| |
| |
| |
Indrukken van een schutter
door een schutter.
Ik ben maar een doodgewone schutter.
Als eenige zoon was ik vrij van de militie. Gemakkelijk aan den eenen kant, maar aan den anderen een beetje vernederend; net of je niet even goed ben om 's konings rok te dragen als je kameraden.
Toen ik dan ook vijf en twintig jaar was geworden en mijn schutterijbriefje thuis kreeg, was ik daar heelemaal niet rouwig om. Ik vond mijn schutterdienst een soort van herstel.
Ik ben er nu drie jaar bij. Maar - het is me tegengevallen. Ik geloof dat er iets aan hapert, aan die schutterij. Wat het precies is, ik weet het niet; maar ik beschouw het niet meer als een herstel van mijn dienstplicht.
Ik ben maar een eenvoudig schutter, en dus, al voel ik wel dat er iets niet in den haak is, ik kan onmogelijk zeggen hoe het verholpen zou moeten worden. En daarom heb ik maar besloten alles eens achter elkaar op te schrijven wat ik bij de schutterij gezien heb en hoe ik het gezien heb. Misschien is er onder de menschen die dit lezen dan wel iemand, die ineens ziet waar het aan ligt en die invloed genoeg heeft om er wat aan te doen.
O ja, nog iets vooraf. Ik heb het nooit verder gebracht dan tot den laagsten rang en dan weet je van den eigenlijken dienst en van de techniek een ellendig klein beetje af. 't Kan dus best zijn dat ik wel eens een bok schiet in mijn relaas. Maar voor de hooge oomes van het leger of van de schutterij heb ik het dan ook niet geschreven.
* * *
Ik kreeg dus mijn schutterij-briefje thuis en daar stond op dat ik moest komen oefenen. Nu gebeurt dat in de stad van mijn inwoning gewoonlijk op de Beurs. Je gaat daar dan in je uniform naar toe en je laat je daar uitschelden net als een gewone recruut, maar een beetje fatsoenlijker, want je bent allemaal maar burgers.
Maar als je wat extra betalen wilt, dan kom je op een soort van aparten cursus. Die wordt, niet erg eigenaardig, gehouden in hel Oude Mannenhuis. Geen krijgshaftige naam; maar dat kan niemand helpen, dat er daar nu juist ruimte is.
Ik kon op de gewone oefeningsuren onmogelijk komen en besloot dus om in 's hemels naam maar te betalen en naar den rijkeluiscursus te gaan. Op een goeden avond kwamen wij daar met ons twaalven bij elkaar: tien aspirant-schutters, niet in uniform maar met oude jasjes aan van wege de vettigheid van het geweer, en twee adjudant-onderofficieren die er al twintig of dertig jaar bij waren.
Wij zaten in een warme kamer en wij konden wat bestellen, als we wilden. We keken elkaar een beetje raar aan en er waren er een paar bij, die het bepaald toen al niet ernstig opnamen. Maar de meesten hoorden met ernst
| |
| |
en goeden wil de voorlezing van het reglement van den cursus, dat ingericht was als van een soort vriendenkransje, heel gezellig.
Daarna begon de les. De adjudant-onderofficier, die ons drilde, was een kantoorbediende dien ik wel een beetje kende en hij was dus heel gemakkelijk voor me. Dat was hij trouwens voor ons allemaal. Als wij daar in het ruime portaal van het Oude Mannenhuis op een rijtje stonden, dan klonk zijn stem wel heel vervaarlijk:
‘Neem dát geweerrr in die linkerrrhand’... maar als een het niet goed deed, dan kreeg hij geen standje, maar dan moesten we het allemaal overdoen.
Ik ging heel voldaan naar huis dien eersten keer. Maar den tweeden keer - we kwamen eens in de week - ontbraken er al een paar op het appèl. De volgende week weer een paar anderen; enzoovoorts, altijd weer een paar anderen dan de vorige week. Die betaalden dan een kwartje boete. Ik vrees dat het een afspraak was, hoewel ze mij nooit iets gevraagd hebben.
Voor mij, die geregeld kwam, was het vervelend. Want wat was het geval? Aangezien we er nooit alle tien tegelijk waren, waren we ook nooit allemaal even ver. Wij moesten dus alles wat wij den vorigen en den voorvorigen en den daarvoorvorigen keer geleerd hadden, altijd weer van het oerbegin overdoen. En daar de adjudants ons toch al niet voor erg slim schenen te houden, duurde dat eindeloos. We schoten maar niet op.
Nu, eindelijk raakten wij toch ‘afgeëxerceerd’; wij betaalden en namen afscheid. Van de tien waarmee we begonnen, waren er maar zeven over. Een was bij de brandweer gegaan, een was spoorloos verdwenen; en een was zoo dikwijls weggebleven dat hij in z'n eentje nog zes maanden les gehad heeft, wat hem naderhand een jaar schutterdienst uitgespaard moet hebben.
Na een poos kreeg ik een oproeping met een verschrikkelijk hoog stamboeknummer erboven; om en bij de ton. Ik werd, alweer in hetzelfde Oude Mannenhuis, bij de 4de compagnie van het 6e bataljon ingedeeld en kreeg een boekje mee naar huis, waarin stond wat de verplichtingen waren van de ‘leden der schutterij’ in mijn woonplaats
Thuis ben ik dat gaan bestudeeren om te weten wat mijn ‘lidmaatschap’ meebracht. Erg mooi Hollandsch staat er niet in. Ziehier b.v. een zinnetje uit het begin, waar vier artikelen al dadelijk antwoord geven op de vraag, wat je moet doen als je weg wilt blijven:
Art. 3. ‘Tot het piket of eenige andere aangeschreven dienst gecommandeerd zijnde, zal nochtans vooraf verlof (om tijdelijk uit de stad te gaan) moeten zijn aangevraagd en verkregen.’
