| |
| |
| |
Nederlandsche Verzen en Nederlandsch Proza.
VIII.
Ons Vaderland. Een beeld uit heden en verleden door J.J.L. ten Kate Jr. M. de Wekker, Uitgever, Apeldoorn. (Zonder jaartal, 1897.)
Men ontvangt hier een dramatisch gedicht van een jong dichter, die den beroemden naam van een zeer populair poëet uit het midden dezer eeuw draagt. Het goede in dit kunstwerk is het warm vaderlandsch hart van den artist. Drie allegorische figuren - Verleden, Heden en Toekomst - wisselen van gedachten over onze vaderlandsche geschiedenis, ons vaderlandsch heden en onze vaderlandsche toekomst. De nieuwe J.J.L. ten Kate is er nog niet volkomen in geslaagd, frissche vlekkelooze verzen te schrijven. Een enkel voorbeeld: het Heden zegt tot het Verleden:
‘Uw De Ruyter, Tromp, Van Galen,
Bentinck, Heemskerk en Van Speyk,
Vondel, Rembrandt, Sweelinck halen
Zonder wankelen noch dralen
Lauw'ren voor ons dierbaar rijk.’
In deze strophe is het en van den tweeden regel hinderlijk en de vierde regel een overbodige stoplap. De geheele gedachtengang is niet logisch. De Ruyter en de andere beroemde mannen kunnen die lauw'ren niet halen, tenzij ze als schimmen worden gedacht, die uit de Elyzeesche velden hunne verworven kransen halen, om die aan ‘ons dierbaar rijk’ heden ten dage aan te bieden.
Nog een voorbeeld:
‘Drie eeuwen zijn vervlogen
Sinds 't eerst Wilhelmus rees:
't Klonk krachtig tot den hoogen.
Tot God 't zijn gunst bewees.’
In dit couplet komt driemaal: 't en tweemaal: tot. De jonge Ten Kate heeft een te goed Nederlandsch hart om niet toe te geven, dat zijn dichterlijke aanleg nog door veel studie en lectuur moet worden ontwikkeld.
Wat nu eindelijk de compositie van dit kunstwerk aangaat, het schijnt mij gevaarlijk Heden, Verleden en Toekomst als allegorische figuren te doen optreden! Dergelijke begrippen van tijd zijn zuivere abstractiën der rede, en kunnen moeilijk als personen gedacht worden. De dichter geeft er zelf het bewijs van. Hij kleedt het Verleden in een grijs, het Heden in een rosekleurig, en de Toekomst in een blauw kleed - en hiermee is de symboliek klaar. Het schijnt evenwel aan bedenking onderhevig, om het Nederlandsche Heden in rose kostuum te doen optreden. Voor hoevelen onzer is het Nederlandsche heden niet in het zwart gedost, of wel bloedrood? Waarom is de toekomst niet groen? Er ware hier eene zeer luid sprekende symboliek mogelijk geweest. Het verleden had moeten voorgesteld worden door eene grijze matrone met een statig kleed van zwart fluweel en eene stolpkraag van Mechelsche kant, naar het model van Rembrand's mevrouw Six. Het Heden had ten tooneele moeten komen op een rijwiel, eene jonge dame met een jaquet van rose satijn, een zouavenbroek van lichtblauw laken, en bruine sportkousen beneden de knie, naar het lieflijk model, dat alle dagen te zien is. De Toekomst zou door eene tweede jonge dame kunnen
| |
| |
worden voorgesteld in eene nauw sluitende huzaren-uniform, met electrische vleugels het tooneel rondfladderend, twee revolvers in den gordel, en een banier, waarop te lezen stond: Leve het Neo-Malthusianisme!
Maar de dichter van Ons Vaderland zou dan te recht beweren, dat zijne verzen voor zulke symbolische dames niet geschikt zouden zijn!
| |
Dr. Amand de Vos. (Wazenaar). Van de Vlaamsche Academie. Volkenmoord. In Godes naam. La allah ill-allah. Tweede druk. Gent. Boekhandel J. Vuylsteke. 1897.
