Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 193]
| |
Maneschijn, naar een schilderij in olieverf.
| |
[pagina 193]
| |
I.Het kunstenaarsgeslacht, waartoe deze in 1824 te Brussel geboren meester dient gerekend te worden, en dat, ontegenzeggelijk, niet enkel een van de talrijkste, maar tevens van de krachtigste en veelzijdigste was, die Zuid-Nederland in deze eeuw opleverde, had al erg uiteenloopende lotgevallen. Ver- | |
[pagina 194]
| |
scheiden van zijn vertegenwoordigers, niet steeds de minstbegaafden, vermits wij onder hen naast Dillens, van Lerius, van Kuyck, aantreffen de Groux en Lies, stierven in de eerste of de volle kracht van den mannenouderdom, nalatende, met een reeks voortreffelijke, deels geniale werken, het slechts al te gewettigde leed over een alleszins zeldzamen aanleg, nu niet tot zijn algeheele ontwikkeling gekomen. Anderen als Stallaert, Slingeneyer, die, in het stoutmoedige enthoeziasme van een geruchtmakend eerste optreden, al dadelijk waren aangezien geworden als de toekomstige hervormers en vernieuwers van onze school, bereikten wel een gezegenden ouderdom, doch zonder op noemenswaardige wijze de verbintenissen te hebben verwezenlijkt, door hen tegenover de toekomst aangegaan. Anderen nog, als Verlat en Lamorinière, zegevierden wel in een enkele richting een heelen tijd lang, doch sloten zich en hun kunst al te vroegtijdig en te angstvallig op in een al te starre toepassing van een te zeer geliefkoosde manier. Weer anderen gaven het op, te zoeken naar eigenaardigheid en personaliteit, en stelden zich tevreden met den titel van epigonen van Leys of de Groux. De oorspronkelijkste, en - daardoor zelf - markantste figuren uit deze geheele generatie van 1820-1830 zijn, naast de Groux en Lies, wel zeker de landschapschilder de Knijff, de portretschilder Lieven de Winne, de hondenschilder Jozef Stevens, en - eindelijk Alfred Stevens zelf. Ik geloof vast dat, in het gezamenlijke werk van deze zes tijdgenooten, de kunstdroom van dat geheele, onder den invloed van het romantisme opgegroeide geslacht, het hoogst en schoonst is verwezenlijkt. En nu volgt hieruit al dadelijk dat - wat in dit werk heeft gezegevierd, zonderlingerwijs heel iets anders is dan het romantisme. Wel is waar verraden een paar schilderijen van de Groux duidelijk den invloed van Hugo en Sue; bij Lies gaat de aspirasie reeds zichtbaar terug waar ze, tegelijkertijd als - doch krachtiger dan bij hem, ook bij Leys plag te gaan - naar het tijdvak van Durer, Lukas en Kwinten; bij de anderen overheerscht, van den aanvang af, d.i. van rond 1850 reeds, de zucht om waar te zijn. Bij twee van deze anderen, ofschoon bij ieder op geheel andere wijs, baarde, al van heel vroeg, deze zucht naar waar-zijn het verlangen, om tevens van hun tijd, om modern te zijn. De Winne verheerlijkt zijn tijd in een geheele, lange reeks, steeds interessante, soms machtige portretten van merkwaardige personen; aantoonen, hoe Alfred Stevens het deed - dat is het doel van deze bladzijden. | |
II.Het valt onder geen voorwendsel hoegenaamd te betwijfelen: van eerst af, van zijn debuut af bijna, was het Stevens' welbewuste wil, de schilder te zijn van de elegante vrouw uit de tweede helft van deze eeuw. De onderwerpen van zijn schilderijen uit de eerste jaren na 1850 zijn in nagenoeg elk opzicht te vergelijken met die van 1880. Wel is de behandeling | |
[pagina 195]
| |
