en je gedachten in beslag moeten nemen, Thea, jij die zoo verlangdet te werken en nu niets hebt kunnen uitvoeren! Is dat óók niets?...’
‘Dat is heusch zoo heel erg óók niet!’ zegt ze zacht met iets moe's in de klank van haar stem. ‘Die ijver zal weer gauw terechtkomen hoop ik. Zoodra ik weer heelemaal alleen ben, ver van jullie af, zal mijn muziek mij weer alles worden, moeten worden... en zal ze me weer voorthelpen!’
‘Ach neen neen, Thea,’ valt Nellie in de rede, ‘spreek nu niet zoo, ik weet wat je daarmee bedoelt. Stel dat nog wat uit! Herman sprak van zijn plan om zoo gauw mógelijk buiten een optrekje te huren en je bij ons te houden,... als je ten minste wilt! Hij zei dat jij ook rust noodig had na die vermoeiende dag- en nachtwaken. En dat zie ik zelf nu ook, ik, grenzelooze eigenzinnige egoiste, die geen vreemde aan m'n bed wilde zien en jou in die vermoeienissen meetrok... Maar Herman had me daarin ook niet mogen toegeven!’
| |
| |
‘'t Heeft niets te beteekenen gehad, Nellie, heusch niets!’ beweert Thea. ‘'t Heeft me niet eens vermoeid, geloof me, rust heb ik dus volstrekt niet noodig, integendeel, werken, werken, 't jaagt me weer voort!’
‘Die ijver is ook heel mooi Thea, en je enthousiasme begrijp ik ook heel goed, vooral na die beslommeringen voor een zieke, die je zoo dood prozaïsch moeten zijn voorgekomen - maar ik zou 't toch zoo heel graag nog een beetje anders willen hebben!...’ En na even wachten vervolgt ze: ‘Weet je, Herman heeft van Malten ontmoet, die pas terug is van zijn reis en eerstdaags naar zijn buiten gaat... Hij zal 't je wel alles zelf vertellen, ik heb 't niet meer zoo goed in m'n hoofd - maar de slotsom is dat je niet weg moogt, Thea, ja heusch, niet weg moogt!’
‘Zullen we daarover nog eens gaan kibbelen vrouwtje?’ vraagt Thea lachend.
Maar Nellie houdt vol dat Thea niet weg mag en dat zij, als reconvalescente, ook nog in alles moet worden toegegeven, zooals Thea tot nu zoo trouw en geduldig gedaan heeft. ‘O, je hadt Herman maar eens moeten hooren, met hoeveel lof hij over je sprak! In zijn oog was je bijna een volmaakte liefdezuster.’
Dan, zich half oprichtende, Thea met beide armen naar zich toe vloeiend: ‘... O Thea, die benauwde, akelige droom die ik je toen vertelde, weet je nog, van Jeanne... Dat idee fixe dat ik had van te zullen sterven... dat heeft me toch zoo afschuwelijk achtervolgd!’
‘Ja, wij óók, wij hebben zoo om je geleden Nellie!’ antwoordt Thea fluisterend, haar hoofd wegschuilend aan Nellie's borst.
Dan op eens, met zachte beslistheid zich losmakende uit die omarming: ‘Maar dat is nu gelukkig alles voorbij en vergeten!’
‘Goddank!’ murmelt Nellie, weer terugvallende in de leuning van kussens, de oogen sluitend ‘Goddank!’
Maar na even, haar hand opnieuw uitstrekkende naar Thea, de kinderlijke blik der groote staalblauwe oogen vol van een stil om vergiffenis vragen... ‘En weet je nog Thea... die vreemde gedachte die ik had?... Ik beschikte maar over je leven!’
‘Ja, 'k weet!...’ knikt Thea, met oogen die peinzend staren ‘... 'k weet!...’
‘... Ik zag alles zoo vreemd duidelijk gebeuren in mijn verbeelding!...’ prevelt Nellie voort ‘Zóó duidelijk!’
