| |
| |
| |
Brieven van Fun.
Schets
door Mil van Hoorn.
I.
Zooals ik je beloofd had, zou ik op een of andere manier je iets van me laten hooren. Die manier heb ik nu gevonden. De Baas heeft het me eerst wel belet door me telkens den pennenhouder af te nemen, als ik je schrijven wou, maar eindelijk zei hij toch:
- Nu, houdt hem dan maar; hij is toch haast heelemaal opgeknabbeld.
Dus, nu kan ik je schrijven.
Ik zal je mijn lotgevallen vertellen van af het oogenblik dat die leelijke vent met dat sikje, me uit Moeder's mand haalde. Je herinnert je nog wel, hoe ik huilde en schreeuwde: ik had er een voorgevoel van, dat ik Moeder en jelui allemaal nooit weer terug zou zien. En tot nu toe is dat voorgevoel heel aardig uitgekomen. Dikwijls denk ik met weemoed terug aan ons gezellig nest, waar we zoo'n dolle pret hadden en Moeder zoo leuk met ons kon spelen. Wat een goede zorg was ze toch! Ze liet zich door ons maar ongestoord in een oor of haar staartje bijten, of rolde met ons door de mand alsof ze ook nog maar twee maanden oud was. Je mag het wel op prijs stellen, dat je maar altijd thuis mag blijven, hoor! Als je ook eens onder vreemden komt, zul je het ‘oude nest’ pas weten te apprécieeren.
Die man met het sikje dan, nam me meê naar een plaats, waar verscheidene andere honden waren, jongen en ouden, in afzonderlijke hokken allemaal. Het was een soort hondenzieken- en -kosthuis. Ik kreeg ook een hok. Het was wat groot voor me, maar zoo had ik ruimte. Zoo'n warme mand als thuis was er niet in, alleen maar een handjevol stroo om op te slapen. Het eten bestond voornamelijk uit een soort brood, waarin van allerlei vleeschafval geperst was; het was niet kwaad, maar het smakelijke van vleesch was er toch af - erg oud, weet je.
Links van me zat een klein poedeltje, dat huidziekte had. Het arme dier werd telkens met een bijtend vocht ingesmeerd; dan jankte het vreeselijk van de pijn. Zij - want het was een meisje - vertelde me, dat ze al vier weken bij den hondenscheerder (zoo heette de man met het sikje) was voor een huidkuur. Verschrikkelijk!
Rechts zat een smousje - ook een wijfje. Die was er, net als ik, alleen maar in den kost.
| |
| |
- Waar moet jij naar toe? vroeg het smousje me.
- Ik weet niet beter dan weer naar Moeder, zei ik, niet willende toegeven aan het slechte voorgevoel.
- Moet je niet gesneden worden?
- Wat gesneden?
- Wel, je ooren, of je staart.
‘De hemel beware me! dacht ik, zou die kerel zoo slecht zijn?’
- Je zult je staart wel moeten missen, zei Smousje nu weer. Ik kromp ineen bij de gedachte alleen aan het vreeselijk oogenblik, dat men de operatie zou doen.
- Je bent immers een fox-terrier? vroeg ze. - Die worden altijd gekortstaard. Wij smouzen moeten altijd onze ooren bij den scheerder laten.
- Ben jij dan al gesneden?
- Ja, een paar dagen geleden. Je kunt het nog zien aan de bloedrandjes.
- En deed het pijn?
- Het is bij mij ‘zonder pijn’ gedaan. Mijn Baas wou niet dat ik pijn had. Ze hebben me toen in slaap gemaakt met een goedje, waaraan ik ruiken moest; toen ik wakker werd, waren mijn ooren gekort.
- Kun je nu beter hooren?
- Och, dat is vrij-wel hetzelfde gebleven. Maar als ze je staartje afsnijden, moet je er aan denken, dat je niet op het stompje gaat zitten, want dat doet erge pijn.
Ik was het smousje zeer dankbaar voor de raadgeving, maar ik hoopte van harte, dat het niet noodig zou zijn haar op te volgen.
Het zou anders uitkomen.
Den volgenden dag - ik was nog moe van den onrustigen nacht, die ik had doorgemaakt met de jankende poedel - kwam de Baas me 's middags opzoeken. ‘De Baas’ noem ik nu mijn baas, dien meneer aan wien de baas van Moeder (ook jou baas) me gegeven heeft, terwijl de hondenscheerder me meênam.
De Baas liep gearmd met een juffrouw.
- Gunst, zei de juffrouw, ik dacht dat ze korte staarten hadden,
Ik rilde.
- Jawel, zei de scheerder, maar dan benne ze gesneje.
- Och foei! meende de juffrouw nu toch.
Ik had hoop.
- Ja, zei de Baas, je moest hem nog maar wat kortstaarten. Of is het te laat?
Een heel klein vonkje hoop bleef me nog over: het kon te laat zijn. Smeekend keek ik den scheerder aan.
- Het kan nog wel, meneer. 't Is een gulden, weet u.
- En doet het pijn? vroeg de dame.
- Neen, niet erg juffrouw; het kan ook zonder pijn, maar dan mot de feears er bij, ziet u; da's twee gulden meer.
‘Als ze een beetje gevoel hebben, betalen ze wat meer,’ dacht ik; en nu
| |
| |
staarde mijn biddend oog op den Baas. Hij bedacht zich, kuchte eens en velde toen kalm mijn vonnis:
- Dan maar ‘met pijn.’
Met pijn! O, ik kon nog niet van dien Baas houden, die zoo wreed kon zijn voor twee gulden.
De pijn is me meêgevallen. Een oogenblikje kreeg ik een hevige snijding in mijn ruggegraat, maar toen was het gedaan.
De waarschuwing van het smousje heeft niet veel geholpen; als ik sta of loop, voel ik niets van mijn stompje; dan vergeet ik het totaal, totdat ik er op ga zitten en owee, dan krijg ik weer dienzelfden speldeprik in mijn rug.
Het smousje was heel lief voor me; ze troostte me, toen ik zoo mishandeld was en gaf me aan hoe ik er aan moest likken, om de genezing van de wond te bespoedigen.
Nog een paar dagen ben ik in die hondeninrichting gebleven.
Op een goeden avond nam de scheerder me op en liep met me door de stad tot we aan een groot gebouw kwamen. Daar vonden we den Baas, die nu heel lief tegen me sprak en me een paar kleine fijne beschuitjes gaf - van die witte met lettertjes er op. Toen werd ik in een gesloten hokje gezet en weggedragen naar een grooten wagen. Na een poosje reed die wagen weg naar een plaats heel ver van onze stad en ons nest; ik voelde dat het een heel eind was. Eindelijk hielden we voorgoed stil en maakte de Baas het hokje open. Hij droeg me toen hierheen.
Zóó ben ik hier gekomen. Hoe het hier is, zal ik je een ander maal vertellen. Nu weet je tenminste waar gebleven is je zoo liefhebbende
Fun.
| |
II.
Ik heb een eigen mand gekregen, een cadeau van die juffrouw, over wie ik je schreef. De Baas zei, toen hij me de mand gaf:
- Dat is van de Vrouw.
‘De Vrouw!?’ Ik keek hem vragend aan; hij verklaarde zich nu nader:
- De Vrouw, Fun, is die lieve juffrouw, die verleden naar je is komen kijken, toen je bij den scheerder was. Die heeft je nu zoo'n mooie mand gestuurd. Lief, hè?.
Het is een pracht van een mand, met een heel zacht kussen er in. Wat er binnen in dat kussen zit, heb ik nog niet kunnen ontdekken, maar het ruikt naar eten. Als die lucht niet weggaat, zal ik er maar eens een gat inbijten.
Toen de mand er nog niet was, sliep ik in een kistje met zemelen van den bakker. - O, 't is waar ook, ik schreef je nog niet, dat de Baas boven een bakker woont. 't Is heel prettig wonen. 's Nachts slaap ik in de bakkerij, heel gezellig, want er is altijd vuur in den oven, en heel vroeg komen de bakker en de knechts om te bakken. Dikwijls valt er een stukje beschuit of brood voor mij te snappen. Er is ook een poes, die in de bakkerij moet slapen. Eerst hebben we eens flink gevochten, maar toen ik daarom van den bakker tikken
| |
| |
kreeg, heb ik het maar bij één pak gelaten en negeer haar verder. Je begrijpt hoe me van tijd tot tijd het bloed kookt, als ik met onze rasvijandin een korstje roggebrood moet deelen, of als ze zit te azen op een muis, waar ik juist mijn zinnen op gezet had. Tot nu toe heeft ze er nog geen kunnen pakken; telkens, als ik haar zie loeren, begin ik zóó te janken, dat langstaart niet te voorschijn durft komen. Dan is poes boos! Leuk, hè?