't Is echter duidelijk genoeg. Erger is het met art. 8 gesteld. Daar staat;
‘Wanneer door het luiden der groote klok op den Grootekerktoren, het signaal tot alarm wordt gegeven, zal elk lid der schutterij zich dadelijk in volle wapenrusting naar de loopplaats begeven.’
En dan volgt:
‘Het luiden der groote klok op den Grootekerktoren geschiedt alleen maar bij alarm, of bij sterfgeval in de koninklijke familie.’
| |
| |
Maar nu vraag ik: Hoe kan je aan het luiden van de groote klok hooren of er alarm is of dat er iemand van de koninklijke familie dood is? Alleen bij alarm hoef je op te komen. Ik weet schutters die van plan zijn om als de groote klok luidt, altijd maar te denken: 't Is bepaald een sterfgeval in de koninklijke familie. Van plan zijn - want de groote klok luidt nooit. 't Artikel kan dus wel zoo blijven, al is het verre van duidelijk.
Maar artikel 9, daar kan ik me heelemaal niet mee vereenigen. 't Stelt eenvoudig een onmogelijken eisch. Op het voorschrift dat je je meerdere in rang moet groeten, laat het volgen:
‘De militaire groet bestaat in het brengen van de rechterhand loodrecht tegen den klep van den schako, de vingers uitgestrekt en tegen elkander gesloten, de palm der hand naar voren, de elleboog ongedwongen omlaag, de linkerarm natuurlijk afhangende en in het gelijktijdig den meerdere in rang eerbiedig en krijgshaftig aanzien.’
Nu laat ik daar hoe het mogelijk is in zoo'n positie je elleboog ongedwongen te houden en of het zoo natuurlijk is dat je linkerarm afhangt. Maar van een schutter te vergen dat hij ‘in het gelijktijdig’ zijn meerdere eerbiedig en krijgshaftig aanziet - wie die ooit een troepje schutters bij elkaar gezien heeft, zal daar het onmogelijke niet van inzien? Veel eerbiedigen zijn er al niet bij - maar krijgshaftigen, ik meen onder de minderen, bijna geen een!
Heb je een geweer bij je en kom je een bijzonder hoog personage tegen, dan zegt artikel 9 wat je doen moet: ‘Is de schutter met het geweer gewapend, dan wordt, na halt en front gemaakt te hebben, het geweer gepresenteerd.’
Van veel belang zijn echter deze bepalingen niet, want er zijn maar weinig schutters die groeten en een ‘militaire groet’ komt, als ik wel ben ingelicht, onder de minderen in het geheel niet voor.
Artikel 10 is ook al niet helder. Het luidt:
‘Rookt de mindere in rang, dat gewapend zijnde ten strengste verboden is, dan is hij verplicht de sigaar met de linkerhand uit den mond te nemen, telkens wanneer hij zijnen meerderen in rang moet groeten.’
Wat moet nu de mindere in rang doen, wanneer hij, gewapend zijnde, dat, rookende, ten strengste verboden is, zijn meerdere moet groeten?
En op die manier gaat het voort. Denkt iemand echter dat dit boekje met artikeltjes verouderd of ouderwetsch is, dan moet ik daartegen opkomen. Het is uitgevaardigd bij regimentsorder van 1890.
Maar genoeg hiervan. Toen ik mijn verplichtingen goed in mijn hoofd had, ging ik naar den schutterij-kleermaker. De man wou mij met alle geweld een ‘fijn pak’ maken. Hoewel gevleid door dit aanbod, sloeg ik het af, omdat ik op het punt schutterij nooit de minste ijdelheid bezeten heb. Ik kreeg dus een jas van zeer grove viltachtige stof thuis en een broek met matrozenpijpen, die ik van achteren met een veter moest toehalen.
Of ik naderhand blij geweest ben dat ik aan des snijders lokstem weerstand heb geboden! Het gewone blauwe schutterspak is namelijk niet alleen buitengemeen goedkoop, maar vrijwaart den drager bovendien tegen al de nadeelen
| |
| |
eener bijzondere onderscheiding van zijn dienstbroeders. Het stelt hem in staat zijn gansche persoonlijkheid af te leggen als hij zich in zijn wapenrusting hult. Het spreekt hem bij voorbaat vrij van de hoogere aspiratiën, waarvan de dragers van fijn laken reeds bij hun eerste optreden op het veld van eer verdacht worden. Het bespaart hem de bijzondere aandacht niet alleen van zijn meerderen in den dienst, maar ook van zijn civiele medeburgers, wanneer hij zich per tram of te voet naar het exercitieterrein begeeft.
Nadat ik mijn pakje goed en wel thuis had en mijn geweer benevens het zoogenaamde lederwerk, zijnde een leege patroontasch met riem en een gordel met stalen bajonet, ter aangewezener plaatse had laten afhalen, werd mij weldra door den sergeant-majoor van mijn compagnie, een betrekkelijk jeugdige kantoorbediende van buitengewonen dienstijver, een briefje gestuurd, waarop ik las dat ik mij op een Zondag in volle wapenrusting moest begeven naar de Beurs, tot ‘overneming van het piket.’
Deze uitdrukking beteekent tegenwoordig hetzelfde als inspectie, maar heeft oorspronkelijk vermoedelijk den eersten dag aangeduid van een dertig dagen lange campagne, gedurende welke de schutter nacht en dag gereed moest staan om ingeval van brand uit te rukken. Het schijnt evenwel dat een te groot aantal schutters, in hun binnenkamer opgesloten, het brandsignaal niet dan onvoldoende vernamen, zoodat dit oud gebruik door gebrek aan deelneming in oneer geraakt en vervolgens feitelijk afgeschaft is. De ‘overneming’ heeft echter nog steeds plaats, tweemaal in het jaar.
Men begeeft zich daartoe, hetzij alleen hetzij in ongeordende groepjes, gewapend en rookende, naar de Beurs, na den vorigen dag het geweer voor een kwartje zorgvuldig te hebben laten oppoetsen. (Het geweer moet ook van binnen schoon zijn). Zorgeloos en nog altijd rookende stapt men het Beursgebouw binnen, waar men de manschappen van zijn compagnie in grooten getale bijeenvindt.
