| |
| |
| |
In de banlieue van Parijs.
Door Bulée.
I.
La foire aux purotins. (Een Zondagsmarkt).
Een Purotin.
De tram, die, van de Place de la Bastille komend, de Place de la République overrijdt en daarna de boulevards Magenta, Barbès en Ornano volgt, heeft het eindpunt van zijn lijn aan de Porte Clignancourt. Om aan dit punt van uitgang onzer omdolingen te komen verzekert ons deze tram het gemakkelijkste middel. Wel zoo eigenaardig is het echter een anderen weg te nemen, een dien men te voet moet afleggen en die, eerst opwaarts dan naar beneden, ons slingerend voert over de Butte Montmartre. Zonder nu van dat om zijn artistieke kwaliteiten en geschiedkundige herinneringen merkwaardige stadsgedeelte - een der jongste arrondissementen van Parijs, waartoe het nog geen menschenleeftijd behoort - veel te zeggen, zonder mijn lezers mee te voeren naar de hooggelegen punten van waar men op de verrukkelijke Seinestad zulke prachtige uitzichten heeft, - ik hoop een en ander hier later te mogen doen - wil ik hen toch even den weg wijzen door die bochtige en hellende straatjes die wij afdalen aan de noordelijke zijde van den berg, en die ons bijwijlen geheel doen vergeten dat wij in Frankrijks schitterende hoofdstad zijn. Wij worden dalende keer op keer verrast door mooie vergezichten over lager gelegen huizen heen, tusschen tuinmuren die trapsgewijze naar beneden wegloopen, langs vervallen steenmassa's die op oude brokken van stadswallen gelijken, en altijd zien wij dan de door groene heuvelen begrensde vlakte ten noorden van Parijs met Clichy links, Aubervilliers rechts, wat meer naar achteren Saint Ouen, en in de diepte Saint Dénis, beroemd om zijn basiliek met de graven der Koningen van Frankrijk; overal waar wij daar huizengroepen zien, steken tal van fabrieksschoorsteenen er boven uit, die met hunne lange rookpluimen een eigenaardige bekoring aan het panorama verleenen.
| |
| |
Wij dalen, nu eens moeielijk vorderende over de slechte bestrating, dan vlug over de treden van een lange steenen trap, of gemakkelijk langs de zachte helling van den trottoir eener nieuw aangelegde straat. Zijn wij beneden, in het stadsgedeelte dat vroeger het tot de gemeente Montmartre behoorende gehucht Clignancourt was, dan nemen wij vluchtig hier en daar een kijkje in de rues du Ruisseau, Lefort, Marcadet en in de zijstraatjes die op de rues Hermel en Dutresme, uitkomen, tot dicht bij de baan van den kleinen ceintuurspoorweg, om een voorproefje te hebben van wat ons straks te wachten staat; toch in die straten en zijstraatjes hebben de kleine chiffonniers en brocanteurs van dit volkskwartier hunne magazijntjes, die, overvol met allerlei waren, waaronder er zijn die men hier niet zoeken zou, voor een deel hunne uitstalling, willen zij gezien en gewaardeerd worden, op straat moeten vinden. Dat zijn zeker pittoreske hoekjes, waard bekeken te worden; dat allerlei is somwijlen zoo ongezocht schilderachtig geschikt, de kleuren van groote lappen, oude draperieën, gordijnen en vloerkleeden, en de vormen van het meest vreemdsoortige huisraad, dikwijls met voor de gelegenheid opgepoetste brokstukken koperornament versierd, en daartusschen verroeste waren van verschillende grootte en tot verschillend gebruik bestemd, die mengelen zich allen op zoo verrassende wijze, dat stilstaan ons een lust is. Maar dat brengt oponthoud mee, want krijgt de brocanteur of de chiffonnier een belangstellenden kijker in het oog dan komt hij vlug uit zijn schuilhoek te voorschijn schieten, en... die menschen zijn welsprekend, zij weten ons zoo handig wat aan te praten.
* * *
La Porte de Clignancourt is een der zestig barrières waarmee de toegangswegen door de vestingmuur, die te Parijs in een steenen met groen gekroonden gordel omkneld houdt, worden afgesloten. Even buiten het hek, door de octrooi-beambten streng bewaakt, met rechts en links de drooge gracht, hebben wij recht voor ons de breede chaussée: in het midden de gemacademiscerde rijweg met de dubbele trambraan van de lijn naar het kerkhof van St. Ouen en aan ieder der zijden een trottoir, op welker boord een rij platanen een weinig opgewekt leven schijnt te lijden.
De linker trottoir is geheel gevuld met die eigenaardige levendigheid, dat vreemdsoortige gewirwar van menschen en zaken, die een zondagsmarkt van ‘kleine lieden’ altijd te zien geeft. Ook de rechter trottoir wemelt van voet gangers; wandelaars die de dichtbevolkte wijken in de buurt aan de binnenzijde van den vestingmuur gelegen, ontvluchten om hier buiten te zijn. Maar het zijn allen menschen die behooren tot de bescheidene kringen der groote maatschappij; en meer dan bescheiden zijn velen er van, want op deze zondagsmarkt komen ook de armen hunne inkoopen doen, benuttend de talrijke gelegenheden, waar zij zich voor enkele stuivers, een door velen vóór hen gebruikt voorwerp, - meubel, kleedingstuk, schoeisel, keukengereedschap, - kunnen aanschaffen, wier prijzen elders boven hunne krachten zouden gaan.
| |
| |
Het gedeelte der Zondagsmarkt bij de fortificaties.
| |
| |
De groote stroom menschen volgt den linkertrottoir, en wij laten ons gaarne door dien stroom opnemen en meevoeren, te gaarne omdat alleen aan deze zijde van de breede chaussée markt wordt gehouden. Dat is de ‘foire aux Purotins’, de markt voor hen die ‘dans la purée’ zijn.