‘Stil, stil!... nu ook niet meer daaraan denken, Nellie! Zulke zieke droomen moet men dadelijk vergeten, die mag men niet met woorden in de werkelijkheid brengen!’
‘Ja... maar ik kon dat toen niet! 't Achtervolgde me zoo, 't kwelde me zoo, ik moèst 't zeggen - En eindelijk vond ik 't alles goed, heel natuurlijk en gewoon. En 't was of ik van een hoogte uit op dat alles neerzag, vredig.... en jou en Herman zegende...’
‘Nellie...’
‘Ja, zoo was 't Thea!....’
Dan wordt 't droomerig stil om beiden heen.
| |
| |
Maar Thea's hart is sidderend van pijn en wroeging.
Ze buigt zich diep ter neer onder dat áánklagende gevoel van onwaardig zijn om Nellie's stem te hooren streelen om haar heen, zij, die dat fijne, witte teere al dood gezien had, diep in de aarde, wég uit Herman's leven....
Zij-ook had alles zien gebeuren, maar hoè gebeuren? O God, dat stelen en berooven, dat ze Nellie al gedaan had! Hoe slecht zou zij haar vinden, als ze haar binnen-leven van die dagen had kunnen gadeslaan, had kunnen zien met haar verlichten blik van stervende!
En als ze nù nog daarin zien kon...
Want niet één enkele herinnering van met Herman gedeelde zorg zou ze willen missen, geen enkele gedachte voor hem gedacht, aan hem gewijd, door hem opgewekt, zou ze willen uitwisschen of vergeten....
Onwillekeurig schuift Thea haar stoel een eind wèg van Nellie's chaise longue, in niet kunnen verdragen, dat de strook van haar kleed ook maar even aanraakt de rein witte deken van Nellie's rustbed.
‘.... Toe blijf nog wat, ga niet weg!’ smeekt Nellie, door die beweging opgeschrikt, en meenend dat Thea haar wil verlaten. ‘Ik zou je eigenlijk nog wel duizend vragen kunnen doen over alles en allerlei nietige en onbeduidende dingen. Mag ik wel?...’
‘Natuurlijk, Nellie, vraag maar!’
En als Thea er bij zegt, dat ze over alles wat Nellie weten wil haarfijn zal uitweiden, vraagt ze ook van alles uit, over sommige gewoonten en eigenaardigheden van Herman, over Lili, of haar kleine schat wel altijd volgzaam geweest was? Over 't Kinderziekenhuis, of daar alles naar wensch gegaan was, en of de kinderen haar Zaterdagsche bezoeken en uitdeelingen niet hadden gemist? En of Thea er in dien tijd nog wel geweest was?....
Thea, ingewijd in alles, antwoordt uitvoerig.
Toch met dat beklemmende gevoel van schuld, dat hoe langer hoe luider in haar optreedt en op al haar daden en gedachten een ander licht laat vallen. 't Is of ze bij alles iets te verbergen heeft: die kleine oplettendheden voor Herman, dat tot in 't overdreven toe voor hem en Lili zorgen, dat ze te midden van die treurigheid toch een genot had kunnen vinden....
En als Nellie onder 't aanhooren haar vol liefde in de oogen kijkt, toelacht, dan komt weer boven die onzegbare vrees, dat Nellie haar tot op de ziel doorzien kan... en opeens zou kunnen uitroepen: maar Thea, dat alles deed je niet uit liefde voor mij, maar uit liefde voor hèm... voor hèm alleen...
En dien avond, toen Nellie al rustig sliep boven, was er in de anders stille huiskamer nog laat een geruisch van stemmen.
‘'t Is in je eigen belang, Thea, vergeet dat niet!’
‘Ja, daar ben ik van overtuigd, Herman! maar nu hij me toch reeds gehoord en ontmoet heeft, kan de zaak toch wel schriftelijk verder worden behandeld.
| |
| |
't Plan is onloochenbaar hartelijk, en ik erken dankbaar je sympathieke belangstelling voor mijn kunst, maar werkelijk,... 't dwarsboomt te veel mijn plannen!’