Plotseling weerklinkt tromgeroffel. Men bergt zijn sigaar in den loop van het geweer, snelt naar de plaats, waar men zijn sergeant-majoor gewaar wordt en schaart zich met zijn makkers in twee gelederen. Daarna laat men zich door den sergeant-majoor gewillig verplaatsen, totdat men ongeveer naar de grootte komt te staan.
Intusschen hebben zich aller blikken naar het midden van de Beurs gericht, waar zich een groepje mannen en jongelui bevinden, die zich levendig hoewel met zekere reserve met elkander onderhouden.
Het zijn de officieren.
Voelt ge wel wat dit beteekent, te zijn: officier van de schutterij? Begrijpt ge wel wat dat is: dat er voor burgers een middel bestaat om althans twee dagen in de maand in zich te koesteren het besef van krijgsmans-eer en-moed, het bewustzijn van te behooren tot een afzonderlijke kaste, die dichter geschaard staat rondom troon en altaar dan de overige Nederlanders? Weet ge wat het zeggen wil voor een eerzamen effectenmakelaar, bij zich aan huis te ontvangen een afschrift van het koninklijk besluit, waarbij hij boven velen wordt uitverkoren hoofdman te zijn over velen; waarbij hem de éénige weg wordt ge- | |
| |
opend om door voorkomen en gezag boven zijn omgeving uit te steken? Hoe hoog zal hij niet rijzen, nu eens de gouden ster zijn roode kraag versiert? Maar reeds nu, reeds nu klettert de sabel langs zijn zijde, tweemaal in de maand; zet zijn stem zich uit en zijn borst zich op tot het voeren van kommando; trekt zijn persoon de blikken van tien- en honderdtallen.
Zie, welk een uitwerking de hoogere schuttersrang op den burger heeft!
De personen met wie hij zich thans in het midden van de Beurs heeft gegroepeerd, ziet en spreekt hij iederen dag op deze zelfde plaats; hij doet met hen zaken. Maar tweemaal in de maand trekt hij een ander pakje aan, den luitenantsrok, en eensklaps is hij krijgsman. Hij nadert zijn meerderen in rang vol respekt, staat stokstijf, salueert, naar rechts en links, totdat zijn kapitein, met wien hij morgen weer, tutoyeerend, zaken doen zal, hem opmerkt en minzaam toespreekt. Tevreden kijkt hij rond, drukt de overigen de hand, zijn meerderen eerbiedig, zijn minderen krijgshaftig en begeeft zich in dezelfde gemengde gemoedsstemming naar zijn sectie.
De kapitein stelt zich voor de gelederen op en laat deze herhaaldelijk een gelijk aantal passen voor- en achterwaarts maken, totdat zij weder op hun uitgangspunt zijn teruggekomen. Zijn kommando's klinken bulderend door het Beursgebouw of zijn volstrekt onverstaanbaar, door het bulderen der naburige bevelvoerders. Ik heb altijd een onverstaanbaren kapitein gehad, maar de sergeant-majoor begreep hem en dat is voor een geregelden loop van zaken meer dan voldoende.
Nadat de gelederen der compagnie op zekere wijze tegenover elkander geschaard zijn, plaatst de sergeant-majoor zich in het midden, achter een der beurspilaren, waar men hem niet zien en moeilijk hooren kan. Hij leest de namen der sectie op en ieder roept: present! als hij den zijnen meent te vernemen. Roept of zegt men, wat nog al eens voorkomt, gedurende dit appèl iets anders dan: present! dan antwoordt de sergeant-majoor: Houd je mond! terwijl de luitenant vragend den kapitein en de kapitein verwijtend den ordeverstoorder aankijkt.
Nadat het gelid zich nu weer op de gewone wijze geformeerd heeft, weerklinkt een kommando uit het midden van de Beurs, dat iedere aanwezige zich heeft aan te trekken. Het is afkomstig van den oudsten kapitein, die een bijzonder gewichtig personage is en dient om de manschappen hun bajonet op hun geweer en hun geweer op hun schouder te laten zetten. Daarna scharen zij zich in twee gelederen met tien pas tusschenruimte en nu begint de kleine of voor-inspectie.
De kleine of voor-inspectie geschiedt door den kapitein, den luitenant en den sergeant-majoor van de compagnie. Een dezer machthebbers komt met strengen blik op u af, trekt aan uw gordelriem, en grijpt uw geweer dat gij hem daartoe beleefd aanbiedt. Ik ben altijd door mijn luitenant geïnspecteerd en kan daarom te dezer zake slechts aan hem eenige woorden wijden.
Tusschen mijn luitenant en mij bestaat in het gewone dagelijksche leven geen maatschappelijk verschil. Ik noem hem Piet en hij noemt mij Jan. Geheel anders wordt dit natuurlijk, wanneer wij ons gecostumeerd hebben. Hij draagt dan een sabel en ik een geweer; hij handschoenen en ik geen.
| |
| |
Maar wat de krijgshaftigheid aangaat, daarin behoef ik niet voor hem onder te doen. Hij heeft bepaald geen militair voorkomen; hij is bleek, baardeloos en kleurt gemakkelijk. Wel tracht hij dit door groote gestrengheid van blik te verhelpen; maar dit baat hem weinig. Als ik durfde, zon ik zeggen, dat hij voor zijn manschappen ietwat verlegen is.