Eerst is de trottoir smal, het is daar waar de zoogenaamde zône militaire zich uitstrekt die geheel vrij moet blijven; daar ontmoeten wij een paar ambulante kooplieden, somwijlen een liedjeszanger die, vergezeld van een vioolspeler zijn liederen voorzingt, en, in de warme dagen, altijd den ‘marchand de coco’. Nauwelijks hebben de eischen der strategië opgehouden te gelden of het terterrein wordt breeder. Er blijft nog ruimte in overvloed voor de langzaam vorderende menigte, al worden ook beide zijden van het voetpad ingenomen door de uitstallingen der kooplieden van allerlei. In den aanvang vinden wij dezen alleen aan den buitenkant van den trottoir, want aan de binnenzijde zijn de eerste plaatsen overgelaten aan de, hier als overal elders, waar veel volk bijeen komt, onontbeerlijke wijnhuizen, voor zoover die houten barakken ‘huizen’ mogen genoemd worden, en aan de uiterst primitieve restaurants in den vrije, waar de friture-keuken - friture van Seinevischjes en van aardappelen - aan den weg wordt bereid. ‘Aux anciens 3 canons, comme de vins, traiteur’, op een rood bord met gele leters trekt dit het eerst onze aandacht, en daarna gaat onze neus te gast bij de meerdere of mindere zuiverheid van het kokende vet. Allons chez ma tante, ook een wijnhuis, schoon nog minder ‘huis’ dan het vorige, is al even aanlokkelijk als het vorige. Aardiger nog zijn de inkijkjes in die openlucht drinkgelegenheden, waar men ook eten kan, en waarin een tuin - denk niet aan bloemperken en grasvelden, lezer - met eenige miserabel treurige boomen, tafels en banken staan geschaard, zoo regelmatig mogelijk, onder een lang afdak op ongeschaafde palen. De toegang tot de tuinen is tusschen een drankbuffet aan de eene en een eetbuffet aan de andere zijde.
Tusschen deze honger en dorst verjagende etablissementen, die op de rij na elkander volgen, ‘werkt’ een draaimolen; geen draaimolen gedreven door stoomkracht, zooals die met schittering van verguldsel, met wapperende roode draperieën, met statige galoppeerende paarden, met een orchestrion dat een groot repertoire heeft op de Fête du Trône en op de de Foire de Neuilly gezien worden; neen, een heel eenvoudige ouderwetsche, door den eigenaar en zijn helper zelven in beweging gebracht, en met een even eenvoudig en ouderwetsch draaiorgel, dat onophoudelijk Les Pioupious d'Auvergne doet hooren; trouwens, een moderne draaimolen zou hier niet op zijn plaats zijn, te meer omdat het tot de te koop aangeboden voorwerpen behoort.
Aan de andere zijde van den trottoir hebben de kooplui hunne waren uitgestald, evenals aan deze zijde verderop langs een houten schutting die doorloopt tot aan een zijstraat die bijna een eind maakt aan de markt.
Eerst was het een man met een klaptafeltje voor zich waarop van een witte stof kleine stukjes van regelmatigen vorm en gelijke grootte netjes naast elkaar lagen geschikt; met veel omhaal van woorden en groote spraakvlugheid preekte de koopman, het type van een faubourg-camelot, zijn waar aan, wier
| |
| |
onschatbare eigenschap was dat zij de lichtkracht van petroleum verdubbelde; ‘hexagone,’ ‘carbure,’ ‘carbone’ waren even zoovele machtwoorden waarmee hij zijn boniment opsierde en die op zijn toehoorders evenmin hun invloed misten, als ik geloof dat hijzelf er de beteekenis van begreep. Maar het ging hem met zijn witte stukjes - één voor twee sous, twee voor drie sous - als een ander in de buurt die een lange redevoering hield over de ‘dépopulation de la France’ en de middelen om langs natuurlijken weg daaraan te gemoet te komen - je ne parle pas pour des enfants, zei hij na met wit krijt eenige figuren op het asfalt van den trottoir geteekend te hebben om de aandacht van de voorbijgangers te trekken, wat hem uitstekend gelukte - beide werden met nieuwsgierigheid, open monden en domme, doezelige blikken aangehoord... dat zij veel verkochten kon ik niet bemerken.
Zulke camelots vormen echter nog maar de voorhoede van de eigenlijke markt. Deze begint inderdaad eerst met de uitstallingen van veelsoortige waren in een kort bestek, uitstallingen nu eens op lage tafels, dan eenvoudig op den grond, al of niet op een planken vloer, op een uitgespreid kleed, of zelfs op aaneengeschikte kranten, hier en daar ook op beter verzorgde wijze waarbij van bekleede tafels, somtijds met een tentdakje, wordt gebruik gemaakt, terwijl de reeds genoemde schutting bijna voortdurend dient om voorwerpen die daarvoor in aanmerking komen, tegen te hangen of te doen steunen.