De Baas z'n kamers zijn boven; er is een heel zachte canapé, die vlak bij het raam staat, zoodat ik daarop gezeten, het uitzicht geniet in de hoofdstraat van dit kleine plaatsje. Ik kan dan alle honden van de stad zien voorbijkomen; er zijn er heel veel. Kennisgemaakt met de honden hier heb ik nog niet, want tot nu toe ben ik nog altijd onder toezicht van den Baas uitgegaan. Als ik dan eens een hond naloop, is 't dadelijk: ‘Hier Fun!’ In 't begin dacht ik, ‘nu, hier jij maar; ik moet eens weten, wat voor volk we hier alzoo hebben.’ Maar toen is hij me nageloopen en heeft me aan een koord genomen. Zoodra ik nu weêr naar een hond toega, haalt hij dat koord uit zijn zak. Zoo'n wandeling als een luchtende-gevangene is innig saai; ik geef er de hondenkennissen liever aan.
De Baas is een groot deel van den dag uit. Dan loop ik wat rond in huis en in de bakkerij, of dribbel achter de bakkersvrouw aan. Ze is een best mensch, beter dan de bakker, die maar altijd drillen wil. Om den haverklap is het:
- Nu als je mijn hondje was, zou ik je!
Daarbij trekt hij een gezicht, waaruit ik opmaak, dat hij niets goeds zou in dat geval.
Ben jij al zindelijk? Ik bijna. Als ze me maar ieder uur eens uitlaten, ben ik het, anders niet. 's Nachts is het nog een heele toer, maar ik kan het heusch niet helpen. Dat zegt de Baas ook, maar de bakker gelooft, dat ik het expres doe. Hij heeft valsche streken. Onlangs nog, toen ik het heusch niet helpen kon, op de Baas z'n kamer, zei hij:
- Een zweep, meneer. Met een zweep krijg je er alles in.
Hoe vindt je zoo iets?
Gelukkig heeft de Baas zijn raad niet opgevolgd, maar me alleen maar eens ernstig onderhouden. Hij antwoordde hem:
- Maar je haalt er ook veel uit, bakker.
Hij is heel goed, die Baas. Bij het ontbijt of koffiedrinken zit ik altijd bij hem op een stoel, met mijn twee voorpootjes op tafel. (Ik moet bij deze manier van zitten heel voorzichtig zijn met mijn staartje, dat nog niet geheel genezen is). Dan krijg ik telkens een hapje van hem, een stukje brood of een kaaskorstje en praat hij aldoor tegen me. Alles wat hij zegt, kan ik niet begrijpen, maar aan den toon merk ik, dat hij vriendelijk is. Ook aan zijn aaien en kijken kan ik zien, dat hij het goed met me meent.
Moet jij ook kunstjes leeren maken?
Dat is vervelend, hoor. De springkunstjes over een stok of op een stoel zijn makkelijk en begrijp ik gauw genoeg, maar soms snap ik er niets van. Bijvoorbeeld. De Baas heeft een stukje roggebrood in de hand en zegt wel
| |
| |
honderdmaal: ‘Hoe spreekt ie?’ - Wat zou dat beteekenen? En welk kunstje moet ik uitvoeren, als hij dat vraagt? Kun je me op weg helpen?
Ander voorbeeld. De Baas staat, ik zit op den grond tegenover hem. Nu zegt hij: ‘Dood!’ en duwt me met zijn voet omver. Ik begrijp daaruit, dat ik, op mijn rug liggend, met zijn schoen mag spelen. Dat schijnt echter de bedoeling niet te zijn, want als ik in het leêr bijt, zegt hij: ‘Neen, foei, schei uit.’ Wat moet ik dan toch doen?
Het kunstjes-leeren heeft één goede zijde: ik krijg er altijd wat lekkers door. Al snap ik het kunstje niet, toch geeft de Baas het me eindelijk.
Schrijf me nu spoedig weer eens en vertel me veel van Moeder en de anderen. Hoewel ik het hier heel goed heb, hoor ik toch altijd graag iets van huis, het oude home van je
Fun.
| |
III.
Je hebt lang op een brief van me moeten wachten, maar mijn schuld was het niet. De Baas had mijn pennenhouder weggenomen, omdat die - volgens hem - gevaarlijk werd door de splinters. Na eenige dagen zoeken heb ik nu een potlood bemachtigd; vergeef me dus mijn ‘slechte inkt.’
Ik weet nu wat er in het kussen van mijn mand zat: het was houtwol. Op een goeden dag kwam er een klein stukje uitkijken; ik begon er aan te trekken en er volgde een heele massa, het hield maar niet op. De lucht van eten was er nog altijd aan, het was saucijs geloof ik. Wat ze al in een hondenkussen stoppen!
De Baas was heel boos, toen hij de houtwol in zijn kamer verspreid vond bij het thuis komen, en liet me tot straf eenige nachten op den harden bodem van de mand liggen. Dat was me toch wat al te hard, en op een middag, toen hij, de Baas, uit was, haalde ik het tijgervelletje van vóór de canapé vandaan en sleepte het in de mand. (Het is niet van een echten tijger, hoor; het is maar van gewoon geverfd koehaar, de kleur en de spikkels zijn echter als van een tijger.)
Ik krabbelde het zóó in elkaar, dat ik er behoorlijk op liggen kon en nu had ik een heerlijk nestje. Twee dagen heb ik het gehad. De Baas had het, geloof ik, nog niet gemerkt, toen de Juffrouw hem vroeg:
- Meneer, heeft u dat kleedje voor Funnetje genomen?
- Welk kleedje, juffrouw? Ik weet niets van een kleedje.
Ik wist er wel van, en strekte mij er zoo groot mogelijk op uit.
- Wel, het kleedje in zijn mand, meneer.
- In zijn mand? vroeg de Baas verwonderd, en hij kwam nu naar me toe. Hij trok het kleedje onder me uit, waardoor ik als een rollend tonnetje er af tuimelde. Toen werd hij kwaad, geloof ik, en hij hief zijn hand op om me te slaan.
Gelukkig brak de bakkersjuffrouw zijn woede, door te zeggen:
- Och, meneer! Slaat u het arme dier maar niet. 't Is niets, 't is maar een oud kleedje.
Ik kreeg geen klappen. Die goede juffrouw! Ze heeft getoond werkelijk
| |
| |
medelijden met me te hebben, door mijn kussen opnieuw met houtwol te vullen en het gaatje te stoppen. Goed, hè?
Iets anders. Ik heb met een vreemden hond kennis gemaakt, een Kees. Hij is van een vriend van den Baas, een zekeren meneer Henri. Hij, de Kees, was nog al vervelend. Dadelijk legde hij zich lang uit op het tapijt en hoe ik hem ook uitnoodigde om eens krijgertje te spelen, door bijten in zijn dikke vacht, hij bleef maar saai. Hij is veel ouder dan ik; misschien vindt hij mij te jong om meê om te gaan. Andere kenissen heb ik nog niet. Je weet al, dat ik op straat nooit gelegenheid heb om iemand te spreken, en van uit de Baas z'n kamer nog minder. Nu het is gaan vriezen, zijn de ruiten dik met bloemen bezet - onze kamer is op het noorden - en kon ik met mijn tong maar een heel klein kringetje ontdooien. Daar kan ik nu wel doorheen kijken, maar van kennismaken op deze wijze is natuurlijk geen sprake.
Je begrijpt, dat mijn leven zoodoende wel wat eentonig is. De Baas komt laat van zijn werk en hij vindt het niet prettig om in het donker te wandelen. Dan gaat hij, vóór hij naar tafel gaat, meestal zitten schrijven: brieven. Hij schrijft veel meer dan ik, altijd aan ‘de Vrouw.’ Wat hij haar toch iederen dag te schrijven heeft, begrijp ik niet: er gebeurt hier niets.
Vóór er iets meldenswaardigs voorvalt, hoor je dan ook niets van je trouwen
Fun.
| |
IV.
Ken je het spreekwoord van de ontmoetingen van bergen en dalen? Ik dacht altijd, dat het op menschen toepasselijk was; maar ik heb gemerkt, dat het ook voor honden opgaat.
Maar laat ik je een geregeld verhaal doen van de gebeurtenissen, die zoo'n omwenteling in mijn gemoed hebben teweeggebracht.
Gisteren zit ik vóór het raam op de canapé en gluur naar buiten in de stille straat. (Het is gaan dooien, dus kan ik weer naar buiten zien.) In eens... wat zie ik? Ik geloof mijn oogen niet... 't Is toch waar... waarachtig 't is waar!... Hoe is het mogelijk?... 't Is toch zoo!
Wat?
Wel, in eens zie ik op de stoep aan den overkant het smousje; het smousje, waarnaast ik in het hondenlogement logeerde. Ik trilde van schrik en vreugde.
Ik krab tegen de ruiten, ik jank, ik blaf zoo hard mogelijk. Maar ze keek maar niet. Er was iets aan den muur, waar ze al haar aandacht aan wijdde. Weer jank en blaf ik, en eindelijk kijkt ze omhoog, en kwispelt als bewijs van herkenning. Ik spring een paar malen tegen de ruiten omhoog, om haar te bewijzen, dat ik gevangen zat.
Ze zag er lief uit. Ze was in die twee maanden kolossaal gegroeid en had mooi glad haar gekregen en donkerbruine oogen. Ik wou haar bepaald spreken. Maar hoe?