Een ding heeft mij altijd een beetje gehinderd. Hij onderscheidt mij voortdurend met zijn bijzondere attentie. In het begin keek hij mij spottend aan, maar langzamerhand is hij mij gaan beschouwen met een half meewarigen, half aanmoedigenden blik, alsof hij zeggen wou: Je doet het heel goed. Nu vind ik dat niet behoorlijk. Ik ben een gewoon schutter, ik draag geen ‘fijn’ en ik verlang dus ook niet boven mijn kameraads uit te steken. Ik houd niet van favoritisme en acht dat inzonderheid in strijd met goede schutterij-kader-verhoudingen. Ik ben dus, toen we allebei weer als gewone menschen aangekleed waren, naar hem toegegaan en heb hem gezegd:
‘Piet, ik waarschuw je. Als je weer aanmerkingen op mijn sjako maakt of mij bijzonder vriendelijk aankijkt in den dienst, dan stap ik in de pauze naar je toe, klop je op je rug en zeg heel hardop tegen je: Wel Piet, hoe gaat het; wil je soms een sigaar?’ (Men moet weten dat de wet een dergelijke gemeenzaamheid tusschen den mindere en den superieur niet strafbaar stelt; integendeel, ter voorkoming van erger, eer aanmoedigt).
Daarna heeft hij mij met rust gelaten en ontwijkt mij zelfs.
Hij inspecteert dus onze geweren en personen. Meent hij een onregelmatigheid te ontdekken, dan begeeft hij zich naar den kapitein, met wien hij zich eenige oogenblikken fluisterend onderhoudt; men zou zeggen dat hij inlichting vraagt. Daarna komt hij naar den overtreder teruggestapt en brengt dezen met gedempte stem zijn tekortkoming onder het oog. Maar ik vrees dat hij niet scherp ziet. Nog den laatsten keer zeide mijn buurman, na geïnspecteerd te zijn, zeer oneerbiedig tot mij:
‘Hai hait nie eens gezien dat m'n slagpen van m'n geweer is afgebroke. Nou, ik hou me kop dicht, want anders late ze me nog op de Pourt komme (een soort van schutterlijk arsenaal, waar tevens provoost-arrest ondergaan wordt) en dan kost 't me nog nege stuivers. 't Is me 'n boel; je mot wete dat ik gediend heb. 't Zal mijn me zorg zijn dat de spuit stuk is, je hoeft er toch nie mee te schiete.’
Ik heb de vaste gewoonte aangenomen op dergelijke uitingen, die herhaaldelijk voorkomen, niet dan met een flauwen glimlach te antwoorden.
Het is merkwaardig om te zien, hoeveel manschappen zich gedurende deze inspectie moeten verwijderen om te voldoen aan een menschelijke behoefte. In de daartoe bestemde gelegenheid is het dan een lawaai en een spektakel, dat even ongepast als hinderlijk is. Ik heb mijn luitenant dan ook meermalen met bijzondere gestrengheid in die richting: sssst! hooren roepen; zonder gevolg evenwel. Want de bedoelde personen konden het onmogelijk hooren en uit het tweede gelid klonk een ongedwongen gelach van ho-ho-ho! dat slechts door een herhaald: sssst! kon beteugeld worden.
| |
| |
Thans sluiten zich de gelederen. Tromgeroffel weerklinkt opnieuw. Als het verstomd is, heerscht er een heilige stilte in het Beursgebouw. Allen, meerderen en minderen, zien in bang verwachten naar den ingang. Het oogenblik is gekomen.
Daar nadert hij, de machtige dezer wereld, wien het behaagd heeft de gekleede jas eenige oogenblikken af te leggen voor het uniform en van zijn Zondagmiddag de helft te wijden aan 's lands defensie. Jaren zijn over dat hoofd gegaan en hebben het vergrijsd; maar geen jaren hebben het schutterlijke vuur kunnen dooven in die borst. Slechts twee van zijns gelijken kent de stad; slechts een die hooger is, den kolonel. Maar hij beveelt het zesde bataljon. Hij is op dezen inspectie-dag de man, voor wien de kapitein zoo goed als de geringste schutter beeft. Hij is de majoor.
Zie, hij treedt binnen. Het groepje officieren salueert met sabel- en handgebaar. Maar hij is tegenover hen de minzaamheid zelve; hij reikt hun de hand, hij spreekt hen toe.
De groote inspectie begint. Het achterste gelid staat nog altijd op tien pas achter het voorste, zoodat er tusschen de beide een breede doorgang is. En nu gebeurt er iets, waarvan het mij eerst bij den tweeden keer dat ik het bij woonde, gelukt is den ernst en de beteekenis te ontdekken.
De majoor plaatst zich aan den hoek van het voorste gelid aan een der zijden van het carré dat de beurswanden siert. Achter hem scharen zich een adjudant en de oudste kapitein; daarachter twee of drie officieren van minderen rang, onder wie een of meer van gezondheid. Het groepje zet zich met vrij snellen pas in beweging en loopt langs de voorzijde van het voorste gelid. Aan een der hoeken van het carré gekomen, draait het om den daar staanden luitenant heen en loopt langs de achterzijde van het voorste gelid. Daarna langs de voorzijde van het achterste gelid; en zoo zigzag langs de achterzijde van het achterste gelid.
Als dit is afgeloopen begint de inspectie van de tweede zijde van het carré: mijn sectie. Ik zie den majoor met het gevolg op mijn kapitein afkomen, die salueert en een hand krijgt. (De luitenant niet). Dan begint dezelfde vertooning die ik daareven beschreven heb, met mijn sectie. Ik ben er den eersten keer bepaald van geschrokken. Want als een Barribal zoo boos kijkt de majoor, als hij voorbijstapt. Ik heb me er toen over verbaasd, hoe de schutterij een mensch veranderen kan. Want als burger is de majoor een man, die geen vlieg zou doodslaan. Ik heb hem laatst nog met zijn vrouw zien loopen, hij zag er bepaald wat je noemt goedig uit. Maar bij de inspectie - brrr!
Het gevolg schijnt al evenzeer vertoornd. Alleen Gezondheid lacht wel eens en zegt iets tegen zijn nevenman. Zij zijn snel voorbij. De majoor betuigt zijn tevredenheid aan mijn kapitein, die dat pluimpje wel verdiend heeft; want we zien er allemaal keurig uit, al heeft mijn buurman dan ook geen slagpen. Daarna stuift het groepje op dezelfde wijs langs de derde sectie.