Het is juist die verscheidenheid in opstelling en uitstalling van al die voorwerpen in twee lange reeksen, waartusschen een kijkgrage menigte menschen heengolft, draaiend en weifelend, ziende en tastende, zoekende en... ontwijkende, die bekoorlijkheid geeft aan het doode gedeelte van dit levendige tafereel.
Ieder der kooplieden heeft zijn vak behoorlijk afgemeten en begrensd, dat is ook noodig want hij betaalt aan de gemeente Saint-Ouen, op welker grondgebied wij hier zijn, twee sous voor de vierkante meter plaats die hij inneemt, echter alleen voor de Zon- en Maandagen, want de overige dagen mag de ruimte kosteloos worden ingenomen... dan komt er toch nagenoeg niemand.
Die behoorlijk afgemeten en begrensde vakken zijn dan gevuld met allerlei voorwerpen die men niet alleen niet bij elkaar zou zoeken, maar waarvan er vele een gerechte twijfel omtrent hun verkoopwaarde wettigen.
Op een breed gespreid oud beddelaken liggen daar, zorgvuldig geschikt en toch in een bevallige afwisseling scherp uitkomend tegen dien niet heel frisschen grond, eenige gebruikte tandenborstels naast een verroesten ‘poing américain’, een viertal koperen deurknoppen van verschillenden vorm, een waaier die zeker al meerdere eigenaressen heeft gekend, een kachelpijp en, zeer in het oog loopend, één dominosteen; daaromheen kleinere ijzeren gereedschappen, een bakje met oude messen, sterk verroest en allen met defekte heften; in de tweede rij zien wij grootere stukken oud ijzerwerk, eenige beschimmelde schoenen waaronder geen enkel paar, een partijtje oude sokken, stukjes van sigarenpijpen, een oude vogelkooi, en een verzameling schoenzolen en hakken van nieuw leder; enkele grootere voorwerpen, als onderdeelen van een oud keukenfornuis, een oude matten stoel, een opgerold vloerzijl met
| |
| |
flardige randen, een blijkbaar veelgebruikt bidet, een mank bloementafeltje, vormen den achtergrond.
Dit is een getrouw beeld van een dier uitstallingen zooals zij bij herhaling in velerlei variaties voorkomen.
De allerlei-koopman.
Sommige vakken worden geheel ingenomen door hoopen oude kleederen, voor mannen en vrouwen, die dan pittoresk omgeven zijn door kleinere voorwerpen van precieusen aard als stukken kant, gallons, kaartjes met manchet- | |
| |
knoopen - ‘un sou la carte, monsieur, c'est épatant!’ - de samenstellende deelen van corsetten.
Terwijl ik links op een tafel een doodskop zie met ter eene zijde een paar halfversleten pavrazspuitjes in onoogelijk vieze etuis, en ter andere een collectie veelkleurige steentjes van allerlei grootte en vorm, valt voortgaande, rechts mijn oog op een berookte chromo naar Rembrandt's Nachtwacht die heel alleen tegen een boom leunt achter een enkel velocipèdewiel. Wat verder ligt een cither als vergeten op een partijtje oude boeken en platen met een reusachtige schermhandschoen er naast en een drietal verroeste schaatsen er voor.
Daartegenover staan en liggen, onder de meest denkbaar hetorogene verzameling, heel broederlijk naast elkaar een eierdopje, een clysopomp, een bijl, een gedeukte cafetière russe en eenige haarborstels wier dienstjaren niet te tellen zijn.
‘Allez! Fouillez lá dedans, mesdames et messieurs!’ dat klinkt van rechts en van links uit mannen- en vrouwenmonden de aandachtige of nieuwsgierige kijkers tegemoet.
Daar zijn op die tafeltjes curiosa ook, en daarom is het voor wien ook die hier langs komt geen onnutten raad, die gegeven wordt tot vrij ‘fouilleeren’; zoo licht valt u iets in de hand dat u dienen kan.
Staat daar niet een groote doos met gebruikte postzegels - tien voor één sou; ik zocht er voor twee sous uit voor het zoontje van mijn concierge die een verzameling begint aan te leggen, maar ik had moeite er te vinden die ik niet met kans op zekerheid kon zeggen dat hij reeds had - heele en halve lampen, poppen met gebroken koppen en ontbrekende ledematen, munten, medailles, gespen en... objets d'art, zeker, ik heb op mijn schrijftafel een koperen nieuw japansch vouwbeen liggen dat ik daar kocht.
De afdeeling Kunst is er ruim vertegenwoordigd door groote en kleine, vele half mislukte en enkele beter geslaagde academiestudies, die zorgvuldig gerangschikt staan tegen de meergenoemde schutting. Muziekinstrumenten zijn er ook, tot waarlooze deelen van harmonika's en clarinetten. Het meest vond ik er echter articles de ménage, roestig, kreupel, gebarsten, maar altijd, zoo zei mij een der verkoopers, weer met weinig moeite in bruikbaren staat te brengen. Een gedeukte hooge hoed op een bouwvallige kolomkachel met wat kromme en hier en daar stuk gebrande kachelpijpen er om heen; op den grond daartegen aan een gebarsten spiegel, waarvoor een hond aan zijn eigen beeltenis het hof stond te maken; er naast en er achter vuile, verkleurde meubeltjes van velerlei aard en ouderdom, sloten de rij aan de eene zijde op waardige wijze af. Maar tusschen dat alles wat ik noemde, was het opmerkelijk zooveel schoenen als ik daar zag: oude verwaarloosde schoenen hier en daar verspreid onder den anderen rommel, maar ook op rijen geschikt paren schoenen, blinkend gepoetst, voor groote mannenvoeten, met gespijkerde zolen, voor kleine vrouwenvoeten, hoog gehakt en elegant gepunt, wel allen gebruikt, maar toch nog zeer goed bruikbaar.