Ik keek eens om, of er iemand kwam, die het raam eens openschoof en zie, daar ontdek ik, dat de kamerdeur openstaat. Eerst geef ik Smousje nog een knikje, als wenk om me te wachten en vlieg nu naar beneden.
| |
| |
Daar weer een obstacle: de winkeldeur was dicht. Jammer. Als er nu niet gauw iemand kwam, zou ik haar misschien nooit weerzien. De tijd van wachten leek me een eeuwigheid, maar er kwam redding: er kwam een meid om beschuit. Nauwelijks was de deur zoover open, dat ik er uit kon, of ik wring me door de opening en spring op smousje af.
- Wel, jij hier? begon ze verbaasd.
- Kom gauw mee, zei ik. Gauw den hoek om, dat ze ons niet zien.
- Wie niet?
- De bakker en de juffouw natuurlijk. Toe, kom, nu gauw meê: daar roepen ze al, hoor je wel? Kom nu, spring nu, net als ik doe, tegen me op en kijk niet naar die vrouw, die zoo schreeuwt. Als ik naar binnen moet, spreek ik je misschien nooit meer.
Nu huppelde ze naast me naar het steegje. Er werd maar aldoor ‘Fun!’ en ‘Hier!’ geroepen, maar ik was Oost-Indisch doof en we liepen hard door het steegje naar buiten, naar het plantsoen.
Wat we elkaar vertelden, kan ik je niet allemaal schrijven; het zou mijn brief te lang maken. Zij was met een familie hierheen gekomen, en woont niet ver van mij af.
Smousje is een alleraardigst... neen, dat woord is te banaal om uit te drukken wàt ze is. Ze is... enfin, ze is het liefste, het mooiste, het beste vrouwtjeshondje, dat ik ooit gezien heb. Ik zal 't je maar zeggen: ik heb haar lief, en... o, geluk! ze heeft ook mij lief. Ik had het dadelijk begrepen, al in het honden-hôtel, maar nu heeft ze het mij ook bekend, en ik ondervond nu wat het is lief-te-hebben? - Weet jij het al? - O, onze wandeling door het plantsoen was zoo heerlijk! We waren er ongestoord en konden elkaar onze wederzijdsche liefde verklaren zonder stoornis, zonder een altijd bedillend mensch, om ons te roepen of in een mand te sturen. Het was... enfin, het was het schoonste oogenblik, dat ik in mijn kort hondenleven doorleefd heb, en het zou de meest verrukkende herinnering achterlaten, indien niet een treurig toeval weer een hindernis op onzen weg gebracht had, in den vorm van... natuurlijk een medeminnaar. Wie denk je, dat ook werk maakt van Smousje? Die vervelende Kees van meneer Henri. In eens staat hij brommend tegenover me en wil, schuin tegen me aanduwend, om me op zij te krijgen, Smousje zijn compliment maken.
- O, die nare Kees, hoor ik haar zeggen, en onmiddellijk plaats ik me brommend tusschen hen in.
- Ga weg, vuile fox, zegt hij.
- Wat? Vuil? - Ring!!! - Die had hij te pakken: een flinke knauw in zijn nek achter zijn linkeroor. Nu werd hij kwaad en volgde een woest gevecht. Ik spaarde hem niet en hij liet er menig keezenhaar bij. Smousje riep maar:
- Och, foxje-lief! Pas toch op! Laat hem toch maar!
Ik liet hem echter niet los, en zou hem zeker doodgebeten hebben, als niet zijn baas hem te hulp was gekomen. Hij gaf me een tik met een stok tegen
| |
| |
mijn linker-achterpoot, waarvan ik vandaag nog mank ben. Het is een gemeene slag geweest, juist op dat fijne beentje boven mijn enkel.
Smousje was hard weggeloopen, toen ik den slag kreeg. Thuis stond de Baas me te wachten; dadelijk volgde arrest, en eerst van morgen heeft hij naar mijn pootje gevraagd.
Haar heb ik vandaag nog niet gezien, hoewel ik den geheelen dag vóór het raam zat. Zou ze niet eens komen vragen naar haar zoo smachtenden
Fun?
| |
V.
We hebben dames-visite gehad; diezelfde juffrouw, die de Baas ‘de Vrouw’ noemt en een andere, naar ik begreep, haar moeder.
De Baas had een vrijen dag en bleef den geheelen morgen thuis. Samen gingen we de twee dames van den trein halen. Ze zouden bij ons koffiedrinken.
De Vrouw aaide me heel vriendelijk; de oude dame zei telkens, als ik tegen haar op wou springen:
- Ja, hondje, je bent heel lief; maar je mag me niet vuil maken. (Haar vuil maken!).
Eigenlijk was die visite heel vervelend. De twee vrouwen deden niets dan bedillen en aanmerkingen maken.
- Gunst Mil, mag hij zoo maar op je canapé? En op de stoelen? - Bij ons niet, hoor.
Bij ons niet? - Ik kom immers niet bij haar. Hoe zou ik Smousje zien, als ik niet op de canapé mocht?!
- Mil, hij heeft iets in zijn bek. (Leelijk woord voor een dame).
- 't Zal niets zijn; een snipper uit mijn papiermand.
- Mag dat?
Waarom zou dat niet mogen? Waarvoor dienen die papiertjes anders dan om mee te spelen?
Toen we gingen koffiedrinken, moest ik in mijn mand.
‘Nu, dacht ik, ik ben liever met den Baas alleen, hoor. Dan zit ik bij hem op een stoel.’ Ik jankte dan ook eens eventjes om mijn gedachte kenbaar te maken; maar nu werd me weer gelast te zwijgen.
O, 't was zoo saai!
Eindelijk mocht ik er even uitkomen om een stukje ossetong te halen.
- O, Mil, 't zit vol vet; dat is heel slecht voor honden, was 't nu weer.
De Baas sneed het lekkere vet er af en gaf me het kleine overgebleven stukje mager.
De vrouwen vonden het ‘vreeselijk leuk’, dat ik zoo zachtjes kon spreken. (Dat heeft de baas me geleerd met voordoen; dat was, wat hij bedoelde met: ‘hoe spreekt ie?’)
Op het klaarmaken van mijn eten hadden ze ook weer iets aan te merken.
- Geen melk, Mil! 't Is zoo slecht! Daar krijgen ze zeere oogen van.
Nu kreeg ik water.
| |
| |
Alle opmerkingen schrijf ik je maar niet; ze kwamen er alle op neêr, dat ik slecht ‘opgevoed’ werd en zij (de vrouwen) me wel anders zouden drillen.
We brachten ze 's middags weer naar den trein. Blij dat de kritiek op mij nu spoedig zou ophouden, sprong ik vroolijk tegen de dames op, denkend: ‘ik ben blij, dat je gaat.’
- Hij kent je al, verklaarde de Baas. De mensch is toch dom.
Thuis nam de Baas me tusschen zijn knieën en zei ongeveer:
- Funnetje, dat was nu de Vrouw. Die zal je later eten geven, en jij moet haar huis bewaken. Je moet veel van haar houden en heel gehoorzaam zijn. Bij haar mag je niet meer op stoelen springen of op de canapé een dutje doen. Ook mag je niet aan haar tafelkleed knauwen of de vloerkleedjes in je mand slepen. Onder het eten moet je leeren in je mand te blijven en niet te bedelen. Zul je dat allemaal doen?
Zeker bedoelde hij ‘niet doen’.
‘Als dat vrouwtje mijn “Vrouw” wordt, zal het wel uitzijn met mijn lekker leventje,’ was na dit bezoek het resultaat van de overdenkingen van je broer
Fun.
| |
VI.
De zon krijgt al aardig kracht. Onze voorkamer is op het noorden, zoodat de zon wel in de straat, maar niet door onze vensters schijnt. Een klein stukje zon is 's middags toch te snappen op de canapé. Daar komt dan een klein ovalen stukje zonneschijn, een weerkaatsing door den spion. Ik kruip er altijd in. Vervelend is het echter, dat zoo'n plekje zoo klein is en telkens verschuift; met ieder kwartier moet ik van plaats veranderen. Zoodoende is het moeilijk dutten; ik slaap dan in, maar ontwaak periodiek als het lichtovaaltje van me af is geschoven.
We gaan nu 's middags ook wat langer wandelen; het blijft langer licht.
De Baas schijnt van huis te willen veranderen. Voor ieder leegstaand huis, blijft hij staan, kijkt door de glazen naar binnen, of loopt er om heen, als dat kan.
- Zou het iets voor ons zijn, Fun? vraagt hij dan.
Ik hoop maar dat het niet te ver van Smousje zal zijn. Nu wonen we vlak bij haar en toch heb ik haar na de noodlottig-geëindigde eerste ontmoeting niet meer gesproken.
Een paar malen hebben we leege huizen bekeken ook. Dat is nog al leuk; dan ren ik de trappen op en af en snuffel overal rond. Soms ruik ik er oude honden-luchtjes of een verlaten muizennest. Eens zelfs heb ik een rat ontmoet, maar die was als de wind door een gat in den vloer verdwenen.
- Een oud canalje Fun, zei de Baas, een rattennest.
Ik had hoop, dat hij dit huis zou nemen; ten eerste om de ratten, ten tweede omdat er achter langs den tuin een steegje loopt, dat grenst aan Smousje's tuin. Hij heeft het niet genomen, want later zijn we nog wel drie andere huizen gaan zien.