van deze laatste geheel anders; het gevoel daarvan veel meer verfijnd en komplex evengoed als het koloriet zelf; van een ander wezenlijk verschil kan er geen spraak zijn. Nu weet ik wel dat - zoo Alfred Stevens van alle negentiendeeuwsche schilders degene is geweest, die het eerst van allen deze onderwerpen is gaan behandelen, dit nog geen reden is, om hem vooral en boven al de anderen te prijzen als een ontdekker van noch nie dagewesene dingen. In mijn oog is hij, op een andere, aan hem zelf en onzen tijd eigen wijs, de rechtstreeksche voortzetter van Terburg en van der Meer van Delft; wat deze beiden aantrok in gindschen luxe-tijd van het Hollandsche gemeenebest, dat trekt hem aan in de tweede helft van dit negentiende jaarhonderd: het leven van degenen, die, zoo niet intellectueel, dan toch door stand en sensibiliteit boven de anderen verheven zijn, en - in de eerste plaats - onder deze uitverkorenen degenen die niet arbeiden, maar genieten. Doch anders dan Terburg of van der Meer ziet Stevens dit hoekje van de wereld: anders, met anderen, meer bepaald wijsgeerigen blik, scherper, dieper, veelzijdiger, vreemder ook. Doch hiervan verder. Intusschen, dat men hem juist deze keus van zijn onderwerpen heeft kwalijk genomen; dat men hem, óm die keus, ondanks al den eerbied, dien zijn ambachtelijk meesterschap ook toen reeds afdwong, gedurende de tien à twintig eerste jaren van zijn artistieke loopbaan meer dan eens heeft onthouden waarop hij recht had, is geschiedenis. En niet enkel zekere beoordeelaars, ook officieele jury's maakten zich aan dit onrecht schuldig. Slechts éen, maar dan ook treffend en typisch voorbeeld wil ik aanhalen. In 1861 had de meester aan het Parijzer salon deelgenomen met werken van zulk een koloriet en zulk een uiterlijke volmaaktheid, dat een eeremedaille, hoezeer in dien tijd nog gezocht en hoe hoog gewaardeerd, nauwelijks goed genoeg scheen, om de heerlijke gave van den 37-jarige te vereeren. Toen was het dat Robert-Fleury, lid van het Institut de France, den jongen kunstgenoot uit naam van zijn collega's der jury op het volgende speechje onthaalde: ‘Gij zijt een groot schilder, mijnheer Stevens, doch gij moest bepaald andere onderwerpen kiezen. Laat ons de hoop behouden, dat de zondaar berouw zal toonen, en wij zullen u, te zamen met de eeremedaille, onze vergiffenis verleenen.’ Het antwoord van Stevens was kort, trotsch, afdoende. ‘Behoud uw medaille, heeren! Ik wil echter mijn onderwerpen behouden!’ Overigens, Stevens was op dit oogenblik reeds driemaal gemedailjeerd geworden: in 1851 te Brussel, gouden medaille; in 1853 te Parijs, een medaille 3e klasse; in 1855 in dezelfde stad, een 2e (E.U.). In het laatstgenoemde jaar was hij ridder benoemd van het Leopoldsorde, waarin hij slag op slag, in 1863, 1867, 1869, 1878 tot officier, commandeur, groot-kruis en grootlint zou bevorderd worden. Ten andere, in 1867, verwierf hij te Parijs de medaille 1e klasse, terwijl hij er in 1878 nog met een rappel vereerd werd. | |
[pagina 196]
| |
III.Stevens noemde ik een voortzetter van van der Meer en Terburg - en ik neem dit oordeel niet terug. Noch voor hem zelf, noch voor deze beide uitnemende artiesten schijnt het mij in eenig opzicht vernederend. Terburg en van der Meer mogen al fijn- en kleinschilders zijn geweest, hun behandeling, hoe volledig en angstvallig ook, hoe tot in de bizonderheden doorgevoerd, bleef vrij van alle kleinzierigheid en kleinzieligheid; hun penseelstreek bleef los en zwierig, hun halen vrij en breed zelfs in de meest nauwgezet gedetailjeerde gedeelten van hun werk. Degenen, die deze twee overtreffen in ambachtelijk kunnen, zijn juist niet zoo buitengewoon talrijk. Hun smaak is die van fijn beschaafde, wereldgewone lieden: de smaak van schatrijke patriciërs, van zeventiendeeuwsche