Dit gedicht is in 1896 geschreven, en beleefde in 1897 een tweeden druk. Hoofdinhoud is de uiting van des dichters hevige verontwaardiging over de moorden door de Turken op de Armeniërs bedreven. Hij heeft de feiten, die hij meedeelt, geput uit Martyrologe Arménien. Tableau officiel des massacres d'Arménie dressés après enquête par les six ambassadeurs de Constantinople... par le P. Fx. Charmetant, Dir.-Gén. de l'Oeuvre d'Orient, voorts uit den Times, le Bien public, Frankfurter Zeitung, Daily News, Kölnische Zeitung, Berliner Tageblatt, le Temps en Nieuwe Rotterdammer Courant.
Dr. Amand de Vos, die als Wazenaar zich den naam van talentvol auteur verwierf met Een Vlaamsche Jongen, Langs ruwe paden en In de Natuur, onderscheidt zich door eene groote mate van forschheid, en een onverschrokken realisme in de keus en de schildering van menschen en zaken. Hij heeft indertijd zich bijzonder ongunstig uitgelaten over den dichter Jan van Beers, inzonderheid toen deze de vijfjaarlijksche staatspraemie met zijne gedichten: Rijzende bladen had verworven.
In het gedicht Vorstenmoord heeft Dr. Amand de Vos opnieuw den ouden, krachtigen toon getroffen. Hij deelt zeer veel mede uit de jammervolle geschiedenis der Armeniërs in de laatste jaren. Hij schildert met voortreffelijke couleur locale. Zijn gedicht maakt een zeer ernstigen indruk, mocht het ook, wat verstechniek en metrischen versbouw betreft, vrij hard en stroef klinken. Hij geeft zijn onderwerp op de volgende wijze aan:
‘Waar de aloude, doorluchtige rijken bloeiden,
in Al-Djezireh's palmentuin,
en de sporen van hun stortval achterlieten
in Babel's en Niniveh's ontzaglijk puin; -
daar, in het uitgeschud Armenië,
aan der tweelingstroomen verrukkenden boord;
in die feeëngaarde van stralen en kleuren,
wordt, stipt naar den eisch van het ordewoord
een vreedzaam, vlijtig ras vermoord!’
En nu gaat hij voort met allerlei bijzonderheden uit den menschenmoord van het diep getroffen Armenië. Te Tamzara en Mézeré zijn al de mannen om hals gebracht. Men hield er driehonderd vrouwen en schreiende kinderen in het leven.
‘Die bevoorrechten mógen niet vlieden;
ze zijn het speelgoed van Turksche kazernepret,
eer ze worden in betere wereld gezonden
of, als gemeene sloeries, op straat gezet.’
De zes gezanten te Stamboel hebben hunne consuls gelast eene enquête omtrent de menschenslachtingen in Armenië in te stellen. De verschrikkelijkste feiten komen daarin voor.
‘Daarin leest men, rillend, van beleedigde zwangeren,
van keizersneden, door slachters verricht,
en foetussen op speren in de lucht gestoken,
de genoodigde raven een verlekkerend zicht.’
Reeds in zijn Vlaamsche(n) Jongen heeft Wazenaar een dergelijk tafereel, maar onder geheel andere omstandigheden verhaald. Het was eene herinnering uit den tijd, toen hij in de medicijnen studeerde, en in het ziekenhuis iets vreeselijks beleefde. Hij heeft in zijn gedicht de Turksche gruwelen met eene huiveringwekkende realiteit voor de oogen zijner lezers gebracht.
| |
| |
‘Vrouwen, overhakt van kwetsuren, zieltogend,
in gracht of groeve neergestrekt,
zijn door lage, morsige moeskoppersbenden
nog onder haar uiterste snikken bevlekt.’