Als we een huis hebben, hoor je het dadelijk van je
Fun.
| |
| |
| |
VII.
Ditmaal een briefkaart. Antwoord me s.v.p. spoedig. De Baas is weggegaan. Hij heeft me goedendag gezegd, met de woorden: ‘Dag, beste Funnetje, de bakker zal voor je zorgen, hoor! Dag!...’ Is hij bij jelui? Of heb je hem in de stad gezien? Schrijf me toch vooral dadelijk, als je iets hoort. Misschien weet Moeder er van; vraag het haar eens uit naam van je verlaten
Fun.
| |
VIII.
Na je laatsten brief, waarin je me hoop gaf den Baas nog wel eens terug te zien, omdat Moeder het gezegd had, heb ik maar niet meer geschreven. Mijn stemming was niet opgewekt door het voortdurend alleenzitten in de bakkerij en er gebeurde ook niets. In de bakkerij verveelde ik me gruwelijk. Kon ik eens wegsnappen, dan liep één van de knechts me achterna en brulde de bakker vervaarlijk: ‘Hierr!’ Ik weet zeker, dat hij me geslagen zou hebben, als de Baas hem het niet bij het weggaan verboden had. Ik verveelde me in dien tijd zóó, dat ik er over dacht goede vrienden met de poes te worden en bij haar wat afleiding te zoeken. Je ziet, waartoe een hond komt, die tot nietsdoen gedoemd is. Gelukkig echter is er verandering in gekomen. Ik zal je vertellen, hoe dat ging. Een paar dagen geleden nam een der knechts me aan een touw en bracht me naar een huis even buiten de stad. Aan de deur maakte hij het touw los en schelde aan.
- Daar is het hondje van meneer, zei hij tegen de meid, die opendeed.
Ik ging door de gang en een paar kamers naar achteren in den tuin. Een oogenblik stond ik verbaasd te kijken: daar zat de Baas gehurkt bij een bloembed. Hoe kwam die daar?
- Funnetje! roept hij, en ik spring met een geweldige vaart op hem af, dol van plezier. Ik likte hem op zijn neus en wangen en sprong maar aldoor om hem heen. Dat was een heerlijke verrassing. Ik rende een paar malen den tuin rond van pret, en ook om den Baas tot een ‘krijgertje’ uit te lokken. De Baas begreep dat en liep me na.
Daar hoor ik een vrouwenstem:
- Denk je om het pas-gezaaide gras, Mil?!
Het was de Vrouw. Ze stond in de deur der serre naar ons te kijken.
Nu hield de baas in eens met het spelletje op.
- Kom eens hier, Fun; daar heb je de Vrouw. Ze zal heel veel van je houden; maar dan moet je heel zoet zijn.... Wat heb je daar?... Neen, geef eens gauw hier.
Het was maar een kurk, die ik in den tuin had gevonden.
De Vrouw haalde nu een stukje brood voor me en zoo vernieuwden we de kennis.
- Wat nu? vroeg ze.
- Nu?... Wat nu?... Wat bedoel je?
| |
| |
- Met Fun; waar blijft die?
- O, bij mij. We zullen samen wat tuinieren.
Dat vond ik leuk. Ik ging dadelijk naar hem toe, en trok hem aan een pand van zijn jas om hem mijn instemming met het plan te betuigen. Ik keek naar alles, wat hij deed, en rook aan de takjes, die hij afsneed of opbond. 't Was erg gezellig. Ook gooide de Baas steentjes weg, die ik dan naliep. Juist volgde ik wêer zoo'n keitje, toen ik onder den grond iets rook: bepaald een kluifje.
Ik begon uit al mijn macht te graven, het ding zat nog al diep.
- Och, mannetje!... hoorde ik nu de Vrouw roepen.
- Wat is het, vrouwtje? vroeg de Baas zonder op te zien.
- Och, kijk Fun dan toch!
Toen keek de Baas, en dadelijk was 't:
- Schei uit, Fun!
Ik had het bijna; als ik nog een paar roffeltjes met mijn voorpooten in den grond sloeg, was ik er; niettegenstaande het geroep, ging ik dus nog even door.
Daar kwam de Vrouw met een ketting en ik werd vastgelegd aan de serredeur. Waarom nu toch? Waarom mocht ik niet graven en de baas wel? Want de baas deed het, ik zag het duidelijk; kleine kuiltjes, met een kolenschop; hij zette aardbeiplantjes in de gaatjes. Hij mocht wel overal aankomen met zijn vingers, waar ik af moest blijven. Hij zette een voet in een bloemperk, waar ik juist uitgejaagd was, en dan plukte hij blaadjes. 't Was onrechtvaardig: hij alles en ik niets - ik vastgelegd. Waarom mocht ik het kippenkluifje niet opgraven? Want een kippenkluifje was het, onder het appelboompje, ik had het duidelijk geroken. ‘Enfin,’ dacht ik, ‘van avond, of straks misschien al, zal ik weer vrij gelaten worden; dan zal ik het dadelijk hebben. In de plaats kon ik me niet vergissen, al gooiden ze ook zand in het gat; als ik een beetje mijn best deed, rook ik het bij de deur al. Het was niet eens een erg oud kluifje. Flauw van de vrouw om me vast te leggen; dat zou de Baas nooit gedaan hebben. Ja, heel vroeger, toen ik nog niet zindelijk was, werd ik wel eens kort bij mijn mand vastgelegd door den bakker, maar door den Baas nooit.
Nu kwam de Vrouw bij me. Ze aaide me.
- Zul je nu zoet zijn, Funnetje? En niet meer graven?
Dat kon ze denken. Het kluifje zou ik nooit opgeven.
- Kom eens hier met je kopje; zóó, zoo ben je een lief hondje. Is dat lekker zoo koppiekrauwen?
't Was toch wel aardig van d'r, om me zoo aan te halen. Ze wou het weer goed maken.
- Wou je nog eens wat lekkers hebben? Kijk eens. Voor wie is dat? Wat zeg je dan?
Ik wafte zachtjes voor een stukje brood.
- Nu mag hij wel los, zei ze, de ketting losmakend. Ze had nog een stukje brood achter haar rug.
| |
| |
Ik bleef er natuurlijk op wachten.
De baas kwam nu naar ons toe.
- Hoe lever je 'm dat? vroeg hij met eenige verbazing in zijn toon, toen hij me zag zitten.
- Heel eenvoudig, en ze toonde hem het brokje.
- Ooo! zei de baas, 't ei van Columbus.
Daarom deed ik je het verhaal. Wat is ‘het ei van Columbus?’ Schrijf het eens aan je weetgierigen
Fun.
| |
IX.
Ik heb maar weer een poosje gewacht met schrijven, daar ik begreep, dat ik er niet dadelijk het goede begrip van had, wat die vrouw met haar manieren bedoelde, en ik je misschien een verkeerd denkbeeld van haar zou geven.
‘Nieuwe boer, nieuwe wetten’ zeggen de jongens als ze Boer-op-stut spelen. (Je kent dat spelletje wel; ze gooien met steenen naar een anderen steen, den stut, en schoppen daarna die steenen over een streep op den grond. Een naar spel, gevaarlijk voor honden).
Zoo was 't hier ook.
Op een morgen, toen de Baas kwam koffiedrinken, zei de Vrouw:
- Mannetje, ik moet eens ernstig met je praten over Fun. Zie je, zóó gaat 't niet.
- Hoe niet?
- Wel, hij is geheel in vrijheid gedresseerd en doet juist wat hem goeddunkt. Van morgen heb ik hem een paar malen uit den tuin gehaald, omdat hij er alles platloopt. In de voorkamer begon hij onmiddellijk met op de canapé te springen. Dat zal hij nu wel niet meer doen.
- Zoo?
- Neen, ik heb hem er tot tweemalen toe afgeduwd en toen begreep hij het.
- Ja, hij is slim, begon de Baas. hij...
- Maar wil jij nu eens je gezag laten gelden en hem in zijn mand zenden gedurende de koffie?
- In je mand!!
Daar had je het. De eerste dagen mocht ik nog naast den Baas op den grond zitten, (niet meer op een stoel, zooals bij den bakker) nu moest ik in mijn mand. Ik ging er schoorpootend in.
Toen ze allebei niet naar me keken, schoof ik er zachtjes uit en wilde naar buiten gaan.
- Zoo gaat 't niet, Mil.
- Neen, vrouw, zóó gaat 't niet.
De Vrouw nam me aan mijn halsband en haakte de ketting in. De Baas lachte.
- Neen Mil, niet lachen.
Dat vond ik ook. Hij behoefde niet om mijn ongeluk te lachen.
| |
| |
- Niets geven ook.
Dat vond ik niet.
- Funnetje krijgt straks heel lekker eten.
En dien middag kreeg ik melk over mijn brood, iets dat ik sedert mijn ‘thuiskomst’ nog niet gehad had.