edelen. En heel de kracht en heel den omvang van het leven wisten zij saam te dringen, te kristalliseeren in figuurtjes, niet grooter dan een pop. Wie te Londen, in de National Gallery, de Hollandsche Gentleman (nr. 1399) en The Peace of Münster van Terburg en te Amsterdam De lezende Dame van van der Meer heeft gezien, zal toegeven, dat de plaats van deze meesters is - in de eerste rangen van de hoogste kunners onder de virtuozen van het penseel. Er is een opvallend verschil tusschen Terburg en van der Meer aan den een - en Metzu, Dou, Mieris aan den anderen kant - natuurlijk daargelaten nog de keus van de onderwerpen en van de modellen. Zijn de eersten aristokratisch, de laatsten zijn niets dan burgerlijk; wat bij genen ruim en vrij is, wordt bij dezen eng en beperkt. Klein-schilderen, dat beteekent bij de twee eersten, kleine schilderijen, kleine figuren schilderen, schilderen op kleine schaal; bij de laatsten staat het gelijk met schilderen op kleine wijs, en ontaardt het in ellendig uitpieren, onmannelijk likken, huisbakken knutselen, op effekt berekend kunstelen. Met de kunst van deze laatsten was die van Stevens nooit verwant. Hoogstens heeft hij van hen - of had hij het van de algemeene richting van zijn tijd? - zekere voorliefde voor diepe, bruine of zwarte tonen, in zijn eerste werken te herkennen, overgenomen. Rond 1875 verdwijnen deze konventioneele, donkere tonen meer en meer van zijn palet en reeds in 1880 blijft er in zijn schilderijen niet het geringste spoor meer van over. | |
IV.Dat het mogelijk is, uiterst uitvoerig te zijn zonder kleinzierigheid, bewijzen de werken uit Stevens' eerste periode, welke, dunkt mij, aanvangt rond 1850 om rond 1875 besloten te worden. In die jaren werkte de schilder met heel effen, heel gladde tonen, in volle, volle verf, en pleine pâte, zooals de Franschen het noemen, doch zonder merkbare verdikking. Een dikke, glinsterende laag vernis maakt op de kleur het effekt van een heel dun, fijn glas. De schilder verlustigt zich met bizondere voorkeur in kleurtegenstellingen, waarin hij bijna steeds een ongemeen ge- | |
[pagina 197]
| |
distingeerden smaak, soms bovendien een ongeëvenaarde stoutheid aan den dag legt. In de verzameling van den heer Vimenet komt een in 1857 voltooid stukje voor, dat mij uitnemend geschikt voorkomt, om van deze zijn heele eerste manier een gedachte te geven. Le Bouquet, eer klein dan groot, maakt op den eersten blik zoowat den indruk van een fijn afgewerkte achttiendeeuwsche mignardise, ja, zelfs van een zeer gepousseerden Bles of zoo. Bij nader toekijken is men weldra in bewondering voor het juweel van echt Nederlandsche schilderkunst, dat men vóor zich heeft. Op een brutaal-gelen muur, waartegen een verguld rococo-tafeltje,In het Salon, schilderij in olieverf.
komt de silhouette uit van een dame, in de niet bizonder elegante kleederdracht van rond de helft onzer eeuw, in donkerbruin fluweelen kleed en bleekbruinen sjawl. Zulke kleurantithezen, schijnbaar zonder eenig opzet gevonden, in waarheid echter vruchten van grondige en veelzijdige studie, maken - naast de nooit afwezige degelijkheid van de teekening - de meest in 't oog springende verdienste uit van haast al wat Stevens vóor 1875 voltooide. Ik wil zeggen - dat het schilderwerk is, schilderwerk van zeer hooge verdienste, maar zonder veel aanspraak op psychologische of wijsgeerige beteekenis. De onderwerpen van al deze stukken zijn uiterst eenvoudig: twee dames | |
[pagina 198]
| |