Even zie ik het hokken. De majoor is al voorbij, maar de kapitein achter hem heeft een patroontasch ontdekt die aan eens schutters linker- inplaats van aan s'mans rechterdij bungelt. Hij stormt op den man af, de andere volgers doen insgelijks en trekken en plukken nu een tijdlang met hun vieren aan de
| |
| |
ongelukkige patroontasch. De schutter staat onbewegelijk. De majoor heeft zich omgekeerd; zijn oogen schieten vlammen. De patroontasch wordt losgelaten; het troepje schaart zich weer en snelt verder. De schutter grijnslacht.
Op die manier gaat het onder betrekkelijke stilte voort. Met groot ceremonieel wordt eindelijk den majoor uitgeleide gedaan. De oudste kapitein laat eenige handgrepen uitvoeren en buldert eindelijk: ‘Bajonet af! Ingerukt marsch!’
Daarna steekt ieder zijn sigaar op, neemt zijn geweer onder den arm of laat het achteloos naast zich slepen en verwijdert zich. Bij den ingang van de Beurs staat een volksmenigte opgepakt, uit welker midden meer en minder vleiende uitdrukkingen worden vernomen. De menigte is dom, zij spaart niemand. Allen moeten het ontgelden: ‘de ka-pi-tein en de overige passagieren,’ zooals De Schoolmeester zegt.
Een eenvoudige schutter als ik komt er nog het best af. Hij gaat stillekes voor op een tram staan rooken en doet alsof hij zijn meerderen niet ziet, die binnen zitten of achterop staan.
* * *
Nu moet ik nog het een en ander vertellen van de eigenlijke oefeningen.
Men verdeelt de oefeningen in schiet- en in bataljons-oefeningen en deze laatste weer in bataljons- en compagnies-oefeningen. De bataljons-oefeningen hebben plaats op het land; de schietoefeningen in de schietbaan. Bij de bataljons-oefeningen moet de schutter zijn geweer meebrengen; bij de schietoefeningen moet hij het thuislaten.
Hoewel ik van wetten geen verstand heb, moet ik à propos van die schietoefeningen even over de Schutterijwet spreken.
Een kennis van mij was een duchtige tegenstribbelaar. Hij kende de wet op zijn duimpje en had er pleizier in de bevelen van zijn superieuren daarnaar te controleeren. Zoo kreeg hij zijn briefje thuis, waarop hij las dat hij 's morgens om 6 uur moest komen schutteren.
Dat was hem bepaald te vroeg. Hij zoekt in de wet en daar vindt hij een artikel 42, waarin hij leest:
‘De oefeningen..... zullen niet spoediger op elkanderen mogen volgen, dan van 14 tot 14 dagen en bij voorkeur des Zondags, zooveel mogelijk na het afloopen van alle godsdienstoefeningen, plaats hebben, doch in geen geval voor des middags ten vijf ure aanvangen.’
Nu moet men weten dat als je geen zin hebt om 's morgens vroeg op te staan, je maar even naar je sergeant-majoor hebt te gaan en die geeft je dan heel beleefd een middaguur.
Neen, zei mijn vriend, die koppig was, van die visite bij den sergeant staat niets in de wet. Maar daar staat wel in de wet dat de oefeningen in geen geval voor 's middags vijf uur mogen beginnen. Naar die ochtend-oefeningen ga ik dus niet heen.
Hij bleef weg; eenmaal, tweemaal, driemaal. De Schuttersraad veroordeelde hem tot de hoogste boete; eenmaal, tweemaal, driemaal vijftien gulden.
Mijn vriend weigerde te betalen en vroeg, alweer volgens de wet, aan
| |
| |
Gedeputeerde Staten om hulp. Hij beriep zich op het artikel dat ik daarnet heb overgeschreven.
Na een paar weken kwam het antwoord. Mijn vriend moest betalen. Hij had het artikel verkeerd gelezen, zeiden de Staten. Je moest het zóó lezen:
‘bij voorkeur des Zondags, doch in geen geval voor des middags om vijf uur’... des Zondags!
Ik herhaal dat ik geen verstand van wetten heb, maar dit is me toch wel wat kras. Ik heb het antwoord van de Staten zelf gezien, mijn vriend heeft het in een lijstje laten zetten. Anders zou ik het niet gelooven. Want ik vraag, wat is duidelijker dan: in geen geval? In geen geval, dat is nooit van zijn leven, dat is - enfin, dat is: in géén geval. Niet Zondag en niet door de week. Als ik zeg: ik zal vijf jaar lang schutteren, bij voorkeur vier, maar in geen geval majoor worden - dan bedoel ik daarmee niet dat ik in die vijf of die vier jaar geen majoor zal worden, maar nóóit, in geen honderd jaar, nooit van mijn leven majoor van de schutterij! In géén geval!
't Is waar, de wet is zeventig jaar oud en de tegenwoordige autoriteiten kunnen het niet helpen dat onze voorouders vóór den Belgischen opstand dingen in de wet schreven die nu niet meer te gebruiken zijn. Maar ik vraag mezelf toch af: Zou daar nu niets aan te doen zijn dan dat de overheid wat anders in de wet leest dan erin staat? Dat wil er bij mij niet in.
Enfin, ik heb een middaguur om te schieten en ik ben niet zoo koppig geweest om me te laten veroordeelen. 'k Heb dit alleen maar verteld voor de curiositeit. Over de wet zal ik verder niet praten; want dat is me te geleerd.
Je gaat dus, als je schietoefening hebt, zonder geweer naar de schietbaan; liet is de eenige gelegenheid, waarbij je je geweer bepaald niet mag meebrengen. Op de schietbaan krijg je er een, waarmee je onder het oog van een heuschelijken luitenant - niet van de schutterij - vijf schoten doet, in of naast de schijf, soms in de roos, soms in den grond, dat hangt van het toeval af Daarna ga je weer naar huis. 't Is een eeuwig eind om er te komen, maar ben je er eenmaal, dan is het in vijf minuten afgeloopen.