Aan de andere zijde werd de rij besloten door een vrouw met een klein
| |
| |
tafeltje voor zich, die onder een stortvloed van woorden, een ‘pierre électrique pour cors aux pieds’ aanbood; voor 30 centimes kon men zich daar de ‘volkomen genezing’ van eksteroogen verzekeren, en werd dan nog door aanschouwelijke voorstelling ingelicht over de wijze van gebruik - bijna speet het mij niet zoo'n kleine plaag te hebben, om er met zoo weinig kosten voor goed van genezen te worden.
En of de zon brandt op die breede laan, wier boomen zoo bitter weinig schaduw geven, dan of een kille najaarsnevel ons verhindert het af- en aanrijden der treinen van den Noorderspoorweg te zien, wier langgerekte helder wollig witte pluimen zoo aardig het landschap in de verte stoffeeren, het is daar des zondagsnamiddags - des morgens moet men niet komen, want dan zijn de meeste uitstallingen gesloten, dat wil zeggen bedekt met meer of minder versleten lappen en dekens - een gedrijf en gedrang, een zoeken en bieden, een gewirwar van stemmen, waarboven altijd luid uitklinken de ratelende stemmen der faubourg-camelots die hunne gezwollen boniments uitschreeuwen, en het Allez! fouillez, messieurs et dames! der verkoopers.
De kijkers en koopers, het zijn, behalve de alom tegenwoordige badauds, slenteraars en leegloopers, behalve de voyous, die gewone parasieten der fortifs, vrouwen uit de volkskwartieren op hun zoek naar een halfsleetje dat haar meer dan bescheiden huisraad kan aanvullen, naar een noodig kleedingstuk dat door oplappen weer bruikbaar te maken is, werklieden die een gereedschap, al is het dan ook invalide, zoo 't maar herstelbaar zij, noodig hebben of voor hun liefhebberij prullen bij elkaar scharrelen waarvan zij in hunne ledige uren iets samenknutselen dat ergens toe dienen kan. Er zijn ook ‘liefhebbers’ die weten dat zij tusschen al dien rommel nog wel eens een curiositeit kunnen machtig worden, waarvoor zij hier evenveel sous als bij een binnensteedschen brocanteur francs betalen. Het is een allerlei, ook dat publiek, dat aan Parijs niet meer doet denken; het is dat der faubourgs en der banlieue, één in behoeften, één in aspiraties, beide bescheiden en laag bij den weg.
De ‘marchands de vins’ aan de overzijde van de chaussée geven ons een juist beeld van dat banlieue-leven, zooals de wandelaars op den trottoir aan die zijde het ons doen van de parijsche faubourgbevolking op z'n zondags.
Dezen, die de gansche week van 's morgens tot 's avonds aan den arbeid zijn in fabrieken, werkplaatsen, kantoren, waar het hun zoowel als in hunne bekrompen woningen aan frissche lucht ontbreekt, komen er des zondags op uit, om, voor zoover het hun aan de noodige opgewektheid ontbreekt om ‘naar buiten’ te gaan, zich tevreden te stellen met een wandeling aan de andere zijde van den vestingmuur, die onfeilbaar gevolgd wordt door een bezoek aan een der overtalrijke etablissementen waar goedkoope wijn wordt geschonken.
Genen, de schenkers van dezen goedkoopen wijn, trachten bij hun bezoekers de illusie van buitenzijn levendig te houden door het terrein naast hun winkels een landelijk aanzien te geven. De boomen op den achtergrond vormen daartoe een goed decors, dat aangevuld wordt door prieelen, wat
| |
| |
bloemen, hoofdzakelijk stokrozen en zonnebloemen, en, in de hoeken, enkele magere heesters. Daar rusten dan aan lange tafels op houten banken de
‘Aux trois canons.’
wandelaars uit, drinken hunne chopine witten wijn, zwak maar zuiver, terwijl de kinderen spelen in een gedeelte van den tuin, dat voor hen gereserveerd mag heeten, en de jonge lieden met schommel, wip, ringen en trapeze een
| |
| |
lichaamssterkende afleiding zoeken, of zich bezig houden met het geliefkoosde jeu de tonneau.
Dat is een leven en drijven vol opgewektheid, vooral als de zon door het dunbebladerde dak der prieelen speelt, het loof met gouden randen kleurt en grillige figuren op de tafels en den bodem teekent, gloed legt op de lachende gezichten der zondagsgasten en fonkelende tinten op den wijn.
Zij die daarbuiten gaan, terzijde van het uitlokkend geroep der marktventers, zoo zij noch niet wisten waar zij zich hadden te wenden om te rusten, na een verkwikkende wandeling tot of voorbij Saint-Ouen, hebben maar het oog op te slaan naar de roode voorgevels der wijnhuizen, de groote borden in dezelfde kleur waarop het met reusachtige letters te lezen staat in dezen trant: ‘Où allons nous??? Chez Alfred!!!’, ‘Aux trois canons!’
Uit die ‘canons’, hooge glazen zonder voet, als tumblers van klein model, smaakt de wijn zoo goed, al kost hij ook maar veertig en vijftig centimen de halve liter. En komt daarbij wat friture, of wat gebak, brioches of petits fours of wafels, die door talrijke koopvrouwen en gauffriers worden rondgevent, dan worden in de rustige tevredenheid van het oogenblik de moeiten en zorgen van een leven dat iedere week zes harde en lange werkdagen meebrengt, vergeten, en dan heerscht er vreugde.