Zoo heeft ze van allerlei dingen veranderd. Een geheele nieuwe opvoeding heb ik (op mijn leeftijd!) nog eens genoten. Ze is wel goed voor me, best; ik kan het perfect met haar vinden. Ze heeft een gevoelig menschenhart en is nooit ruw of onverstandig. Maar... ze wil een jongejuffrouw van me maken. Dat ze netjes is op haar nieuwe meubels, en niet wil, dat ik er mee omga als met die oude spullen van den bakker, kan ik me begrijpen. Maar ik begrijp niet, waarom ik niet eens door den tuin mag rennen. Ik blijf zooveel mogelijk op de paadjes, en het gras kan best tegen mijn gewicht; de Baas loopt er met zijn reuzenvoeten ook wel over.
En waarom mag Smousje niet eens hier komen? Ze kwam een paar malen in den tuin om me op te zoeken, en dan vloog de Vrouw naar buiten met de zweep. Hoe lief ze ook is, ik geloof, dat ze Smousje zou slaan. Wat heeft ze tegen Smousje? Ik ga toch liever met haar om dan met dien naren Kees van meneer Henri, die te lui is om zich te bewegen. We zijn trouwens nu eenmaal kwade vrinden, dus negeeren we elkaar.
Zie je, de Vrouw wil, geloof ik, dat ik maar altijd zoet in mijn mand blijf. Ik denk maar: ‘de menschen zouden gek kijken, als ze altijd in hun bed moesten blijven, of op een bepaalden stoel zitten, en als ze eraf gingen, er altijd iemand was, die snauwend riep: op je stoel!’
Zij loopen ook wel in den tuin, als ze er zin in hebben. Wel mag ik dan mee, maar ik doe niet graag alles onder toezicht.
Komt er visite, dan mag ik nooit binnenkomen.
Waarom niet?... De menschen vinden me heel aardig; zelf heb ik onlangs die juffrouw van hierover hooren zeggen: ‘O, laat U hem maar, we hebben thuis ook een foxje - 't is een bastaardje met spikkels op zijn lijf - hij is heel aardig’. Als nu zoo'n mensch het zelf zegt, waarom moet ik dan toch in mijn mand?
Ik krijg goed eten, dat is waar - ik zou wel heel graag wat meer vet bij mijn klein portietje vleesch willen, - maar mijn vrijheid, zie je; ze hebben er een duivelsch genoegen in me het kleine beetje te beknibbelen. Ik heb behoefte aan beweging, die krijg ik niet genoeg; ik mag graag eens in de blakende zon liggen, dat wordt me altijd verboden. Ik rol graag eens in het zand; doe ik het, dan volgt er een griezelig koud bad. Ik houd van haringkoppen (jij ook?) en als ik er eentje gevonden heb, wordt hij me altijd afgenomen, net als de opgegraven kluifjes. Wat hebben ze toch aan die haringkoppen, ze eten ze toch niet?
Neen, als ik een heel klein beetje meer vrijheid genoot, was volmaakt tevreden je
Fun.
| |
| |
| |
X.
Ik ben heel ziek geweest. Wat voor ziekte ik had, weet ik niet. Ze noemden het hier ‘hondenziekte’; erg dom, vindt je niet? Hoe zou een hond nu een menschen- of een kattenziekte kunnen hebben? De dokter, die er bij geweest is, wist er, geloof ik, ook niet veel van. Hij zei zoo erg weifelend:
- Ja, een kleine verlamming. Hm, hm... een tikje hondenziekte; hm,... misschien een kleine rhumatische aandoening.
Wat was 't nu? Een verlamming, hondenziekte(?) of rhumathiek?... Wat kun je op zoo'n dokter opaan!
Wil ik je eens zeggen, wat ik denk, dat het geweest is? Een gevolg van het afsnijden van mijn staart. Door de opening is er kou in mijn ruggegraat gekomen en daardoor was ik van achteren verlamd.
's Avonds, toen de Baas me wou uitlaten, kon ik in eens niet uit mijn mand; mijn achterpooten weigerden dienst. De Baas tilde me op en zette me neer,... ik zakte in elkaar van achteren. Om me voort te bewegen, moest ik mijn achterlijf meêslepen; het deed geen pijn, maar ik voelde me toch heel machteloos en gebrekkig. Ik kroop maar weer naar mijn mandje om te beduiden dat rust me het liefst was.
Ik merkte nu, dat de Vrouw heel veel van me houdt.
- Arm Funnetje, zei ze, terwijl ze bij mijn mand knielde. Wat heb je nu toch? Hoe kom je er aan? Heb je pijn?... Mil, wat zou het zijn? Zou 't iets blijvends zijn?... Arm hondje, wat kijk je bedroefd. Zit 't daár? Daár in je ruggetje?... Man, zou je niet even naar den veearts gaan?
- 't Is al zoo laat, antwoordde de Baas. We zullen maar tot morgen wachten, vindt je niet?
- Maar als het eens iets is, dat dadelijk verholpen moet worden?
- Het zal wel niet ineens te verhelpen zijn.
Schrale troost, maar hij had gelijk.
Geruimen tijd nog bleef de Vrouw bij mijn mand zitten, aaide mijn kopje en sprak me met lieve woordjes toe. Uit dankbaarheid likte ik haar hand. Ze haalde ook nog een wollen doekje, vóór ze naar bed ging en dekte me er meê toe. Het was lekker warm, ik voelde dat het mijn stijven rug goed deed.
- We moeten naar bed, vrouw, zei de baas tegen half twaalf.
- Nacht Funnetje, beterschap hoor!
O, ze zei het op zóó'n lieven toon, dat ik in eens veel meer van haar ging houden. Terwijl ze opredderde, had ze het nog over me tegen den Baas:
- Hè, man, wat is het naar, dat hij niets zeggen kan. Het is zoo hard hem te zien lijden, en niet te weten hoe te helpen. O, ik kan me nu begrijpen hoe verschrikkelijk het moet zijn een klein kindje ziek te zien. Dat is nog veel erger, omdat het je kindje is; maar om Fun werd ik toch ook al heel treurig.
Goed mensch, hè?
De dokter gaf me den volgenden dag een bruin smeerseltje, waarmee mijn rug behandeld is. Het heeft gauw geholpen, na een paar dagen was ik weer
| |
| |
kant en klaar. Ik ben het nog niet met mezelf eens, of het smeerseltje of wel het wollen doekje me genezen heeft. Spreek er eens met Moeder over en schrijf haar meening eens aan je liefhebbenden
Fun.
| |
XI.
Het zal het beste zijn je alles heel uitgebreid te schrijven. Misschien kun jij me de raadsels oplossen, die zich in den laatsten tijd hier voordoen.
De toestand bij ons is geheel veranderd.
Tot nu toe had ik geen klagen over mijn nieuw lot en de Vrouw. Zij (de Vrouw) is heel goed, zooals je reeds weet, en begrijpt wat een hond bedoelt met kleine kefjes en kreuntjes; ze liefkoost me, als ik mijn kop tegen haar knie aanvlij, of met mijn poot op haar arm tik, als ze aan haar schrijftafeltje zit. Als ik een poosje in mijn mand heb gelegen, roept ze me bij zich en praat dan wat met me. Is ze in haar provisiekast, dan geeft ze me heel dikwijls een stukje beschuit of een gedroogd appeltje; (wat kan je daar soms lang op knabbelen, hè? Of krijg je nooit zulke taaie?)
Zooals ik je schreef, ik was gewoon geraakt aan huis en tuin en de nieuwe leefregels mij door de Vrouw voorgeschreven.
Ons huishouden was dan ook heel gezellig. Als de Baas 's middags thuis kwam, gingen we met ons drieën wat wandelen. Dan kon ik me vrij bewegen en holde door het kreupelhout of rolde in het zand.
Soms gingen de Baas en de Vrouw wat zitten in het bosch en gooiden ze stokjes of denneappeltjes weg, die ik dan opzocht. Dat was verleden zomer, want van den winter wandelden we nog wel dagelijks, maar van die leuke spelletjes kwam niets meer in.
Maar nu over den veranderden toestand. Ik geloof, dat de Baas en de Vrouw iets met me voor hebben; wàt weet ik niet, maar ze doen heel vreemd met me. Oordeel maar zelf.
Onlangs kwam er een pak voor de Vrouw, terwijl de baas uitwas.
- Van tante Chris, riep ze en begon het te openen.
Ik kwam er bij, om eens te zien, wat er uit zou komen. Het rook duidelijk naar versch vleesch. Er kwam echter geen vleesch uit, maar een wollen buisje of manteltje voor een heel klein mensch.
- O, Fun, hoe mooi! zei ze.
Daar ik er geen verstand van heb, en het een heel gewoon menschenpakje vond, nam ik er geen notitie van, maar berook het papier nog eens: zou ik me zoo vergist hebben? Neen, bepaald, het rook naar vleesch. Zeker had het pak bij vleesch gelegen.
- Kijk toch eens Fun, zei de vrouw weer; en nu nam ze me aan een voorpoot mee naar het jakje en dwong me er naar te kijken. Ik rook er niets aan dan gewone geverfde wol.
- Vindt je het niet prachtig?... En weet je voor wie dat nu is?... Niet? - Dat is voor kleine Miltje, begrijp je?
Ik begreep er natuurlijk niets van, ik ken kleine Miltje niet.
| |
| |
Toen kwam de Baas thuis.
- O, Mil! riep de Vrouw. Kijk eens wat een keurig jakje tante Chris me gezonden heeft.