Alleen maar één enkelen keer in mijn schuttersloopbaan heeft het langer geduurd. Dat moet ik eens vertellen.
De heuschelijke luitenant was ziek. Toen ik de schietbaan naderde, hoorde ik al een vervaarlijk gebrul. Het bleek een kapitein van de schutterij te zijn - niet de mijne - een ware tijger in den dienst. Hij vond dat het gewoonlijk te slap ging en nu zou hij het ons eens anders leeren.
Ik werd eerst door een echten sergeant onder handen genomen, die me langs een bolletje naar een plaat liet kijken, waarop een man met de punt van een stok heen en weer stond te wijzen. Ik moest op een gegeven oogenblik: ho! roepen, dan hield de man den stok stil, de sergeant keek er naar en zei: heel goed! Dan moest ik het nog eens over doen, maar de tweede maal scheen het niet goed te zijn, want de sergeant zei: dat deugt niet! en stuurde me naar een schuurtje. Daar schoot ik met een flaubert-geweertje en werd toen naar de schietbaan gezonden.
| |
| |
Een stokoude sergeant repeteerde de handgrepen met mij en toen kwam ik met vier anderen naast elkaar voor den geweldigen kapitein te staan. Hij snauwde ons met zekere joviale barschheid af; we kregen ieder een geweer en schoten tegelijk op de schijf. Dat heet salvo-vuur. Zoo deden wij vijf keer achter elkaar en altijd was er één schot naast de schijf.
Nu zou ik bij geen menschelijke mogelijkheid hebben kunnen zeggen of ik het misschien altijd geweest ben die naast de schijf schoot, of hoeveel van de vijf keer het raak geweest is. De anderen wisten het ook niet, want als de kapitein het vroeg, deed niemand een mond open. Maar het aardigste was dat de kapitein het zelf ook niet wist. Hij zei wel: ‘Als het niet te donker werd, zou ik hem eindelijk wel vinden!’ maar dat was maar larie, want we hadden onze vijf schoten gedaan en meer mag je niet, van het Rijk.
Met dat al was ik een uur kwijt. De volgende maand was de luitenant er weer en duurde het weer vijf minuten. Ik vrees dan ook dat ik dien éénen keer niet zoo heel veel geleerd heb. Ik ben het ten minste allemaal weer vergeten. Maar de ijver van den kapitein heeft toch gevolgen gehad. Tegenwoordig tenminste doen ze bij de schietoefeningen ook aan wat de manschappen noemen ‘de taierie’. Dat is de theorie van het geweer en bestaat in een les van een sergeant die je precies vertelt hoe je een geweer uit elkaar haalt en in elkaar zet en hoe al de stukjes heeten. Dat kan heel nuttig zijn. In oorlogstijd - waarvoor de hemel ons dierbaar vaderland en de schutterij behoede - weet je dan hoe je een geweer in elkander zet en kan je het zelf herstellen als er wat aan hapert In vredestijd kun-je het geweer zelf schoonmaken, als je er geen kwartje voor over hebt om het een ander te laten doen. Alleen - er is een kleine máár. In oorlogstijd krijg-je natuurlijk het wapen van het leger: het gewijzigde Männlicher type. In vredestijd thuis heb je het oude Snidergeweer waarmee je niet schieten kunt. En het wapen dat de sergeant je haarfijn uitlegt, is het Beaumont-geweer!
Als je nou met alle geweld ‘taierie’ moet hebben, dan zou ik een kanon veel interessanter vinden.
* * *
De bataljons-oefening is eigenlijk de schuttershoogtij. Nooit, zelfs op het piket niet, is het bataljon zoolang bij elkaar en werkt het zoo ernstig als dan.
De bataljons oefening heeft plaats op een land dat hard en hobbelig is, als de zon schijnt en drassig, als het regent. Regent het hard dan staat er 's middags een vlag op den toren, wat altijd een slecht toeken is, want het beduidt dat je thuis moet blijven.
Bij goed weer komt het heele bataljon op het land bij elkaar. De officieren verbergen hun aandoening onder buitengewone gestrengheid. De majoor zit op een manege-paard en de kolonel is er meestal ook bij, ook te paard. Maar de majoor kommandeert. Er wordt muziek bij gemaakt.
Achter het hek dat het veld afsluit, pakt zich een massa volk samen, dat door kreten en sinaasappelschillen van zijn belangstelling in de plechtigheid blijk geeft. De schutters worden, zij het niet altijd voldoende, door politieagenten beschermd.
| |
| |
De majoor zet zijn paard in het midden van het veld en galmt over het heele land zijn bevelen. De gewone schutter heeft nu één stelregel wel in het oog te houden; verliest hij dien, dan loopt de heele boel mis.
Het is deze: Hij luistere nooit en onder geen voorwendsel naar de bevelen van den majoor.
Nadat de majoor namelijk zijn bevel heeft uitgegalmd, gebeurt er niets dan dat het door de kapiteins, elk tot zijn compagnie, wordt herhaald. Maar ook dan dient gewacht, totdat de luitenant het in eenigszins begrijpelijker taal aan zijn sectie heeft overgebracht. Aan de gewone manschappen van die sectie wordt het vervolgens in uiterst populairen vorm door den sergeant of korporaal die als vleugelman of guide dienst doet, vertolkt.
Bij voorbeeld. De majoor roept donderend over het veld:
‘Met-rotten-links. Links-uit-de-flank. Formeert-de-ge-véchts-kolonnes!’
De kapitein, bescheidener:
‘Met rotten links. Links uit de flank!’
De luitenant, zenuwachtig:
‘Links uit de flank. Links, hoor, niet rechts. Dezen kant uit!’