‘Een paar weken vroeger of later, is dat dan zoo bizonder ernstig? Naar mijn idee handel je onredelijk door hierop niet te willen ingaan. Van Malten zit in Amsterdam zoowat in de voornaamste muziek- en concert-vereenigingen, heeft veel invloed, en heeft haast alleen te beslissen over de keuze der solisten. Zijn belangstelling kan je, behalve aangenaam, niet anders dan nuttig zijn, en bovendien mag je die werkelijk hooger stellen dan je op 't moment wel doet!’
‘Ik raad al, wie bij Van Malten die vriendschappelijke gevoelens voor de zangeres Theresa Friesen heeft opgewekt... Jij, niet waar?’
In de toon van haar stem ligt iets van een vaag zacht verwijt.
‘Zijn ingenomendheid met je talent heeft hij op 't laatste concert herhaaldelijk te kennen gegeven, aan mij en vele anderen. Ik vertelde hem daarop wat ik van je kende en wist, en dat heeft zijn belangstelling niet verflauwd. De ernst van je opvatting over je levensdoel gaf mij toch 't recht zoo te doen, niet? Want zonder vragen maakte ik van dat recht gebruik, wetende welke steun zijn persoonlijke kennismaking je eventueel zou kunnen zijn.’
‘En toen?’ Machinaal vraagt ze naar wat ze reeds weet.
‘Nu, hij vond, zooals gezegd, onze aanstaande buurschap in Oosterbeek een uitstekende gelegenheid om een en ander met je te bespreken. Ik vermoed dus dat hij zeker plan heeft je te engageeren.’
‘Voor mij is dat zeker van veel belang!’ meent Thea, iets tegenstrijdigs in zich voelend van vreugde en verdriet
‘Wel natuurlijk, dat valt immers niet tegen te spreken, en dergelijke connecties doet men goed zooveel mogelijk persoonlijk aan te knoopen,’ zegt hij vriendelijk.
‘Ja natuurlijk...’ herhaalt Thea verstrooid.
Dan brusk opstaande, belooft ze lachend aan niets anders te zullen denken dan aan eigenbelang, zooals 't een jong artiest betaamt, die bekend wil worden en vooruitkomen.
‘Ja, ziet 't zoo interichten Thea! in dit geval kan 't niet anders dan goede resultaten geven, en wij zien je dan het volgend jaar terug!’ zegt hij, vol hartelijke vriendschap, haar goedenacht groet beantwoordende. ‘Je weet niet wat een genot 't voor me is je in iets te kunnen helpen! Ik vind je talent en je energie zoo prijzenswaardig, dat 't me werkelijk een behoefte is het door iedereen erkend en gewaardeerd te zien.’
‘Ik dank je, Herman, ik dank je voor die belangstelling, dat doet me innig goed!’ zegt ze eenvoudig, met een zachte ontroering in haar blik, hem haar hand reikende.
Dan gaan ze zwijgend uit elkaar.
Maar boven gekomen in haar slaapkamer, valt ze mat néér voor haar schrijftafel en staren de oogen smartelijk voor zich uit.
| |
| |
‘Artiest! altijd, voor iedereen artiest... Alléén artiest!...’ klaagt ze dof.