De Baas liep me voorbij zonder op mijn springen en kwispelstaarten te letten, en begon het wollen ding ook te bewonderen.
- Wel, wel. Hoe aardig van tante. Een smaakvol dingetje, vrouw.
- Zie je, man, van voren kan het dicht. Denk je dan, dat hieruit twee kleine vuistjes steken en daar het hoofdje.
- Kom eens hier, Fun.
‘Hij schijnt me nu toch op te merken,’ dacht ik. Maar het was niet om me te aaien of op mijn rug te kloppen. Hij nam me bij een poot en begon me het wollen jak aan te doen, net als een mensch. Nu hadden ze beiden een pret, alsof er iets heel aardigs gebeurde Ik vond het niets aardig. Ik houd niet van die dingen aan mijn lijf; mijn halsband is al genoeg. Als ik nu nog bij mijn dikke winterharen een wollen buis moet dragen, is het in 't voorjaar niet uit-te-houden.
Ik verzette me dan ook tegen dien aankleedpartij en probeerde het jakje van mijn lijf te bijten.
- Foei. Fun! Pas op, hoor! - en met een tik op mijn neus, verbood de Baas me het bijten.
- O, man, hoe doddig! riep de Vrouw maar aldoor uit.
Ik vond het niets ‘doddig.’
En nu zijn er in den laatsten tijd telkens pakjes gekomen; volgens de Vrouw: alles voor kleine Miltje. Zoo kwamen er een tiental paren kleine wollen schoentjes, mutsjes en van allerlei japonnetjes. Telkens moest ik het goed aanpassen. Ik vond het heel onaangenaam om een muts op mijn kop te krijgen, waarvan de banden me het ademhalen beletten, en waardoor ik niets hoorde. Als er tegenwoordig dan ook zoo'n pak komt, blijf ik stilletjes in mijn mand, al ruikt het ook naar lever.
Ook in huis is er eenige verandering gekomen. Op de logeerkamer zijn van allerlei bedden gebracht, groote en kleine. Eén bedje kan heen-en-weer geschud worden. Ik ben er eens ingesprongen om het te probeeren; eerst dacht ik, dat de Baas berouw had gekregen, en me niet meer alleen beneden wou laten slapen, maar me nu bij zich op zijn kamer nemen en in dat kleine bedje. Maar jawel, nauwelijks was ik er in, of daar voer de Vrouw uit:
- Gauw er uit, Fun; pas op, hoor! Stoute hond. Dat mag je nooit meer doen, hoor! Foei!
Het bedje is dus niet voor mij bestemd.
Op een andere kamer, waar tot nu toe niets dan kleeren waren, is ook een bed neergezet en een waschtafel en stoelen en een kastje. Waarvoor in huis toch al die ledikanten dienen, begrijp ik niet. Me dunkt, de baas heeft genoeg aan één bed; bovendien heeft hij op z'n kamer (zijn studeerkamer, waar ik slaap, weet je) nog van die groote stoelen staan, waarin men best slapen kan. Ik heb er onlangs, toen mijn ketting heel lang was aangelegd, eens een nacht op één doorge- | |
| |
bracht; 't ging best. Ik behoef je nauwelijks te zeggen, dat het bij één nacht gebleven is, want de vrouw zag den volgenden dag een paar witte haren op den stoel. Toen was 't uit, en nu staan alle stoelen 's avonds wel een mijl van mijn mand af.
Het spijt me, dat de Baas aanstalten maakt om me vast te leggen en het licht uit-te-draaien; anders had ik je nog eenige kleinigheden meegedeeld, waaruit je een verandering van hem tegenover mij zoudt kunnen opmaken. Zonder licht kan zelfs een hond niet zien, laat staan schrijven.
Spoedig hoop ik je meer van me te doen hooren en blijf intusschen je getrouwe vriend en broeder
Fun.
| |
XII.
Het beddenvraagstuk is voor een deel opgelost. Grootmama - de moeder van de Vrouw, - is gekomen en heeft het vroegere kleerenkamertje gekregen. Je begrijpt, dat daarmede voor mij ook de toegang tot dat kamertje gesloten is. 't Is jammer. Van uit het raam kon ik gemakkelijk op het platje komen, waar die gemeene grijze kat van den molenaar telkens opspringt, als ik haar nazit. Nu ik er niet meer op kan, heeft het dier een veilige wijkplaats. Van middag nog vloog ze er langs de goot tegen op, en toen ze boven was, ging ze zoo gemeen, als katten dat doen kunnen, naar me zitten kijken. Heel bedaard hurkte ze in elkaar en keek sarrend, alsof ze zeggen wou: ‘daar kun je lekker niet opkomen, hè?!-’
Nu, gelukkig heb ik niet zulke kattepooten, dat ik tegen een goot op kan klimmen. Maar beneden komen durfde de flauwerd toch niet. Hoe ik ook schold, ze bleef maar rustig zitten kijken en wachtte tot ik weg zou gaan. Ze had echter buiten den waard gerekend, want ik bleef op mijn post, vast van plan toe-te-springen, als ze zich af liet glijden.
Eindelijk scheen Poesje zich toch te vervelen op het platje. Ze wandelde eens rond en ziende, dat ik niet van bedoeling veranderde, nam ze bij het raam van het kleerenkamertje een sprong en wipte er in.
‘Nu, dacht ik, de deur is toch dicht en door het gat, waar je ingekropen bent, moet je terug.’ Dus ik wachtte.
Maar, begrijp je mijn verbazing, toen ik na een half uurtje de Vrouw het raam zie toeschuiven.
Ik veranderde nu van stelling.
De kat kon nu niet meer door het raam en moest dus door de deur. Ik begreep heel goed dat Mimi tegelijk met de Vrouw door de deur zou gaan, en me dan zou ontsnappen.
Zoo gauw ik kon, ga ik dus naar binnen en de trap op. Daar hoor ik de deur van het kamertje al opengaan.
‘Nu is er haast bij, dacht ik; als ik poes niet in het kamertje snap, is het mis. Op de trap is ze me te vlug af.
- Wel Funnetje, ben jij de Vrouw eens boven opzoeken, zegt de Vrouw en sluit meteen de deur achter zich.
Ik snuffel eens aan den dorpel.
| |
| |
- Neen, vent, daar mag je niet in. Dat is Grootmama's kamer. Eigenlijk moesten we nu geen Grootmama meer zeggen, want je bent bijna kleinkind-af.
- Maar wat heb je toch?
Ik lette heel weinig op haar praten, maar jankte zoo zachtjes onder de reet tegen poes: ‘Flauwbek, lafaard!’-
Ik rook, dat ze zich verstopt had onder het ledikant.
- Fun, wat heb je toch? vroeg de Vrouw weer. Ruik je wat? Zou er wat zijn?
En nu opende zij de deur om te kijken wat er was. Ik wist het wel en schoot onmiddellijk onder het bed. Ik had haar bij haar staart, maar heel aan het puntje, het gleed af; een paar vieze katteharen hield ik in mijn mond. Poes holde weg over het bed, ik haar na. Toen op de tafel; ik ook.
- Koest, Fun! Schei toch uit! riep de Vrouw maar.
Maar nu was ik niet te houden. Ik had niet voor niets een heelen middag op dat kattebeest geloerd.
Toen ze even op den vloer sprong, had ik haar bijna, maar met een flinken wip zat ze weer boven op de waschtafel.
‘Nu zal ik je laten zien, dat ik ook springen kan,’ dacht ik, en meteen ben ik er ook op.
- Och hemel! Fun, mijn kan!
Te laat. De kan viel om en op den grond kapot. Gelukkig kreeg Poesjelief nog juist het water over haar lijf. (Katten zijn nog banger van water dan wij foxen.)
Het nare beest maakte van mijn schrik gebruik om vlug door de deur te ontsnappen.
En wat zijn nu de gevolgen van die kattenjacht?
Ik werd onmiddellijk naar beneden en in mijn mand gestuurd en de Vrouw was heel boos op mij.
Toen de Baas thuis kwam, was die ook boos en bromde erg. Ik mocht van middag niet mêe wandelen en lag den geheelen dag verder vast. Eerst heel laat in den avond moest ik excuus vragen en kreeg ik een beetje brood met water.
Hoe vindt je nu zoo iets?... Is dat billijk? Had ik niet groot gelijk dat gnieperige kattedier na-te-zitten?... Mag iedereen dan maar ongestoord ons huis binnenkomen?... Wat moet ik nu doen, als er morgen een vent het venster inklimt?
‘O, hij is zoo waaksch!’ zei de Baas onlangs. En nu geef ik er een bewijs van. Jawel, geen eten, niet uitgaan en brommen zijn mijn belooning.
Vindt jij dat billijk?... Zeker vindt dit niet je ongelukkige
Fun.
| |
XIII.