Dat is een leven en drijven vol opgewektheid, ook al schijnt de zon niet altijd. Met het gegons der menschenstemmen, het geroep der koopers en de muziek van het draaiorgel mengt zich het getoeter van de trams, de grooten met twee paarden die van de Bastille komen, de kleinen, met een paard, een voor- en achterbalkon zooals de trams in België en Nederland, wier eindpunt aan de barrière Ornano, zooals de Porte de Clignancourt ook wel genoemd wordt, is en die beide van de stad af doorloopen tot aan het Cimetière de Saint-Ouen.
Cimetière de Saint-Ouen; daar ligt toch aan het eind van die lange laan, aan de andere zijde van de huizen die wij van hier nauwelijks kunnen waarnemen, een kerkhof. Zeiden ons dat niet de opschriften der trams, de stille optochten der eenvoudige begrafenissen die hier ten allen tijde voorbijgaan zouden het doen. O, zoo eenvoudig zien die lijkwagens er uit, toch zijn zij altijd met kransen behangen, wat bloemen met smaak en zorg bijeengevoegd, een krans van kralen door ijzerdraad saamgehouden en voor een paar franken gekocht in een kleinen winkel, zooals wij er een eind verder op den weg een zagen, somwijlen een paar hoogst eenvoudige boeketten. Stil, zonder vertoon, volgen te voet en blootshoofds de weinigen die den doode liefhadden of eerden... en ook zij die, hoe bescheiden en welverdiend ook, het leven genieten, ontdekken een oogenblik het hoofd in het aangezicht van den dood, en de lach verstomt even uit eerbied voor hen die treuren.
* * *
| |
| |
Wanneer wij terugkeeren naar de stad roept, als een afscheid van dit bewegelijke en rijke volkstafereel, een man staande achter een met rood doek gedrapeerd tafeltje, waarop in het midden een groote blinkend koperen petroleumlamp, luid de nieuwsgierigen op, die zich spoedig tot een dichten kring om hem verzamelen: ‘Y a-t'il des personnes qui désirent assister à la séance! Elle va commencer à l'instant même!’
Ook hij verkoopt stukjes witte stof die de lichtkracht van petroleum verdubbelen... ik kocht er een om met meer helderheid dan gewoonlijk verlicht te worden bij het schrijven dezer herinnering, maar ik durf niet verzekeren dat de door den welsprekenden camelot beloofde uitslag is bereikt.
Oktober 1896.
| |
II.
Robinson.
Wat moet dat in den herfst mooi zijn, zei ik tot mij zelf, toen ik tweemalen, een zomer-zondagnamiddag, een wandeling maakte door en in de omstreken van het gehucht dat bij de Parijzenaars bekend staat onder den naam dien ik hierboven schreef. Of die dubbele rij huizen - landhuizen, enkelen op villa's gelijkend, café's, restaurants en boerenwoningen - officieel zoo heet, weet ik niet; maar dat het noemen er van, wanneer er in dat noemen een belofte ligt opgesloten, het hart van iedere parisienne, wier week uit zes werkdagen en één rustdag bestaat, sneller doet kloppen en haar oog doet fonkelen, dat weet ik wel.
‘Robinson’, dat is een tooverwoord omdat... maar laat ik vertellen hoe het daar toegaat des zondags in den zomer, voor ik trachten wil den heerlijk schoonen indruk weer te geven, dien ik zoo pas heb ontvangen van de herfstweelde op een der verrukkelijkste punten van de omstreken van Parijs.
Op den hoek van de rue Gay-Lussac en den boulevard Saint-Michel, tegenover den tuin van het Luxembourg ligt het eindstation van den Chemin de fer de Sceaux. Deze spoorlijn is voor een klein deel - tot aan de eigenlijke Gare de Sceaux vanwaar hij vóór weinige jaren de stad in is uitgebreid - ‘ondergronds’, maar heeft de gelukkige eigenschap door een zeer pittoreske streek te loopen zoodra hij aan het daglicht treedt, zelfs nog vóór hij de stad verlaat. Toch, onmiddellijk na het station aan de Place Denfert Rochereau,
| |
| |
doorsnijdt hij het daar ruim uitgebouwde Quartier Montrouge en neemt zijn weg midden door het mooie park van Montsouris. Aan de andere zijde van den vestingmuur hebben wij eerst wat vlak land, ter rechterzijde bezaaid hier en daar met alleenstaande of tot groepjes vereenigde huizen, fabrieken met hooge schoorsteenen, en ter linkerzijde naar achteren toe, een tamelijk beperkt gezicht op de groote stad, ook vlak en zonder achtergrond, waarboven alleen de koepel van het Panthéon de aandacht trekt.
Het ondergrondstation bij het Luxembourg.