Armenische maagden wierpen zich van de rotsen te pletter om dit lot te ontkomen. Een van dezen ontrukte een Kurd zijn dolk, en stak zich den hartader af. De schoone dochter van Garabed wierp zich te Biredjik in een put, maar werd opgevischt, en als lijk onteerd. De Turken ontwijdden de kerken, martelden monniken en priesters, en dwongen velen door het zwaard hun geloof te verzaken. Men heeft jongelieden met touwen saamgebonden, met pek overgoten en in brand gestoken. Sommige Turken werd het moorden te hang.
‘Te Kaïsarieh was een vijfjarig knaapje
door eenen dier bezetenen vertrapt met zijn paard,
en het bloeiken had, onder den aanloop, dien centaurus
toch zoo zieldoorvlijmend aangestaard,
dat het starre gezichtje bij dage en bij nachte,
onuitstaanbaar verwijt, heeft voor zijne oogen gewaard,
tot hij zinneloos viel; en verkwijnend, ijlkoortsig
de verschijning ontkroop in zijn kist, onder de aard’.
Dit alles houdt de aandacht en de belangstelling in het gedicht van Dr. Amand de Vos zeer levendig. Weldra komt er evenwel iets geheel anders, en begint de dichter de moorden door de Turken op de Armeniërs bedreven, gelijk te stellen met den strijd door de Italianen tegen den Negus van Abessinië ondernomen, of wel met den Nederlandschen oorlog op Lombok of Atjeh gevoerd. Hij heeft den moed te zeggen:
‘Lombok, na heldhaftig worstelen,
bezweek, het Hollandsch beheer ten buit.
En al onze vader- en moederlanders
bazuinen toch recht en vrijheid uit;
zij vieren victories op weerlooze broeders,
en diefstal in 't gros, met schaamteloos getuit’.
Uit deze regels blijkt, dat Dr. Amand de Vos over dingen spreekt, die hem ten eenenmale onbekend zijn. Het is niet noodig voor Nederlandsche lezers het betoog te leveren, dat deze Vlaamsche dichter, gewezen officier van gezondheid, de klok heeft hooren luiden, maar niet weet, waar de klepel hangt. Het is zeer verrassend de uitstekend gewapende strijders van den ex-Sultan van Lombok te hooren voorstellen als ‘weerlooze broeders’. Het is Dr. Amand de Vos waarschijnlijk niet bekend dat deze ‘weerlooze broeders’ onder schijn van een vreedzaam verdrag een deel van ons leger naar het binnenland lokten, en te midden van den wapenstilstand plotseling een moorddadig vuur openden op onze troepen, terwijl zij zelven achter muren voor elk gevaar veilig waren. Dit is in en buiten Nederland algemeen bekend. De dichter gaat in zijne vermetelheid zoo ver van ‘diefstal in 't gros’ te spreken, zonder daarbij te bedenken, dat hij met deze aantijgingen een geheel volk van stam- en taalverwante broeders op het grievendst beleedigt. Men heeft in Nederland weinig aandacht gewijd aan de beschuldigingen van Dr. de Vos - misschien omdat ze de moeite in geen enkel opzicht waard zijn.
| |
Diepe Wateren, door Hélène Lapidoth-Swarth. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon. (Zonder jaartal, 1897.)
Iederen die de gedichten van Hélène Swarth, later van mevrouw Lapidoth, heeft gelezen, zal deze boven zoovelen bevoorrechte kunstenares oprecht bewonderd hebben. Er is zooveel schoonheid in hare dichterlijke taal, dat ik niet weet, wie haar in Nederland of Vlaanderen zou kunnen overtreffen. Hare muze heet meestal: Melancholie, haar lied doet een mateloozen weemoed dalen in het hart harer hoorders en lezers. In dezen nieuwen bundel ruischt opnieuw de harptoon der dichterlijkste droefgeestigheid. Zoo leze men bijvoorbeeld het sonet: Stervensangst:
| |
| |
‘O, de angst van elke omhelzing! Klem mij vaster,
Dat ik niet glije in 't grafzwart uit uw armen!