die een brief lezen, een dame naast een papegaai, een moeder bij de wieg van haar kind, een dame in een stoel, en wat dies meer. Een van de volmaakste tafereelen uit dezen tijd is in het bezit van den heer Edm. Huyberechts te Antwerpen. Een dame, pas van de wandeling te huis, nog niet eens omgekleed, bukt zich, zoo 'k mij goed herinner, over den kleine, die in zijn wiegje zoo juist ontwaakt is. Het vertrek is helder verlicht; een heiligenbeeldje hangt, boven de wieg, aan den muur... De vrouwegestalte is meesterlijk geteekend, - is het niet dezelfde, die we in Le Bouquet reeds leerden kennen? - en niets minder dan verrukkelijk. De soepele beweging van een welgevuld, volontwikkeld schoon vrouwelichaam speelt overal door het tamelijk zware en vlotte kostuum, dat - op zich zelf - een meesterstuk is van technische vaardigheid. | |
V.Van eerst af, alzoo, schilderde Stevens vrouwen. In het begin meer de eerste de beste vrouw uit den meer bemiddelden burgerstand, later - vrij veel later - dat bizonder soort van vrouwen, dat men zou kunnen rubriceeren onder de volgende hoofdingen: grandes amoureuses, grandes névrosées, of, kortaf en eenvoudiger, grandes mondaines. Een andere benaming hing reeds aan den punt van mijn pen, ik laat ze echter, als niet zoo algemeen juist, ter zijde. Immers, al kon Alexandre Dumas fils als schrijver van La Femme de Claude Stevens, na de voltooiing van zijn Sphinx parisien, nog zoo terecht zeggen: Mon cher Stevens, nous étions deux à peindre le monstre, toch zou ik niet gaarne deze doodelijke zonde op mijn geweten laden, de vele en zeer heterogene grant en little beauty's, door Stevens geschilderd, als monstres parisiens te doodverven. Wel degelijk was het rond 1875-80, dat Alfred Stevens aan de Vlaamsche, - neen, er waren toen geen Vlaamsche dames meer, - aan de Belgische dames, zal ik dus zeggen, voor de parisienne verzaakte. Als ik zeg de parisienne, dan bedoel ik geenszins dien algemeenen type van vrouwelijke gracie, welke, de wereld door, onder die benaming bekend is: een modeprent, zonder hart, ziel of zenuwen, waarover elkeen praat en die nooit iemand zag, - maar wel die speciale soort van parisiennes, welke haar hoogste uitdrukking vindt in een duchesse d'Uzès of een Sarah Bernhardt, in de groote aristocratische of de groote actrice, in de koninginnen van mode en kunst, welke men nergens in zulke majesteit en in zulken glans als te Parijs aantreft. En - onder deze - zijn het vooral degene, die, bloedend, zelf, uit zoo vele, heimelijk trots verborgen wonden, op beurt verwonden willen en reeds verwond hebben. De vrouw, die geleden heeft en die heeft doen lijden en steeds van nieuws wil lijden zelf en wil doen lijden; zij, wier schoonheid is gerijpt en ontwikkeld onder den dauw van vele tranen, daarop vergoten door eigen oogen en nog meer door de oogen van den jongen minnaar, die, komende na den | |
[pagina 199]
| |
van-zessen-klaren roué, aan het leven en de vrouw nog ideale eischen stelt, die geen van deze beiden kan of wil vervullen; de schoone, die de liefde beoefent zooals anderen fysica of mathesis; die mint om des minnens wil, zich laat beminnen zonder zelf lief te hebben; de névrosée, ijskoud van bloed en marmerkil van hart, die zich laat bewonderen, zich laat verslinden door bewonderende blikken, als een wonderbaar, prachtig of zeldzaam dier, en meer geniet van de blikken die loopen als streelingen over haar zachte huid dan van omarming of lippenkus; de zeldzame, exotieke, hypernerveuze, oververfijnde negentiendeeuwsche Parijzer-mondaine, ziedaar de vrouw, niet zoo als ze in alle, maar zoo als ze in vele van zijn later schilderijen wordt voorgesteld. | |
VI.Fédora (verzameling Crabbe, Brussel).