Wij sporen dan door een vriendelijk stille streek vol groote moestuinen en vruchtenboomgaarden, voorbij de kleine stations van Gentilly en Laplace, een streek die om haar rijkdom aan groenten wel ‘ le potager de Paris’ wordt genoemd. Hoe meer wij vorderen - en lang duurt het niet, want wij sporen in het geheel maar een half uur - des te pittoresker wordt de omgeving, des te meer golving komt er in den bodem. Die rijen groentebeddingen
Tusschen Arcueil-Cachan en Robinson.
worden afgewisseld met bloemperken en er achter liggen hellingen waar ook de wijndruif wordt gekweekt. Na het station van Arcueil-Cachan wordt de landstreek boschrijker, worden de hellingen hooger, en sluiten nu eens kleine valleien in, waarin wij villa's en chalets te midden van lief aangelegde bloemtuinen en goed onderhouden terrassen zien liggen, en laten dan weer groote
| |
| |
vakken terrein vrij die door moestuinen met hunne regelmatig afgeperkte rechtlijnige vakken zijn ingenomen.
Van Bourg-la-Reine kronkelt de spoorbaan nu rechts dan links in groote afwijkingen van de rechte lijn op ons doel aan. En dan, of wij Sceaux of Fontenay-aux-Roses voorbijrijden, hebben wij aan beide zijden zeer afwisselende superbe uitzichten in het aan bosschen en tuinen zoo rijke landschap met dichtbegroeide heuvels en schilderachtige valleien.
Komen wij eindelijk aan het kleine station van Sceaux-Robinson aan, dan zien wij dat wij al kronkelende heel wat zijn gestegen; en nog doen wij dit daarna te voet, om te komen op den weg, die met een groote buiging links naar het eigenlijke land van belofte voert.
Maar wij zijn niet als eenige reizigers aangekomen. Aan de drie stations, die deze lijn in de stad heeft, zijn de wagens van den langen trein tamelijk wel gevuld, overal met menschen die ‘uit’ zijn, die van hun vrijen dag een zoo goed mogelijk gebruik maken. Het zijn niet de ‘upper-ten’ die des Zondags zulke uitstapjes maken, maar het zijn noch minder de ‘purotins’ - die komen zoo ver niet. Kleine kooplieden en winkeliers, lagere ambtenaren en kantoorbeambten, bedienden uit groote magazijnen, allen menschen die ‘een goed bestaan’ hebben, die op bescheiden wijze en op voorwaarde dat zij er pret voor hebben wat geld kunnen uitgeven, die trouwe bezoekers zijn, alle Zondagen, van de groote banlieue, zich een paar malen 's jaars een twee- of driedaagsche uitvlucht kunnen veroorloven naar de zeekust of een meer afgelegen stad, waar zij dan heengaan om de stedelijke merkwaardigheden te zien, zooals Rouaan, Rheims, Tours of Dijon; menschen wier sociaal standpunt misschien het gelukkigste is - zoo ik den werkman die tevens ‘artisan’ is uitzonder - in deze druk bewogen en veeleischende maatschappij, want zij werken hard en ijverig zes dagen lang, maar denken den zevende aan niets dan aan hun ontspanning, en zij hebben dan werkelijk plezier; zij hebben ook gelijk. De groote meerderheid is jong, levenslustig en onvermoeid. De vrouw - want bij zulke partijen is de man onvolmaakt zoo hij geen vrouw naast zich heeft om zijn genot te deelen (is dit niet altijd en overal zoo?) - doet in lustigheid niet onder voor den man, en het is voor den opmerker zulk een groot genot het genot dier anderen te zien.
De stroom van menschen die met ons opgaat naar de plaats, waar de Robinsons elkaar hunne echtheid en de boomen elkaar hunne hoogte betwisten, is maar een kleine aanvulling voor de menigte die er voor ons gekomen is. Want reeds tijdig in den voormiddag zijn er honderden heengetrokken.
De weg die wij volgen, een landweg die het aanzien van een dorpstraat krijgt, voert eerst langs eenige vrij banale huisjes, voor de grootste helft café's en restaurants voor de meest bescheidene onder de bezoekers dezer beroemde streek. Daar waar die weg zich naar links buigt, in een bijna rechten hoek, wordt het anders; daar zijn die etablissementen grooter, hebben een verdieping, waranda en terras, maar behouden toch altijd hun rustiek aanzicht, hun karakter van ‘buiten’; het zijn bijna zonder uitzondering allen houten huizen,
| |
| |
met ietwat boersche, somwijlen aan het uitheemsche ontleende, versieringen,
Hoofdstraat van Robinson.
echter met bedienden die in de hoofdstad zijn gedresseerd en met keukens die in sommige opzichten voor die der goede parijsche restaurants niet behoeven onder te doen. Ieder dier café's-restaurants heeft een remise, een gelegenheid tot ‘uitspannen’, in een cour als die van een landhoeve, of in een schuur als die van een dorpsherberg op welks gevel de woorden ‘ici on loge à pied et à cheval’ te lezen zijn. Maar men kan er ook inspannen, want een der groote aantrekkelijkheden van Robinson zijn de rijtuigen, de paarden en... de ezels.
Reeds bij de kleine café's in het eerste gedeelte van den weg zagen wij aan de straatzijde een drie of viertal opgezadelde ezeltjes staan, met opschrift er boven: ‘Anes, à l'heure et à la course’. Later, in open schuren of onder afdaken, ook aan de straatzijde, staan naast die ezels paarden en zien wij wat naar binnen toe wagentjes, twee en vierwielig, dogcarts, bricks en kleine américaines, en lezen wij opschriften als deze: ‘voitures à louer, chevaux de selle et ânes’.
| |
| |
Een restaurantboom.
In opschriften is die dubbele huizenrij zeer rijk; zij zijn in dezen vorm:
‘A mon idée!
La Renommée du Lapin sauté.’