Dan bruischt in haar op een martelende ontevredenheid, dat ze heeft moeten toegeven, dat ze met geen geldige reden dadelijk heeft kunnen bedanken voor de persoonlijke kennismaking met Van Malten. Wat kon 't haar schelen of ze werd geëngageerd of niet? Wat ging 't haar aan of men haar talent prees en bewonderde, haar energie roemde? Wat gaf haar dat aureool van artiest-zijn, van roem, dat zooveel moest bedekken, goedmaken, aanvullen? Bracht 't haar levensvoldoening, vreugde? Bracht 't haar liefde, geluk? Geluk zooals Nellie dat kende en inademde naast Herman en Lili? Wat kende zij van geluk? Niet anders dan de op-windende, op-jagende emoties van haar Kunst, stemmingen van vreugde en teleurstelling, zelden onverdeeld, zelden onvermengd, haar rijkste genot, dat zich daarna verloor in herinnering... Herinnering die achter bleef in haar leven, niet meé ging, niet naast haar bleef als steun... Dat was de eenige weelde van geluk, die Kunst haar tot nu gegeven had, de weelde waarvoor ze geleefd had, gewerkt, gewerkt toen ze alleen en verlaten stond in het leven, de ziel vol van smart, vol van die eindelooze, grenzenlooze begeerte naar troost, troost... Die ze eindelijk gevonden had in Muziek, in het ondoorgrondelijk rijke, barmhartige wezen van Muziek... Toen had ze het als een genade, als een voorrecht beschouwd, met haar stem Kunst te mogen vertolken, te mogen verheerlijken, en hierdoor alleen had ze zich reeds genoegzaam vergoed gevoed voor haar tekort aan menschelijk geluk...
En om haar leven heen had ze een dicht bolwerk gemaakt van niets dan idealen voor haar kunst, alles voor haar kunst, voor haar toekomst van artiest...
Tot de grove hand van een egoist kunstenaar, dat fijne teere bouwsel omver geworpen had... En de heiligen-glans van die idealen verdween....
Toen had ze zich meer alleen gevoeld, dieper alleen dan ooit te voren, dieper eenzaam dan iemand op de wereld.
En vragend en zoekend en tastend had ze weer terug gezocht naar die ver weg geschoven vroegere jeugd-illusies van liefde en wederliefde....
Was ze er toe gekomen haar leven te vergelijken met dat van Nellie....
En zóó, heimelijk, onbewust, had ze Herman's beeld òpgenomen in haar droom-leven, had ze haar eigen leven van artiest herschapen, hervormd naar dat eenvoudige wezen van Nellie....
Had ze Herman naast zich zien staan, naast zich zien gaan... Nellie's Herman....
O God, was 't wel mogelijk geweest, dat monsterachtig wreede voorbijzien van wat nog leefde, nog ademde, nog woorden tot haar sprak?
Kon liefde zoo meedoogenloos, zoo nameloos wreed maken?
Nellie!... Nellie!...
Thea schrikt òp door de ruwe klank van haar eigen stem, die in de nachtelijke stilte scherp smartelijk opklinkt.
Nellie! Nellie! herhaalt ze zacht, week, haar armen voor zich uit-strekkend met een gebaar van smeeken...
Dan laat ze schreiend 't hoofd vallen tusschen de leege handen.
| |
| |
Zoo blijft ze een poos stil dóórschreien, haar ziel vol ootmoed, vol deernistranen om arme Nellie.
Tot egoïsme deze teedere aandoening langzaam wegspoelt...
En meer en meer naar voren dringt de duidelijke gedaante van haar werkelijk eigen Leven. Van haar reëele Leven, dat alleen staat in de groote samenleving, geïsoleerd, op een voetstuk prijkt van begaafd Artiest, geprezen, bewonderd, benijd. Haar Leven dat zij-zelf zoo gemaakt, zoo gevormd heeft, waaraan zij-zelf den inhoud heeft gegeven van alleen en alles Kunst en Studie. Dat Leven, waaraan zij jarenlang gewerkt heeft om met verdiend recht haar talent te hooren bewonderen, haar energie te hooren prijzen, aan de menschen zich vóór alles als Artiest te laten huldigen, als Artiest....
Daarnaar heeft ze gestreefd, jarenlang...
En nu men haar die bewondering ruimschoots geeft, nu men haar enthousiast toewuift, haar naam roemt en noemt, nu komt haar die eens vurig begeerde hulde leeg en koud en hol vóór... Alles schijngoud, stofgoud, dat door 't handgeklap van succes opwolkt in de lucht, dan spoorloos verstuift....