De guide, angstig:
‘Linksom, linksom. Loop mijn maar na! Vooruit. In den pas. Een twee, een twee. Schiet dan toch op!’
Nu gevoelt ieder wel, welk een grenzelooze verwarring de eenvoudigste schutter bij deze manoeuvre teweeg kan brengen, als hij direct de bevelen van den majoor opvolgt. Dit is dan ook ten strengste verboden; de schutter mag bepaald niet luisteren. Dit klemt temeer wijl hij daarenboven gevaar zou loopen het te kwaad te krijgen met machtwoorden als: gevechtskolonnes, die hem door den trechter van zijn sergeant heelemaal niet bereiken.
In het algemeen kan men zeggen dat het wenschelijk is, dat de schutter zoo onwetend mogelijk zij. Want kennis maakt eigenzinnig en het verdient verreweg de voorkeur dat de heele sectie den verkeerden kant uitloopt dan dat één man in zijn eentje het bevel goed uitvoert en alleen wegwandelt. In het eerste geval krijgt de luitenant een standje van den majoor; in het laatste wordt de man die het goed gedaan heeft, uitgeveegd door den luitenant, den guide en de heele sectie.
Welke verderfelijke gevolgen het luisteren naar de bevelen van den majoor bovendien hebben kan uit het oogpunt van schutterlijke tucht, heb ik meermalen zelf waargenomen. De schutter - vooral die uit de volksklasse - geeft maar al te licht toe aan de neiging om de kommando's te parafraseeren, er toevoegsels of opmerkingen aan vast te knoopen, die met den ernst van den dienst allerminst strooken. Zoo heb ik nog op de laatste oefening het volgende staaltje daarvan bijgewoond.
De majoor: ‘Om-te-vuren....
Een schutter (achter mij): ‘Wel allemachtig, motte we nou gaan vure? Met wat?’
Majoor: ‘Op-gesloten!’
Schutter (naast mij): ‘Wor je daarvoor opgeslote, as je vure mot? De pot in, jò!’
| |
| |
Zoo iets kan op de orde onder den troep onmogelijk goed werken.
Uit het bovenstaande make vooral niemand op dat je op het land staat om vliegen te vangen. 't Lijkt er niet naar. Gedurende ruim twee uur min een pauze ren je voortdurend heen en weer, van het eene eind naar het andere, naar rechts naar links, voor- en achteruit. Ik geloof dat het heel leerzaam is voor de officieren en andere meerderen, maar als schutter begrijp je er niets van. Maar dat is, zooals ik boven aantoonde, ook zeer wenschelijk.
In de pauze koopt men een glas bier en rookt men: de minderen in een open tent, de meerderen aan een tafel. Daarna gaat men weer min of meer geregeld heen en weer loopen. En dan komt hét!
De muziek stelt zich aan het hoofd. Dan volgt een soort eerewacht met een vlaggetje en daarachter de bereden meerderen. Bij hen sluit het heele bataljon zich aan in zes of acht man breede gelederen; de officieren er tusschen in. Zoo trekt men de stad in. Het is wat ze bij soldaten noemen een militaire marsch.
In het begin gaat alles goed. Maar zoodra de breedere weg verlaten en een straat bereikt is, wordt de toestand minder rooskleurig. Het geweer begint den schutter den schouder te drukken. Dichte stofwolken, door de voor hem schrijdende manschappen opgejaagd, omdwarrelen hem. Rapalje van de ergste soort pakt zich aan weerszijden van het bataljon op, loopt er naast, bulkt met de muziek: Adèle! mee, spuwt, scheldt, vloekt. Straatjongens kruipen tusschen de gelederen door; de meerderen zijn machteloos het te verhinderen. Komt er een tram aan, dan worden de acht of zes man breede gelederen tot de helft van hun breedte saamgeperst; wee dengene die in het midden loopt. Rijden er geen trams, dan is hij daarentegen beter af dan de vleugelman, die door fabrieksmeiden aan jaspand en bajonetschee getrokken wordt en bij het geringste verweer handgemeen raakt niet de juichende massa. Gelijk vroeger is de bescherming welke de politie aan dezen zwaarbewapenden, maar feitelijk weerloozen optocht verleent, onvoldoende.
Zoo loopt het bataljon voort, totdat de menigte zoozeer is aangegroeid, dat verder marscheeren onmogelijk is. Natuurlijk is dit den eenen keer eerder het geval dan den anderen. Bij mooi weer wordt al heel spoedig ingerukt; bij druilig weer heeft men het zien gebeuren, dat het bataljon voortrukte drie kwartier lang en eerst aan het andere einde der stad ontbonden werd.
Met zulke tochten kan ik me niet vereenigen. Veel schutters komen 's middags zoo van hun werk en moeten er 's avonds weer aan. En nu moeten zij dien tusschentijd aanvullen met oefeningen en een marsch, waar ze bekaf vandaan komen. Natuurlijk dat de meesten zoo gauw mogelijk de kroegen inloopen; maar ook al ren je, zoodra je ontbonden ben, naar huis, dan houd je meestal toch geen tijd over om te eten. Dat alles kan niet anders dan een nadeeligen invloed oefenen op het moreel van den troep.
* * *
Ik heb nu van het gewone schuttersleven zoowat alles verteld. Alleen de schuttersraad en de parade ontbreken er nog aan. Maar over den schutters- | |
| |
raad kan ik niet meepraten, omdat ik nooit mijn plichten verzuimd heb en er dus nooit voor ben geweest. Eens ben ik gedagvaard, maar dat was een vergissing van den kapitein.
De schuttersraad veroordeelt tot boete. Als je niet betaalt, moet je op ‘de Pourt’ zitten. 't Schijnt daar wel gezellig te zijn, je legt er een kaartje en je gebruikt er wat. Maar daarvan kan ik niets vertellen, want ik ben er nooit geweest.