Elders in den vorm van een ingewikkelden rebus, dan weer veelzeggend in een paar woorden: ‘Au grand arbre,’ ‘au grand arbre le plus élevé,’ ‘au vrai arbre de Robinson (fondé en 1848).’ Deze laatste heeft nog bovendien op een groot bord aan den ingang van de plaats - tuin kan ik het niet noemen, want er zijn bijna geen bloemen - de volgende dichterlijke uitnoodiging:
Die hooge boomen, de roem van Robinson, en van iederen Robinson in het bijzonder, hebben tusschen hun gebladerte zitjes, ruim genoeg voor een tafel met vier stoelen - twee zijn somwijlen meer gewenscht en één is dikwijls voldoende - waar het voor de liefhebbers een genot is hun maaltijd te gebruiken, een maaltijd welks samenstellende deelen in een mand aan een lang touw, dat over een katrol loopt, naar boven worden geheschen.
Zoo'n boom heeft nu eens die zitjes, tot drie boven elkander, midden voor den stam - de hekjes er om van ongeschaafd hout, het gebladerte er tusschen en er achter met takken doorwoeld; het bovenste zitje door een breed hoekig dakje beschut, en dat geheel omgeven door de stammen en kroonen van andere boomen met een stuk van een landelijk huisje of een schuurtje er naast geeft waarlijk een aardig gezicht. Bij anderen zijn die zitjes verspreid op de breed uitloopende takken, rechts en links, meer en minder hoog, met houten trappen verbonden die nu eens langs den stam in het oog loopen, dan wegschuilen tusschen de bladeren. Wie van die Robinsons de echte is, doet er weinig toe af, maar de grootste - ik bedoel niet de boomen - aan
| |
| |
de linkerzijde van den weg, met zijn tuintjes - povertjes van bloemen voorzien, maar dicht gedekt door het bladerdak der talrijke boomen - zijn prieeltjes, zijn gymnase en zijn terras - ja juist, óm zijn terras - bezit voor mij de grootste aantrekkelijkheid, want aan de zijde tegenovergesteld aan den weg, waar de rand is van de helling naar beneden, voor een stevige heining met een lange houten bank er voor, daar heeft men zoo'n mooi uitzicht, dat ik er alle andere Robinsons met hun hooge boomen, ezels, paarden en rijtuigen gaarne voor geef. Van daar ziet men over de tegen de hellingen opkruipende uitloopers van het bosch van Verrières, over het dal van de Bièvre en over de vlakte daarachter, zoo ver en zoo breed; en dat was reeds zoo groot een genot in den zomer toen op het vroege namiddaguur de zon brandde en het groen de tinten had van kopering, en de droogte er een dun kleed van grijzig stof op had gelegd.
Van daar uit den in een paar breede zwaaien opbuigenden weg naar Le Plessis-Piquet volgend, heeft men zeker, heel dicht bij, nog mooier uitzichten, vooral daar waar een deel van het ruim uitgebouwdc Sceaux, het kasteel met zijn mooie park, en verder gelegen dorpen en verspreide landhuizen in de vallei het zooeven geziene aanvullen. Maar om dit op z'n schoonst te zien moet men in den herfst komen. Ik beloofde mij dat herfstgezicht toen ik die beide zomernamiddagen niet heel ver van het gewoel af, tegen een helling in het gras lag met dat voortreffelijke panorama voor mij. Toen keerde ik tot de Zondagsdrukte weer en nu... maar laat ik nog iets van het toen vertellen. Van uit een venster op de eerste verdieping van een flink houten gebouw, behoorend tot het café van den grooten Robinson, hadden wij naar rechts en naar links een gezicht op den zacht steigenden weg. Het was daar een drukte en vroolijkheid die aanstekelijk werkte, een dooreen gedraaf van twee en vierbeenigen bij paren, in groepjes, of om kleine voertuigen, opwaarts en naar beneden toe, een voor elkander uitwijken op de meest onhandige manier, een pret en gejuich om de onbeduidendste voorvallen, een echte Zondagmiddag in de banlieue. Het aardigst daaronder waren wel de Zondagsruiters en gelegenheidsamazones meestal op paarden die meer aan het ros van don Quichote dan aan dat van Siegfried deden denken, die nog wel iets behouden hadden van de kwaliteiten die hen jaren geleden hadden tot eer gestrekt, maar die het verlorene door moeheid hadden aangevuld. Die cavaliers trachten dan de voorbeelden te volgen die zij onder de oogen hadden gehad in de groote lanen om het quartier de l'Etoile of in het Bois de Boulogne, wanneer zij voor hun patroons daar op een namiddag tusschen drie en vijf uur een boodschap hadden te doen, maar zij fladderwiekten daarbij met de armen en strekten zoo potsierlijk de beenen zijwaarts, en gaven zich toch tevens zoo'n air van onverstoorbaren ernst en trots, dat het
allergrappigst was om aan te zien. Die amazones met hare wuivende haren en scheefgeschokte hoeden dachten zeker aan de laatste écuyère-étoile van het Cirque d'Eté, of haar zweefde het beeld van Jeanne d'Arc voor den geest; wilden zij zich goed houden, wat haar slecht afging met haar geheele afwezigheid van zadelvastheid, dan was het duidelijk te zien hoeveel inspanning haar dit kostte, en waarlijk sommigen gelukte het bijna;
| |
| |
gaven zij toe aan de zucht om zorgeloos pret te hebben, en dit deed de groote meerderheid, dan lieten zij zich van links naar rechts op het zadel gooien, dan zaten zij in de war met knieën en beenen en nog meer met de wapperende rokken, maar gierden het daarbij uit van plezier.