Het is boven allen twijfel verheven, dat - zoo Alfred Stevens van 1850 tot 1875 hoofdzakelijk op onze zientuigen werkte, hij, na dit laatste jaar, zonder er zijn koloristische gave bij in te boeten, voornamelijk is gaan werken op onze emoties. Hoe en waarin zijn eigenlijke techniek zich gedurende deze nieuwe periode heeft gewijzigd, hoop ik nog verder uiteen te zetten. Het zou een bizonder aantrekkelijke studie zijn, de vrouwentypen, van 1875 tot nu geschilderd, te toetsen aan de algemeene gedachte, welk ik er hooger van poogde te geven. Daartoe echter zou ik een volledig album van reproducties van al deze tafereelen moeten kunnen raadplegen, en zulk een album - bericht aan de weinige etsers, die er, als Zilcken, in slagen, het fijne, vaporeuze, vlokkige van Stevens' schildering weer te geven, - bestaat er niet. Zeker behooren wel Après le Bal, in het Antwerpsch muzeum, Sphinx parisien, La Bète au bon-Dieu, beide in 't Brusselsch muzeum, Fédora 1882, behoorende aan mevrouw de barones du Mesnil, L'Electricité, 1880, eigendom van den heer Boeye, Dame à la Colombe, van den heer Vimenet, Les Iris, van den heer baron Goethals, tot de goede werken uit dezen tijd. | |
[pagina 200]
| |
Après le Bal - vermoeid, uitgeput, vol van den zonderling-wrangen nasmaak van het genoten, doch nog niet geheel verduwde genot, de lichte kanten sjawl zorgeloos over den schouder geworpen - zit zij, in het diskrete salonnetje, waar, op de tafel, de lamp onder het zware scherm in snikken uitsterft. Dat aangezicht - bleek, grauw, vertrokken; de oogen diep, in donkere, loodachtige kringen; de blikken mat en flauw, bijna van een die weent, en toch met een vreemd, scherp licht heel diep in de iris; den mond glimlachend, met een halfzoeten, half spijtigen glimlach, - drukt het zooveel smart uit, zooveel machtelooze smart, machteloos omdat zij zich niet kan oplossen in toch dreigende, in toch vurig verlangde tranen. Zij, die verzaad is, en niet verzaad kon worden.....? Misschien wel. Op Bezoek, schilderij in olieverf.
La Bète au bon-Dieu - het krachtig, in stoute, bijna brutale lijnen besneden profiel van een mooie, blonde vrouw met rijkbloeiend, volbloedig vleesch; de oogen klein, met een vreemde, doordringende uitdrukking; de kin tamelijk zwaar, even afgeplat; de lippen dik, rood, zinnelijk: éen beloven en éen verlangen. | |
[pagina 201]
| |
Fédora - de uiterste vrouwelijke elegantie; een karaktervolle kop, met een paar raadselachtige, in 't vage, als in verre herinneringen, wegkijkende oogen; de mond klein; heel fijne, dunne lippen, pruilerig gesloten; de vleeschtoon van hals, boezem en armen gedistingeerd mooi, niet mooi als bij de vrouwen van Rubens, mièvre-mooi, nerveus-mooi, met nauw iets meer dan een licht, heel licht roostintje op den aristokratisch bleekbruinen toon. De figuur in een artistiek samengebrachte omgeving - bloemen, schermplanten, uiterst fijn en helder van kleur en licht; een vlinder fladdert op - een juweel, dat levend wordt. De wachtende - zij die wacht op haar prooi; expectans, quem devoret. Zij, die leed, nóg lijdt, treedt op in Dame à la Colombe. Geheel in 't zwart,De jonge Weduwe, schilderij in olieverf.
met wonderschoone armen schemerend door fijn tullen mouwen, in de handen wat bloemen, gaat zij door het bosch, heel traag, - een zweven maar, - een aangezicht vol weemoed en passie, om te kussen. Is het nog eens de onverzadelijke, maar anders, in L'Electricité? Op een onweersachtergrond, vol roode, onheilspellende weerlichtsweerschijnen, hier en daar van vledermuizen doorfladderd, zit, superb in haar zegevierende volschoonheid van liefdekoningin, een krachtige, zwaarlijvige vrouw; het haar ros, roodros, vol vreemde refleksen; rooskleurig is haar robe; en in den onweersnacht doemen hier en daar de torens en koepels van de groote moderne stad, alsof zij het was, de moderne fée Oriane, die er het onweer over deed saamtrekken. | |
[pagina 202]
| |
In tal van andere tafereelen als Les Visiteuses, muzeum te Brussel, La Veuve, La mauvaise Lettre, Les Confidences, toont Stevens ons moderne vrouwen, gezien in een oogenblik van ware, innige smart, in de vervulling van een louter mondainen plicht, in de verbittering van opwellende jaloezie.... Doch, - welk het geval ook zij, dat hij wil weergeven, - in éen opzicht overtreft hij wel degelijk al degenen, die het hem hebben willen nadoen - hij slaagt er in, telkens en telkens weer in wát hij ook laat bijwonen datgene te doen uitkomen, waardoor zijn personages zich onderscheiden van de vrouwen der Renaissance, van die uit het Burgondische tijdvak, van die uit
Visscherssloepen, schilderij in olieverf.