Ik heb weinig te schrijven. Je zoudt het vervelend vinden om altijd hetzelfde te hooren, en dus zal ik maar niet meer schrijven over de onverschilligheid, waarmede de Baas en de Vrouw mij behandelen. Dat die onverschilligheid bestaat en langzamerhand grooter wordt, is een feit.
| |
| |
Gelukkig dat het zomer begint te worden en de serre dus meestal openstaat. Ik kan dus weer ongemerkt uitknijpen, om in den tuin of bij den buurman wat rond te snuffelen. Zijn er bij jelui ook zooveel vliegen? Hier is het verschrikkelijk. Als je eens lekker in de zon ligt te slapen, zijn er altijd een paar, die je de rust niet gunnen, en je telkens in je huid steken. Gemeen tuig is het; en ze zijn zoo drommels vlug, dat je er bijna nooit een snappen kunt. Jij wel?...
Er is hier weer een mensch meer bijgekomen. Het is een oude vrouw met een groote muts op en een boezelaar voor; ze slaapt op de logeerkamer met al die bedden. Ze is heel aardig voor honden. Ik rook dadelijk, dat ze thuis ook een hond heeft... een Kees geloof ik. Ze heeft me vriendelijk geaaid en op mijn kop getikt.
Eén ding begreep ik niet van haar. Kun jij er me misschien een uitleg van geven?
Het was den eersten dag. Ze had me gegroet, knikte toen tegen de Vrouw en zei:
- Ze benne soms niet te vertrouwen, Mevrouw.
Verbeeldt je, ik ben niet te vertrouwen!
- Deze is in 't geheel niet valsch, baker, antwoordde de Vrouw. Dat deed me goed. (Zeg, wat is dat voor een mensch: een baker?)
- Maar met de kleine, Mevrouw, zult u toch motte oppassen. Ze benne soms zoo sjaloers, weet u?
- Funnetje niet, wel? vroeg de Vrouw, terwijl ze mij naar zich toehaalde.
Ik begreep niet veel van het gesprek. Alleen schijnt die vrouw, die baker, met slechte foxen kennis gemaakt te hebben. Voor mij is ze echter goed gebleven, en geeft me dikwijls stukjes van haar roggebrood.
Het is toch vreemd, dat er zooveel menschen bij ons in huis komen. Eerst Grootmama en nu die oude vrouw weer. Dat de Baas dat maar goedvindt, snap ik niet. Vroeger zei hij altijd: ‘Het is toch maar wat gezellig zoo met z'n drietjes, hè vrouw?’
En nu zijn we al met ‘z'n vijfjes’, en als ik het aantal bedden naga, die nog leegstaan, dan moeten er nog meer komen.
Ik vind het niets gezellig. Telkens als er weer een bijkomt, wordt er minder notitie van mij genomen.
Bij de Vrouw, die haar goed hart heeft behouden, zoek ik nog wel eens troost, als ik me erg verlaten gevoel. Maar dan is het meestal:
- Neen. Funnetje, nu kan de Vrouw zich niet met je bemoeien, nú moet ze naar Grootmama.
Of:
- Koest toch, Funnetje, de Vrouw is zoo moe, ze kan nu niet spelen. Ga in je mandje.
(Natuurlijk dat ze moe wordt van dat gedraai van al die menschen om haar heen.)
Ook de wandelingetjes worden hoe langer hoe kleiner. Niettegenstaande den zomer doen we maar heele kleine loopjes om de stad heen. Nooit gaan we meer eens door veld en bosch.
| |
| |
Neen, het wordt hier heel saai, ik word er down onder. Een brief van je beurt me nog wel eens wat op. Laat daarom spoedig weer eens iets van je hooren aan je veronachtzaamden
Fun.
| |
XIV.
Het leven, zooals ik het in mijn vorige brieven beschreven heb, rolt kalm verder. Men geeft hoe langer hoe minder om me. Uren lang ben ik alleen in de Baas z'n kamer of de serre.
De Vrouw is 's middags meestal boven op de groote slaapkamer. Ik geloof, dat ze er slaapt. Het is tegenwoordig midden op den dag dan ook zóó warm, dat ik geregeld indut; ik begrijp dus best dat de Vrouw wat gaat rusten op haar koele slaapkamer.
Onlangs ben ik eens met de meid mee naar binnen geslopen. Toen lag de Vrouw te bed; een heerlijk bed. Ik voelde het, toen ik mijn kop er tegen legde, terwijl ik, op mijn achterpooten staande, naar de Vrouw keek.
Ze was heel saai van slaap. Ze liefkoosde me maar eventjes en zei toen tegen Sientje:
- Neem je hem weer mee naar beneden, Sien?
Die ‘hem’ was ik.
Vandaag was het lekker mooi weer. Het was van dat zonnige weer zonder warmte, zoodat je neus en tong niet onmiddellijk droog zijn, wanneer je eens een beetje harder loopt dan een mensch. Ik zag het ook aan de hondenkarren, die hier bij massa's voorbijkomen; anders hijgen die arme trekdieren zoo verschrikkelijk. Aan trekhonden kun je dadelijk zien hoe warm het is.
's Morgens en 's middags blijft de serre meestal dicht, ik geloof voor het stof - enfin - dan blijf ik in de Baas z'n kamer. Zoo ook vandaag. De Baas was den geheelen dag thuis, hoewel het geen Zondag was. Ik weet niet waarom. De Vrouw is vandaag niet beneden gekomen en heeft op haar bed een kopje thee gedronken; de Baas zei tenminste, terwijl hij er mee naar boven ging:
- Dat is voor de Vrouw; jij blijft beneden, Fun. (Ik vind dat de Vrouw erg lui wordt).
Toen de Baas zoo thuisbleef, stelde ik me een genoeglijk dagje voor. Ik dacht, dat we, net als 's Zondags, een ochtendloopje in den tuin zouden maken. Dan gooit de Baas met een steentje en laat me er om loopen, en als ik het heb, loopt hij me na. We spelen dan soms wel een uur in den tuin. Soms ook plukt hij dorre blâren, en die verspreid ik dan door den tuin. Zulke spelletjes zijn vreeselijk leuk. Daar had ik me nu vandaag wêer op verheugd. Maar ik werd maar heel eventjes uitgelaten en toen in mijn mand gestuurd met de boodschap:
- Stilzijn, hoor, héél stil!
Ik dacht: ‘Och, ik zit in ieder geval vandaag niet alleen, want de Baas komt straks bij mij zitten in zijn leeren stoel. Dan kijkt hij toch telkens naar me, dat is gezellig.’
| |
| |
Maar wat of hij had, weet ik niet; geen tien minuten had hij met de krant bij me gezeten, of hij ging weer naar boven. Toen hij terugkwam, ging hij voor het raam staan en keek naar buiten. Hoewel ik in mijn mand was, merkte ik best, dat er buiten niets te zien was: er ging kip noch kraai voorbij. Hij zal zoowat een kwartier naar buiten gekeken hebben, toen hij weer naar boven ging. Hoe lang hij daar geweest is, weet ik niet, want door het lange wachten ben ik ingesoesd en werd eerst wakker, toen de Baas met zijn hoed op vóór mij stond en vroeg:
- Gaat ie meê?
Je begrijpt, dat ik opsprong van vreugde; voor een wandeling ben ik altijd te vinden.
Weer viel het erg tegen, want we liepen heel hard naar een straat vlak bij de onze, gaven aan een huis een boodschap af en gingen toen regelrecht, heel hard, naar huis terug. Thuis werd ik opnieuw in mijn mand gestuurd en liep de Baas weer de trappen op en neer.
Nu een vraag: ‘Zou jij als er een vreemde hond in je tuin kwam, stilletjes in je mand blijven, en dat beest laten doen met je oude botjes en kluifjes wat hij wil?’
Mij was dat te machtig. Ik hoorde een grooten dog in den tuin en begon hem onmiddellijk door het raam toe te roepen, dat dit ons erf was, en hij er niets te maken had. Het hielp niet: de brutale indringer zocht één van mijn minst oude kluiven uit en ging er toen mee van door. Ik riep hem nog een paar hartige scheldwoorden achterna.
Intusschen was de Baas weer beneden gekomen en kreeg ik een paar snauwen, omdat ik geblaft had. De Baas was heel nijdig, geloof ik.
- Stoute, akelige hond! zei hij. Kun je dan nooit stil zijn, naar beest!? Allo, er uit! Naar buiten!
Hij maakte de serredeur open en joeg me den tuin in. Ik keek hem eens aan, verwijtend, om hem te beduiden, dat hij onbillijk was. Toen zag ik, dat hij tranen in zijn oogen had. ‘Zou het berouw zijn,’ dacht ik. Maar dat was het niet; want, hij zond me van zich weg met een gebaar van slaan en deed: ‘krrssch!’
Toen ben ik op een drafje weggeloopen. Ik vatte onmiddellijk het plan op, om een eind te maken aan die onverdragelijke tirannie en het huis voor goed te verlaten. Waar naar toe? - Wel, natuurlijk naar den bakker, daar had ik het ten minste altijd goed gehad. Om er het vlugst te zijn en een vroolijke wandeling te hebben, besloot ik dwars door alle tuinen te gaan, tot ik bij den Singel kwam. Zoo kwam ik dus het eerst in buurmans tuin.
Schreef ik je al, dat buurman kippen houdt? Als ik goed geteld heb, zitten er wel twaalf in één hok; en in een klein hok is er nog één met acht heele kleine kuikentjes. Bij het groote hok is een ren, daar loopen ze in.