Nog grappiger waren de troepjes ezelrijders en rijderessen, die altijd sneller wilden vorderen dan de grauwtjes en bruintjes er wel lust toe hadden, die daarom hun beestjes op alle mogelijke wijzen, meestal met gebaren. want van slaan houden de Parijzenaars niet, tot grooteren spoed trachtten aan te zetten, voor al welke pogingen de philosophische viervoeters volkomen ongevoelig bleken.
Daaromheen en tusschendoor liepen dan wandelaars, meerderen in hemdsmouwen
Zondagsruiters.
met de jas over den schouder - 't was ook zoo warm - en velen met vreemdsoortige muziekinstrumenten van papier-maché, kronkelende horens en fagots, waaruit de heerlijke mirlitonklanken als een razend lawaai opstegen, ook een specialiteit, niet van Robinson alleen, maar van de Parijsche banlieue...
Toen ik, nu een paar dagen geleden, daar weer keerde, was het stil en eenzaam, en kon het genot van buiten zijn, van een geheele afwezigheid van wat aan de groote stad herinnert, ongestoord tot mij komen.
Ik liep dien weg van Robison naar Le Plessis-Piquet weer op en lag weer een wijle tegen een helling met het verrukkelijk uitzicht van een rijk herfsttafereel voor mij.
Onmiddellijk beneden had ik een boschpartij, zoo breed uit naar beide zijden,
| |
| |
zoo diep het dal in, dat ik er de grenzen niet van kon zien. De verscheidenheid van kleuren en tinten, door het zachte licht van de late najaarszon beschenen, was zoo groot in zulke ernstige harmonische stemming, dat de vroolijke frischheid van de lente, de schitterende gloed van den zomer, de koude pracht van den winter, er arm bij geleken. Tegenover het zachte geel der berken met hunne lichte stammen en het grijzig groen der acacia's met hunne kronkelende takken, kwamen de rijzige sparren en dennen met hun dikke donkergroene kruinen, krachtig uit, maar daar tusschen door vormde het vieil-or der eiken en daarnaast weer wat lichter het bruingeel der platanen, het vaalgroen der wilde kerseboomen, en het teedere geelgroen van een enkele esch zulke
Vallei, bosch en vlakte.
mooie overgangen; de contrasten in kleuren hier en de zachte toonverschillen daar gaven een niet te beschrijven bekoring aan dat boschlandschap, dat met die woelige, nu eens scherp afgeteekende, dan zich met elkaar mengelende kronen, waar hier en daar een stijve Italiaansche populier zijn mager lichaam hoog boven uitstak, waar dan weer als bij de dun bebladerde wilde kastanje, het takkengeraamte kronkelend tegen het vaalgroen afstak, ook in vorm zoo schoon was. Een heerlijke boschgeur kwam langs de helling en uit het omringend geboomte tot mij.
Over dat voortreffelijk herfsttafereel dat bijna onmiddellijk beneden mij begon,
| |
| |
zag ik ver in het land, in de wijde en diepe vlakte: links, tusschen het groen van tuinen en boschjes, de huizen van een deel van het stadje Sceaux, en daarnaast midden in zijn park het monumentale chateau de Sceaux, beide lichtgeel, aardig met het rood der daken gevlekt en helder door de zon beschenen; wat meer naar achteren lag in het vlakland van het dal der Bièvre Fresnesles-Rungis, een hoopje huizen, verderop naar rechts toe, Antony en Chatanoy, altijd met groen er om heen en ver er achter weer de vlakte, waarin hier en daar een lichte plek van een landhuis, een hofstede of een groep woningen; nog meer naar rechts lag het groote bosch van Verrières, als een breed veld van wollig groen en daarmee begon ook de bodem te rijzen, altijd groen in meer en minder donkere tinten afwisselend. Daarboven spande zich de lichtgrijze hemel, waarin, zeldzaam, hier en daar een witte wolk flardig uitloopend, en ver naar den horizon enkele grauwe kopjes de eentonigheid verbraken.
Een uur later, na een wandeling naar beneden, zat ik nog een wijl op het terras van den vroeger genoemden Robinson. Het was daar nu leeg in die opgeruimde plaats zonder stoelen en tafeljes, zonder menschen; maar toch was 't er mij liever zoo dan op een drukken zondagnamiddag in den zomer.
Ik had een deel van het verrukkelijk panorama, dat ik zoo even trachtte te beschrijven, voor mij, en zag nog juist de spitsen van het kasteel van Sceaux boven de toppen van voorgelegen boomen uitsteken. Maar de zon was al achter de hellingen ter rechter zijde en een dunne blauwige hemel hing over het dal beneden mij, hier en daar dreef een witte rookwolk, waarvan de herkomst niet te bepalen was, als een groote ijl uitloopende vlek in het rustige landschap dat aan den horizon een blauwgrijze tint had aangenomen Daar tegenaan was de lucht zacht rose gekleurd, purperend naar het zuidoosten toe, en die kleur ging onmerkbaar over in lichtgetint groenig geel dat zich langzaam oploste in het wazige blauw van den hemel.
De koelte van den naderenden avond kwam met den nevel op uit de bosschen beneden mij, en met een krachtige herinnering aan den rijkdom van een schoonen herfstdag, nam ik langs de banale café's van dit nu stille en bijna verlaten plaatsje den terugweg aan naar Parijs.
Parijs, 1 November '96.
|
|