de 18e eeuw, zelfs van die uit de eerste helft van deze eeuw - dat subtiele, dat zich niet zoo licht laat omschrijven, en dat zich openbaart in de fysionomie, de gebaren, de houding en de op deze inwerkende kostumen, in elk van deze dingen en in alle tegelijk. | |
VII.En zie - naarmate de schilder den kring van zijn personages uitbreidde, verruimde hij mede zijn manier. Wij zagen reeds hoe, van 1875 tot 1880, de konventioneele tonen van zijn | |
[pagina 203]
| |
In Gedachten, schilderij in olieverf.
palet verdwijnen. Weldra vervangt hij de effen kleur door samengestelde; in de plaats van zijn gladde, diepe verflagen treden thans een rijkdom van vlug en licht aangetoetste toontjes en tintjes; de harde omlijning van de figuren gaat geheel op in een uiterst subtiele, bijna levende algemeene licht- en luchtathmosfeer; de figuren zelf zijn niet meer alleen pronkstukken van koloriet en teekening, doch star en zonder veel beweging en leven, - het zijn levende wezens nu, ziende uit echte, levende oogen, ademend door al de poriën van hun levend, bloeiend vleesch, tot bewegen en handelen bekwaam evenzeer als begaafd met gedachte en gevoel. Brutale kleureffekten zoekt men bij Stevens vergeefs. Ook bij hem, ondanks een weergaloos meesterschap, blijft de virtuoos de ondergeschikte van den schepper; hij gebruikt de verf om zijn kunst, en niet de verf om de verf. Vandaar dan ook dat zelfs de wonderbaarste kleurfantazieën uit zijn tweeden tijd meestal zoo voortreffelijk uit de verf zijn; dat men - zijn Sphinx, zijn Bète au bon-Dieu, zijn Fédora beschouwend, niet dadelijk gaat denken: Zie, zóo werd dit gedaan en dát effekt is verkregen, maar integendeel opgaat in de gedachte, neen, in de voorstelling zelf. 't Is net, als was het zonder penseelen gebeurd, als was de mooie kleur zich zoo van zelf gaan verdichten tot al die heerlijkheid. Slechts met groote moeite neemt men hier en daar, even maar, iets waar, dat aan den streek van de kwastjes herinnert. | |
[pagina 204]
| |
Mooi schreef van hem Lemonnier: ‘Sa peinture évoque la profondeur translucide des pierreries, on la dirait faite de gemmes broyées et recuites, de légers et fermes émaux. Elle caresse la rétine comme un métal brillant, comme un tissu soyeux, comme la pulpe d'une chair ou d'un beau fruit.’ | |
VIII.Eenige jaren geleden, zeker zoo ongeveer rond 1885, heeft de schilder der moderne vrouwen-eleganties zich, bijna plotseling, onverwacht in elk geval, veropenbaard als een eigenaardig marinist. Nu mag het al waar zijn, dat de Alfred Stevens, die de toekomst bij voorkeur zal vereeren, die is wien wij het zeer verfijnde kunstgenot van de hooger beschreven meesterstukken verschuldigd zijn. Toch neemt dit niet weg, dat er ook onder zijn zeestukken verscheiden zijn aan te wijzen, die op zich zelf zwaar genoeg wegen, om hun maker een benijdenswaardige plaats onder zijn tijdgenooten te verzekeren. Ook in zijn marines is Stevens dezelfde dichter van eleganties en nog eens eleganties. Niet alleen - omdat hij, op zijn zeetjes, heel vaak laat aflosssn de bekoorlijke gestalte van een of andere belle mondaine; maar ook omdat hij de zee zelf schijnt te verstaan, te zien als een zeldzame, wereldsche schoone. Mijmeren, schilderij in olieverf.