Ik gruw van 't grondloos Niet... O, God! nu laster
'k Wellicht Uw liefde, maar waar bloeit erbarmen!
Ik weet al waar ik slapen zal; nog wast er
Mijn wilg niet en mijn rozenbed. Wij armen,
Wij lachen luid, waar bidden waar gepaster,
Verkleumde kindren, die elkander warmen.
O, zingend gaan door 't zwarte woud van 't Leven,
Tot al wat sluipt in duister moet verzwinden,
En door den mist wij 't eeuwig licht zien beven!
O, God! wie God zoekt, zal die God niet vinden?
Zult Ge in Uw hemelhuis geen woning geven
Aan wie U loofden, wijl zij Schoonheid minden?’
Een sonet, als het hier meegedeelde, is vlekkeloos mooi. In deze poëzie schijnt mij eene onbewuste echo te trillen van de liederen, die Novalis zong bij het graf zijner bruid. De diepe, gemoedelijke toon van Novalis, die alles, wat hij zegt, tot eene zeer oorspronkelijke openbaring zijner smart stempelt, schijnt na te ruischen in de schitterende verzen onzer geniale landgenoote.
Zoo men bij het lezen en herlezen van dezen bundel soms op eenige eigenaardigheden in taal en zegging van Hélène Lapidoth-Swarth stuit, is dit daarom nog geen bewijs, dat deze eigenaardigheid geen recht van bestaan heeft. Mij schijnt soms de symboliek dezer kunstenares te stout, een enkele maal zelfs onhoudbaar.
Zoo, bijvoorbeeld, twijfel ik of ieder lezer zich hetzelfde denkbeeld zal vormen van eene strophe als deze:
‘Zacht valt, door 't zwartend nachteloof
Maanlicht, als spranken blank geloof
Het is overbodig eene analyse der twee laatste regels ton beste te geven. De kunstenaar weet wat ze zeggen wil, maar zeer weinigen zullen haar terstond verstaan, daar deze symbolieke taal voor de rechtbank der logica zeker niet spoedig een welsprekend advocaat zal vinden.
Een klein bezwaar mag gelden tegen een volgend couplet:
‘Zwaar zuchtend als, in weeënnacht
Zwoegt stróómop, sleepend schepenvracht,
Lijder en leider zijn geen rijmklanken, zelfs als men mocht beweren dat het een rime riche zou kunnen zijn. Ieder weet, dat de Hollandsche uitspraak van lijder niet overal in Nederland is aangenomen. Voor Friezen en Groningers rijmt dit vers niet.
Elders schijnt mij de kreet: ‘'t Is of 'k mijn ziel hoor zuchten,’ of deze aanhef: ‘Hoog op den toren van mijn hartsverlangen’ wat al te stout van beeldspraak - maar genoeg, maar te over, zeg ik nogmaals met Potgieter, die in zijn Gids deze dichteres als een begenadigd kind der Muzen zou hebben begroet met de stoutste wendingen van zijn pittigen, degelijken stijl. En ik wed, dat Potgieter uit dezen bundel het mooist zou hebben gevonden de ‘Zee-Sonnetten.’ Vooral deze aanhef:
‘Gij saploos-slap geslacht, dat veerkracht wilt
Voor bleeke leden, door mijn doop verkloekt,
Doch aan mijn hart geen heilger wijding zoekt
Dan wuft gespeel in rollend golvenzilt!
Gij strooit op 't strand uw speelgoed: zie hoe 't vloekt
Met mijn eenvoudig groot-zijn, stil of wild.
Mijn vrijheidsadem is aan u verspild,
Uw geest is lam gecijferd en geboekt.’
En niet alleen Potgieter - wij allen reiken onze lauweren aan eene dichteres, die al zoo vele jaren niet moe wordt, om telkens hare landgenooten met nieuwe kunstschatten te verblijden.
T.B.
|
|