En wie vermoedt, in haar iets van die troostelooze leegte? Wie vermoedt in haar die woestijn van eenzaamheid, van dat eenzame, eenzame dat als een cirkel haar bestaan omknelt en dat nooit nog wijken wilde, nooit... Trots de emoties van Kunst, trots de heerlijk barmhartige Troost van Kunst, die zij ééns gevoeld had als de aanraking van zachte, witte handen die zegenden....
Dat gevoel van verlatenheid had ze vergeten naast Herman...
Die eenzaamheid had ze voelen sterven in heerlijk doodgaan....
Haar zelfzuchtige, zondige liefde voor hèm, haar liefde, die geen recht van bestaan gehad had, niet voor één dag, niet voor één uur, die liefde had haar toch rijk en nameloos gelukkig gemaakt...
In haar ziel had ze toen hooren vibreeren nieuwe, heerlijke zangen, een Halleluja van Liefde...
En gezongen had ze die stralende klanken in dat Lied van Geluk, dat Herman haar gegeven had. Dáár stonden ze geschreven, dáár lagen ze opgesloten in dat kille, stille zwart van noten....
Met haar stem kon ze dat doode weer doen leven...
En streelend glijdt haar hand over de bladen fijn beschreven muziekpapier, streelend koesterend. Zacht weemoedig laat ze haar oogen gaan over die regels noten... Langzaam proeft ze elken toon, elken zin, elke jubelende gedachte aan Geluk...
Met haar stem kan ze dat doode weer doen leven...
En zachtjes begint 't om haar heen te zingen, wolkjes muziek zweven om haar heen, nemen haar op, dragen haar voort op hun geluid van goud... Steeds verder, verder, voeren ze haar meê naar het land van Glorie....
En daar ziet ze, als in een openbaring, haar Leven zich ontvouwen als een boom die bloeien ging.
Haar Leven in de Kunst....
Smart ziet ze als Schepper, Liefde als Volmaker, als Zegenende Heiland van die Kunst - - -
| |
| |
Zij, de priesteresse, die haar liefde wijdt aan Kunst - -
Lang en sprakeloos ziet ze in dat beeld van toekomst.
Als in extase vouwen zich de handen.
O, heerlijk volbrengen, wijd bevredigen dàt wat men alleenelijk van haar verwacht, verlangt, wat men alleenelijk in haar ziet: Kunst, Kunst! Alles breken, vernietigen wat haar kan tegenhouden!... De idealen van haar jong leven samensmelten met de idealen van haar Kunst...
Maken tot één uiting van Geluk, tot één uiting van Liefde, tot één vreugde van Leven...
‘... Kunst! geef me liefde! Liefde... geef me Kunst!...’ trilt 't van haar lippen.
En in haar geest hoort zij klanken van namen, dringen zich in wilden stoet gestalten om haar heen, die krachtig, met opgeheven hand, omhoog gericht houden de vaan van hun Kunst, de aan flarden gescheurde vaan van Glorie....
En Meta Volki ziet ze staan tusschen hen in, stralend, juichend in haar kleed van roem....
Door Thea's heele ziel huivert weer die sidderende begeerte, om haar nabij te streven, te overtreffen ééns....
't Bruischt wild verlangend in haar los... Hevig, vurig, grenzenloos verlangend....
Grijpend strekt ze beide armen voor zich uit....
Dan opeens valt ze terug.
De vèr ziende warme blik in haar oogen verdwijnt, verglaast in een traan....
‘... 't Echt eigenzinnig artiestenbloed zit er onloochenbaar in, dat zie ik wel!’ meent Herman lachend den volgenden middag.
‘Had ik dan geen gelijk het voorstel aan te nemen?’ vraagt Thea zacht, zijn woorden met opzet voorbijgaande.
‘Zeker, groot gelijk zelfs! Maar zeer jammer alleen, dat 't eene nu ten koste van 't andere moet gebeuren. Dat spijt me. Ik voor mij had 't liefst de beide plannen vereenigd en verzekerd gezien.’