Die kippen krijgen van allerlei lekker eten, allerlei overschotjes. Soms zijn er ook wel kluifjes bij, en pikken ze met hun allen aan een botje. Dat doen ze heel onhandig, want ze zijn niet slim genoeg, om zooals wij, met hun
| |
| |
pooten het bot vast te houden en er het vleesch af te knauwen. Als ze het bot dan zoo eigenwijs aan een velletje heen en weer schudden, gebeurt het wel eens, dat het losschiet en buiten het ijzergaas terecht komt. Dan vind ik ze.
In de hoop nog iets bij de kippen te vinden, liep ik dan ook nu weer eens rond het hok. Er was niets - ten minste, er was niets buiten de tralies. Maar binnen, neen maar! Daar lag een kippenkluif, met een heel jong luchtje er aan. Hij lag midden in den ren; geen bijkomen aan. Waar ik ook ging staan, het hielp niets. De kippen schenen niets meer aan het beentje te vinden, ze keken er zelfs niet meer na. Toen ik een paar malen om den ren had heengeloopen, ontdekte ik tot mijn groote vreugde een gaatje onder in het gaas. Mijn kop zou er juist door kunnen.
‘Jongens, dacht ik, als je een beetje duwt, kun je het gaas misschien wel wegbuigen.’
En zoo gebeurde het ook: het gaas boog naar binnen om, en ik kon er door.
Daar had je me dat kippenspectakel moeten hooren; haan en hennen, klein en groot kakelden en tukte-kèden dat het een aard had. Ik ging, zonder daarop te letten, op het botje af en kon de verzoeking niet weerstaan om er dadelijk aan te beginnen. Och, het deed er weinig toe, waar ik het opat, in of buiten het kippenhok. Ik vond het idée nogal leuk om daar, te midden van die kippenfamilie een kluifje te verorberen. De hoenders waren angstig in het hok gekropen bij mijn binnenkomen en staken nu telkens een kippekop door het poortje. Als ik dan eventjes bromde, verdween die kop weer. Alleen de haan had een oogenblikje een brutale opwelling. Hij stapte door het poortje en kwam al tukkend op me af. Maar ik hapte even naar hem, en toen vloog hij weer met een vaart naar zijn vrouwen. Het zijn toch echte schreeuwlelijken, die kippen; bij het minste wat er gebeurt, kakelt de heele gemeente. Nu ook weer, toen ik dien haan wegjoeg.
Toen het kluifje op was en ik nog wat brood met water genomen had, wou ik mijn wandeling weer voortzetten.
Verbeeldt je, daar kon ik er niet weer uit.
Telkens als ik door het gaatje wou kruipen, boog het gaas met me mee, kneep me als het ware vast en pikte geweldig in mijn rug. Ik kon er onmogelijk uit; als ik veel moeite deed, zou ik beklemd raken.
Ik was dus wel verplicht erin te blijven en te wachten tot de een of ander me verloste.
Hoe lang ik in dat ellendige kippenhok gezeten heb, weet ik niet. Hoeveel malen de kippen ieder hun kop door het poortje staken, weet ik ook niet. Maar de tijd duurde me erg lang, heel erg lang.
Eindelijk kwam er iemand. Het was de buurman, die zijn kippetjes eten kwam brengen.
Nog nooit heb ik een mensch zoo gek zien kijken als toen hij mij daar in het hok zag. Ik begreep, dat hij me er uit kon helpen en keek dus heel lief naar hem, en kwispelstaartte zooveel als dat met mijn kort stompje mogelijk was. Hij zette het kippebord neer en zei toen:
| |
| |
- Wacht, ik zal jou!...
‘Hij vergeet er zeker bij te voegen: - eruit helpen,’ - dacht ik.
Ik heb nooit geweten, dat een mensch zoo valsch was. Eerst doet hij het hok open en laat me er half uit, pakt me toen bij mijn halsband en geeft me een paar trappen, die me deden duizelen. Daarna gooide hij me weg. Gemeen, hè?
Geheel overbluft en jankend van pijn, ging ik naar huis.
De serre was open en de Baas zat er met een meneer, die in den laatsten tijd wel meer bij ons is geweest.
- Zoo? Ben je daar ook weer eens? vroeg de baas zonder acht te slaan op mijn manken poot. - Ga maar gauw in je mandje en wees maar heel stil, hoor. De vrouw is ziek en kleine Miltje is er.
Ik ging in mijn mand en likte mijn poot. ‘Kleine Miltje is er!’ - Zou die vreemde kerel kleine Miltje zijn? Het kan haast niet; zeker zijn al die kleertjes te klein voor hem.
Ik heb erge pijn in mijn rug en pooten, en eindig dus, ditmaal als je mishandelde
Fun.
| |
XV.
Kleine Miltje is er.
Ik heb hem gezien, toen hij al ruim een week bij ons in huis was. Hij is binnengekomen, terwijl ik in het kippenhok zat.
Gisterenmiddag zei de Baas tegen me:
- Nu mag je wel eens meê naar de Vrouw en Miltje.
Ik had een pret als zes, dat snap je. In meer dan een week had ik de Vrouw niet gezien, die nog altijd ziek blijft; en ik was nieuwsgierig nu eens kennis te maken met dat kleine Miltje, waarvan al zoolang sprake is, en wiens kleeren mij aangepast werden. Ik sprong dan ook een paar malen, opgewonden, om den Baas heen.
- Heel stil zijn, hoor, en heel lief! zei de baas.
We gingen naar de logeerkamer. Het oude mensch, die baker, zat er en in een bed lag de Vrouw. Ze schijnt wel heel ziek geweest te zijn, want ze was erg bleek. Onze bedden zijn alle zóó hoog dat ik er, als ik rechtop sta, juist in kan kijken. Ik ging zóó bij de Vrouw staan en gaf haar door lief kijken en kwispelstaarten te kennen, dat ik heel blij was, haar weer te zien. (Hoe dom van de menschen om onze staarten af te snijden! Ze zouden anders veel duidelijker kunnen zien, of we schik hadden of bang waren).
De Vrouw aaide mijn kop met haar hand, zooals zij alleen dat doen kan: zoo heel zacht weet je, en toch innig. Ik zag, dat ze me begreep en legde mijn kopje tegen haar hoofdkussen aan. Zoo zouden we zeker een tijdje aan onze vriendschap lucht gegeven hebben, wanneer niet de Baas onze stemming verbroken had.
- Moet je nu Miltje niet eens zien? vroeg hij. Hé, ja: Miltje? Waar was
| |
| |
die?... Ik keek al rond, maar er was geen mensch in de kamer dan die ik er dadelijk gezien had.
De Baas ging nu naar het bedje, - dat kleine, waar ik uitgejaagd was, toen ik meende dat het voor mij bestemd was. Hij schoof het gordijn wat weg en hield het bedje schuin. Ik keek er in.
Nog nooit heb ik zoo'n klein mensch gezien. Het was heelemaal aangekleed en lag half onder de dekentjes; maar aan zijn gezicht en zijn handjes kon ik zien, dat hij kleiner was dan ik, veel kleiner. Eerst kon ik niet gelooven, dat het vingertjes waren, die ik daar zag.
‘Het zijn garnalen’, dacht ik, en wilde me door mijn neus er eens van overtuigen. Maar toen ik mijn neus er dichtbij bracht, gaf dat oude mensch me een tik met haar magere knoken. Dat was valsch, niet waar? Ik bromde en hapte dan ook eens eventjes naar haar.
- Pas op, Mil, riep de vrouw uit haar bed Hij is zeker jaloersch.
Ja, hij wou bijten, Mevrouw, zei het oude mensch.
De baas begreep me gelukkig beter.
- Neen, Funnetje is niet jaloersch, wel? Kom eens hier, vent, en zeg eens dat je veel van Miltje zult houden.
Nu liet hij me weer bij het bedje komen, en mocht ik aan het handje ruiken, ('t waren heusch vingertjes) en ik likte er even aan om te beduiden, dat ik volstrekt niet bijten wou.
- Brave Fun, zei de Baas nu.
- Wat doet hij? vroeg de vrouw.
- Hij likt de kleine, warentig, Mevrouw. Zoo'n beest! riep de baker uit.
En nu zei ze iets, waar ik niets van begreep:
- Het kost een fooitje voor de baker, hondje. Wat zou ze daarmeê bedoelen? Zou het weer iets hatelijks zijn, net als die valsche tik, die ze me gaf?... Vroeger vond ik haar wel een goed mensch, maar waarom zegt ze altijd van die rare dingen en sloeg ze me?... Kun jij het begrijpen?
Vandaag ben ik ook weer even boven geweest. De Vrouw zat op een grooten stoel. Miltje sliep nog in het bedje. Hij slaapt altijd, geloof ik, of toch niet, want ik hoor hem als ik beneden ben, wel eens huilen; dat kon hij toch niet slapende doen. Dat huilen (ik noem het maar zoo) is een heel vreemd geluid. In het begin blafte ik er natuurlijk tegen, maar dan deed de Baas me altijd zwijgen. Nu ik weet, dat dat kleine menschje het doet, kan het me ook niets meer schelen.
Voor heden genoeg. Steeds tàt
Fun.
|
|