Wat de parade betreft, ook daarover hoef ik niet uit te weiden. Je kunt het 't best vergelijken met een bataljons-oefening op zijn Zondagsch. Er zijn wat meer paarden, de meerderen zijn wat mooier aangekleed, er zijn een paar echte officieren bij, van het leger, en het heele regiment is bij elkaar. Overigens gaat het al net zoo in zijn werk als om de veertien daag op het land.
* * *
Onder de bijzondere voorvallen die ik in mijne schutterscarrière ben tegengekomen, behoort de groote werkstaking. Ik zou er geen woord over zeggen, want het was een treurige tijd, als de eerlijkheid mij niet gebood te verklaren dat ik voor mij eerst toen ingezien heb, dat de schutterij ook diensten kan bewijzen. Er waren namelijk bij die gelegenheid een paar straten, kaden en pleinen, waar niemand die er niets te maken had, door of over mocht. Had dat alleen maar in de krant of aangeplakt gestaan, dan hadden de menschen er zich misschien niet aan gestoord. Maar nu was erop verzonnen om op de plaatsen, waar je niet door mocht, schutters neer te zetten. Kwam er dus in de verte een werkstaker of een partikulier aan en zag die schutters staan, dan dacht hij dadelijk: Daar mag ik niet voorbij, en dan draaide hij om.
Laat ik erbij voegen dat op plaatsen, waar veel werkstakers waren en waar zij wat rumoerig deden, de straat door de politie afgezet was. Gevaar was er voor ons schutters niet bij, dat kan ik met de hand op het hart verklaren. Er was best voor ons gezorgd, op drukke plaatsen werden we door agenten beschermd en ditmaal voldoende.
Ook kreeg je wat te eten en te drinken en kon je later op het stadhuis schavergoeding gaan halen voor den verloren tijd. Je mocht natuurlijk rooken en de officieren behandelden je alsof je van hun gelijken was. De diensttijd was alleen verbazend lang; er zijn er die zes-en-dertig uur onder de wapens hebben moeten blijven. Ik persoonlijk heb daarover niet te klagen gehad.
Voor de officieren was het een zalige tijd. Het gevoel van verantwoordelijkheid verhoogde nog hun militaire zelfbewustheid. Zelden heb ik mijn luitenant zoo vurig gezien. Hij zwaaide met zijn sabel, hij stampte met zijn voet. Barsch tegen het publiek, had hij niets dan gulle scherts over voor de mannen van zijn sectie. Slechts het rooken verbood hij, doch toen men zijn verzoek in den wind sloeg, drong hij ook daar niet meer op aan. En zwaaide een onzer, die hier en daar had aangelegd, soms een beetje, dan dacht hij er zelfs niet aan hem daarover een hard woord te zeggen.
Ook voor de houding van mijn kapitein in die dagen heb ik niets dan lof. Het is, voorzoover ik weet, de eenige gelegenheid geweest dat zijn bevelen voor de manschappen zijner compagnie verstaanbaar waren.
| |
| |
Toen de werkstaking afgeloopen was, hebben we tot belooning een dagorder van den kolonel gehad, waar je van omviel. Dat stuk heeft een uitstekende uitwerking gehad. Veel schutters, die vroeger tot de slappe broeders hoorden, zijn er na dien tijd plezier in gaan krijgen en het aantal aspiranten voor de hoogere rangen is aanmerkelijk gestegen.
Ook de kolonel is naar behooren gehuldigd. De officieren hebben op een lijst geteekend om hem een cadeau aan te bieden. Ik hoor echter tot mijn spijt dat over de keus van het geschenk in den boezem van het korps oneenigheid ontstaan is. Sommigen waren voor een eere-sabel, anderen meer voor een bronzen schutter. Maar het geschil is bijgelegd en ze zijn geëindigd met hun krijgshoofd een bloemstuk te geven.
Ik vind een bloemstuk geen gelukkige keus. 't Is meer iets voor een zilveren bruiloft of voor een jubilee. Ik had den bronzen schutter beter gevonden. Maar ten slotte gaat het mij ook eigenlijk niet aan.
Bij den eersten schuttersmaaltijd, die op de werkstaking volgde - ter eere van den verjaardag van de Koningin - moet het geestdriftiger dan ooit toegegaan zijn. Ik ben er niet geweest, want er komen alleen officieren. Maar 's avonds heb ik ze gezien in een buitensocieteit, in de stad van mijn inwoning expresselijk door en voor officieren vervaardigd. Het was een lust om te hooren hoe de muziek het Wilhelmus speelde en om te zien hoe ze dan rondstapten, de wakkere meerderen, met wuivende haneveeren op hun sjako's en als pauwen zoo fier.
De stad mijner inwoning zag toe. Zij is niet aan militair vertoon gewend, maar haar schutterij houdt zij hoog. Gare à qui la touche! hij is maatschappelijk onmogelijk. De schutterij is onze locale trots.
* * *
En toch, en toch, ik voel het zelf heel goed, er hapert iets aan. En ik ben bang, nu ik nog eens overlees wat ik hier heb opgeschreven, dat ik niet altijd even onpartijdig geweest ben en mij niet heelemaal van critiek heb kunnen onthouden. Maar dat komt ook van al die politieke programma's, er is er geen een of je leest erop: afschaffing van de schutterij, algeheele hervorming van de schutterij. Dat komt van de heuschelijke leger-officieren, die altijd uit jalouzie zeggen, dat hun collega's van de schutterij er niets van afweten. Dat komt van de kranten, die, als een oud-officier in het buitenland zijn versleten schuttersuniform nog eens aantrekt, zoo iemand daarom uitschelden; alsof het niet wenschelijk was dat ze over de grenzen ook eens leerden begrijpen dat we niet zonder slag of stoot te annexeeren zouden zijn. Dat komt van volksvertegenwoordigers als meneer Tydeman, die bij de behandeling van de gewerenwet zoo maar in de volle Kamer durfde zeggen:
‘De schutterij is een fossiele instelling, die zoo spoedig mogelijk afgeschaft moet worden.’
|
|