‘Ik ook, ontegenzeggelijk. Maar dat zal nu niet gaan.’
‘'t Aanbod is ook niet te verwerpen, zeker, en daarbij draagt 't idee een eigenaardig verdienstelijk en interessant karakter, om in 't jonge muziekale leven van Australië mooie nieuwheid te willen brengen! Ik kan me begrijpen dat dit je aantrekt.’
‘Bartosz, Grüning en Irma Holding...’ herhaalt Thea, den brief overlezende, die onverwacht, als een inmenging van 't lot, haar de beslissing had gebracht om weg te gaan, weg van hier, waar de grond haar brandde onder de voeten....
't Was een idee van Bartosz geweest, dat willen gaan naar Australië, waar de mooie proposities, hem en Grünig gedaan, om daar in een reeks concerten op te treden en nieuwe krachten te introduceeren, hen er dadelijk toe hadden doen besluiten. Iets onzekers was 't wel eenigszins, maar de ingewonnen berichten waren zoo bevredigend, dat de mogelijkheid van succes geen
| |
| |
oogenblik twijfelachtig was. Zou Thea nu voor hun idee te vinden zijn? Van háre medewerking wilden zij in de eerste plaats verzekerd zijn. Mochten zij op haar rekenen, dan moest ze onverwijld terugkeeren op haar post, waar men op haar zou wachten voor de verdere besprekingen en besluiten...
Als een bazuingeroep, uitgeschetterd in haar ziel, klonk haar die roepstem in de ooren! En 't weg van hier! echode telkens daarin terug.
Ja, ja! komen zou ze, wilde ze! Waar men haar Kunst aanriep om te geven van wat ze had - daar zou ze met vreugde gereed staan om te geven. Overal waar Kunst leefde, daar was immers háár thuis, daar kiemde immers de wortel van háár Geluk. Komen zou ze, dadelijk, binnen enkele dagen, enkele uren...
En ze zette aan Herman en Nellie haar plannen uiteen. Morgen avond op zijn laatst moest ze klaar zijn om te gaan: op zijn laatst! Dat was het onveranderlijk refrein.
Tot die beiden eindigden met goed te keuren en begrijpelijk te vinden haar nieuwe groote lust, haar enthousiasme, dat 't kenmerk was van ware liefde voor het beroep...........................................................................
Maar toen die laatste dag er was en het einde van alles bracht, toen bekroop haar weer dat smartelijke gevoel van verlatenheid, van alleen-staan.
Dat gevoel dat ze diep moest neerdrukken, verbergen, dat niemand van haar weten, zien mocht... Dat ze uitschreide in haar kamer boven, als ze heel alleen was - waar dan verdween die bedriegelijke opgewektheid, die luid sprekende vreugde voor die verre reis.
Toch deed ze vroolijk en lachte en schertste tot het laatste en toonde niets dan ingenomenheid met het nieuwe plan.
Ze zong wat men haar vroeg te zingen, ze gaf met brokstukken melodie áán de inhoud van haar nieuwe werk, waarin 't dartelde en jubelde van overmoed en geluk.
Ze zong 't een na 't ander, onvermoeid, alles kleurend met lichte tinten vreugde, die ze in haar stem deed schitteren als flonkerende druppels zon.
't Was, als schiep ze behagen met liefdelooze hand te martelen haar liefdesmart, met onmeedogenlooze wreedheid dat gevoel aan flarden te scheuren, opdat 't niet zou in leven blijven, niet haar gedachten belemmerend vast zou binden met banden van herinnering....
Zoo deed ze tot 't uur van weggaan sloeg....
Toen trilde die smart nog even weenend óp in haar woorden, in den handdruk dien ze gaf...
En met oogen, die stil baden om vergeving, zegenend met hun blik van liefde die beide menschen, die ze zoo verschillend liefhad, ging ze heen...
Heen met den klank van zijn stem nog lang, lang in de ooren....
Berlijn, '96.
|
|