Juist wat de meeste marinisten aantrekt - de eindeloosheid, de majesteit, de oppermacht van de horizonlooze wateren, - versmaadt hij; wat de meesten voorbijzien - ik zeg dadelijk wat - geeft hij weder. Hem bekoort het bij uitstek onbestendige, het grillige, het niet-vast-te-houden lichte van de zee; hij ziet ze wel en wis als een vrouwelijk wezen, verleidelijk en verraderlijk als zijn eigen sfinx, weemoedig liefelijk als zijn dame à la colombe. Hij schildert ze des morgens, als een weluitgeruste schoone, zacht wakker huiverend in een peignoir van veeltonig groen (Le Matin, van Em. Clarembaux); hij schildert ze bij avond, blozend, hoogrood, vlamrood, als | |
[pagina 205]
| |
van het inwendig nagloeiend vuur van de voldane passie (Coucher de Soleil, van E. Leroy); of bij nacht, als zij zich tooit met starren als een byzantijnsche prinses met juweelen en gemmen; of, even na zonsondergang, nog eer 't geheel nacht is, als zij er uit ziet, heinde en ver in wit-wit schuim, als een bruid in louter mousseline en kant. Ik herinner mij vooral Réverie (van Ch. Hèle) en Orage (van Cam. Marlier). Réverie - een uiterst fijne, doorzichtige lucht, bleek, subtiel, bleekblauw, bezeild door kleine roze wolken, wolken als zuchten, wolken als kussen, kuswolken; roos hangt, als een bekoorlijke lach, wat zonneschijn in de toppen van de boomen op het strand, waar, te midden van bloemen, in witte robe en sluier, een dame te mijmeren staat. Marine, schilderij in olieverf.
Orage - onder wildwolkigen hemel, fluweelgroen, hier en daar met helderder schuimstrepen, de zee; achter de wit-uitrafelende wolken hangt ergens de zon, wier roode vuurlach er door heen schemert, heinde en ver; twee groote stormvogels drijven over 't water.... Donkerblauw, op den bleeken, blauwen achtergrond van het geheel, een kranig meisjesfiguur, ros van haar.... | |
IX.Is Stevens, beschouwd zoo als wij 't in deze vluchtige schets deden, een Fransch of een Nederlandsch schilder? Het toeval, dat hij een door en door Vlaamschen familienaam draagt en in | |
[pagina 206]
| |
de tot lang na 1830 nog door en door Vlaamsche stad Brussel het licht zag, doet natuurlijk niets af. Naar mijn opvatting is hij, ondanks de keuze van zijn onderwerpen, de Fransche opschriften van zijn werken en zijn jarenlang verblijf in de Fransche hoofdstad, toch niets anders dan een van de gloriën van onze hedendaagsche school. Van onze school - en van geen andere! Of zullen wij Rubens tot de Spanjaards gaan rekenen onder voorwendsel dat hij Spaansche grandezza's, van Dijk tot de Engelschen, omdat hij Engelsche prinsen en prinsessen, graven en gravinnen heeft gekonterfeit? Verlaten, schilderij in olieverf.
Het morbiede gevoel, dat uit meer dan éen van Stevens' werken spreekt, moge in het Frankrijk van deze eeuwhelft, meer dan overal elders te huis hooren; zij, die er aan laboreeren, werden nog wel elders dan op de oevers van de Seine geboren en verblijven even goed te Londen en te Berlijn als te Kopenhagen en te St. Petersburg. En - al was het ook specifiek, uitsluitelijk Fransch, ook dán nog zou Stevens, alleen om de uiterlijke hoedanigheden van zijn kunst, om zijn faktuur en zijn koloriet, om de kracht en den gloed van het leven, zoo als hij het schildert, nergens zoo ongedwongen en natuurlijk op zijn plaats zijn als in de rangen van onze Noord- en Zuid- | |
[pagina 207]
| |
nederlandsche meesters, en wel - ik herhaal het - onmiddellijk naast en wellicht ook wel een enkel keertje vóor - den Delftschen van der Meer en den Zwolschen Terburg. Zee en Berg, schilderij in olieverf.
| |
Aanhangsel.Alfred Stevens is Groot-officier van de Leopoldsorde, Kommandeur van het Eere-Legioen, Kommandeur van de Oostenrijksche Sint-Jozefs-orde, Ridder van den Nederlandschen Leeuw en van de Beijersche Orde van Verdiensten, Groot-officier van Kambodja, enz. Hij is lid van de Koninklijke Akademie van België, en van de Akademiën van Antwerpen en Madrid. |
|