| |
| |
| |
Mijn eerste preek.
Door Ivy.
Een, twee, drie, vier, vijf, zes. Langzaam telde ik, nog half dommelend de slagen na van de kleine pendule op den schoorsteenmantel.... Zes uur pas! Zou dan die lange nacht nooit eindigen? Zachtkens neuriede ik, met veel gevoel, het lied van Van Eeden: ‘Lang, lang zijn de uren der nachten.’ Ik had het één uur hooren slaan, twee uur, drie uur, tot zes uur toe, mij steeds wentelend van de eene zijde op de andere. Alle middelen om in slaap te geraken, waarin mijne twee grootmoeders mij in mijne kinderjaren al onderricht hadden, had ik ter hand genomen. Ik had van één tot honderd geteld, allerlei verzen opgezegd, koud water gedronken, natte compressen op mijn hoofd gelegd - niets mocht baten, ik bleef en was klaar wakker. Waarom ik wakker lag, vraagt ge, vriendelijke lezer; wat mijn geest zoo bezighield? Wel het was de nacht van Zaterdag op Zondag dat ik niet slapen kon, en den volgenden dag zou ik mijn eerste preek houden. Mijn eerste preek! het is zoo gauw gezegd, maar hoeveel houdt die zinsnede in! Twee weken van te voren was ik al aan die preek begonnen, in de volheid mijns gemoeds had ik haar nedergeschreven, haar verkort, en verlengd, er van doorgeschrapt, weer wat bijgevoegd, in één woord evenals een timmerman aan een plank schaaft en nog eens schaaft, zoo was ik bezig geweest aan mij ne preek totdat zij in mijne oogen een waar meesterstuk geworden was.
Mijne oude moeder had ik haar met geestdrift voorgelezen, en die had geweend, en
Mijne oude moeder had ik haar met geestdrift voorgelezen....
| |
| |
het hoofd geschud: ‘Net je vader jongen! die kon dat ook zoo zeggen, net je vader!’ Het was over den tekst: ‘Zet een wacht voor mijnen mond,’ en met veel vuur en ernst had ik er op gewezen hoeveel kwaad men kan doen door alles zoo onnadenkend maar over de lippen te laten komen, en over den grooten zegen en vloek, die de tong kan zijn. Hoeveel goed verwachtte ik niet van deze preek, het kon niet anders of de menschen moesten overtuigd worden, als er met zóóveel gloed en overtuiging werd gesproken als ik zou doen! Ik was candidaat in de theologie, en was steeds een vroolijke en enthusiaste student geweest. Enthusiast voor het schoone en goede, en véél, véél stelde ik mij van mijnen herderlijken loopbaan voor. En nu zoude ik preeken op beroep, en voor den eersten keer zoude ik op dezen Zondagmorgen mijn stem mogen verheffen te midden der gemeente! Een oude vriend mijns vaders, die reeds zijn zilveren ambtsfeest had herdacht in zijn eenvoudig boerendorpje, was op reis gegaan en had mij uitgenoodigd de vacaturebeurt te vervullen. Gretig had ik de uitnoodiging aangenomen, en 't hart vol van gemengde aandoeningen, was ik den vorigen avond henen gereisd naar de plaats waar ik voor 't eerst zou optreden. Een twaalf-jarige bengel in blauw en wit geruit blousje was aan den trein geweest en had mijn koffertje gedragen, en had mij de vreedzame pastorie binnengeleid, omringd door een grooten tuin met boomgaard. 't Kleine moedertje van een negental kinders - meest jongens - had mij ontvangen en vriendelijk toegesproken, doch zeer vroeg had ik mij in de logeerkamer teruggetrokken met de verontschuldiging, dat ik nog gaarne wat wilde nazien voor den volgenden dag. En nu - ik moest het mijzelf bekennen - ik was zenuwachtig, en zenuwachtigheid had mij den ganschen nacht den slaap van de oogen gedreven. Zes uur was het nu en ik had nog geen oog geloken. Zes uur, haast morgen, over vier
uur zoude ik reeds op den preekstoel staan. Mijn preek kende ik van buiten, zooals een rechtgeaard zondagschoolkind zijn versje, maar toch, het klamme zweet brak mij uit bij de gedachte, dat de lang verwachte dag zoo heel dicht nabij was. Steeds, of ik wilde of niet, begon ik tot vervelens toe met de inleiding van mijn preek op te zeggen, ja, zong al reeds in gedachte de op te geven psalmen mede. Het was om gek te worden, mijn hoofd bonsde, mijn slapen klopten geweldig. 't Scheen dat al de hanen uit de buurt afgesproken hadden mij eene aubade te brengen; ik had hen bijna een zeer onchristelijke verwensching naar het hoofd geslingerd. Eindelijk, vastberaden sprong ik in het halfschemer uit mijn bed, trapte met mijn blooten voet in een omgekeerde punaise, die een van de vele blauw-blousige bengels daar zeker had laten vallen, en stopte, een pijnlijken kreet haast niet kunnende weerhouden, mijn gloeiend gezicht een halve minuut onder water in mijn kom en was toen in één sprong weer in mijn bed, en nu met inspanning van alle krachten, wilde ik aan niets denken en telde wezenloos van één tot twintig. Was het de pijn van de punaise, het koude water of het tellen, ik weet het niet, maar vóór dat het half zeven was, sliep ik in en droomde dat ik op den preekstoel stond, en geen woorden kon uitbrengen. Toen, zalige vergetelheid... en toen droomde ik weer dat
| |
| |
de preekstoel met donderend geraas inéén zakte, en ik zonk, zonk in de diepte. Het gerommel nam steeds toe, toen ik op eens tot het bewustzijn kwam, omdat een stem tot mij zeide, terwijl een hand mij bij de schouders pakte: ‘Mijnheer, 't is al negen uur, ik heb u al drie keer geroepen’. Een zestienjarige jongeling stond aan mijn bed, en keek mij vol nieuwsgierigheid aan. Groote hemel! negen uur, over een uur moest ik op den preekstoel staan. ‘Maar jongen, waarom roep je mij zoo laat?’ ‘Mijnheer, ik heb u om zeven, acht, en nu om negen uur geroepen, maar u wildet maar niet wakker worden, en nu heb ik eindelijk zoo'n lawaai gemaakt, dat u het wel hooren moest.’ ‘Groote goden, jongen maak dat je wegkomt, ik zal mij in een minimum van tijd aankleeden.’ Ik vergat in mijn angst, dat zoo'n studentikooze uitdrukking eigenlijk een candidaat in de theologie niet meer paste. Ik haastte mij zóó, dat ik om halftien de ontbijtkamer binnenstapte, waar 't drukke moedertje reeds bezig was al hare kinderen te verzorgen. De toga van den dominé lag netjes gladgestreken en uitgespreid over een stoel. Zij keek er met een onrustigen glimlach naar, en mat toen mijn ellenlange gestalte. ‘De dominé, weet u, is kort en dik en u bent... èrg lang.’ De toga! ja, dat's waar ook, die had ik geheel en al vergeten, wat kwam er toch een boel bij om aan te denken. Nu had ik wel een eigen toga besteld, met prachtige fluweelen opslagen, en die had mij, ongelogen waar, 80 gulden gekost. Maar gaat het u ook zoo, lezer, als iets heel duur is, dan heeft men bepaald moeite het voor den eersten keer aan te trekken. Zoo had ik dan ook, toen mijn toga tehuis kwam, hem aangedaan, er mee door de kamer geloopen, er in gegesticuleerd, er mee voor den spiegel gestaan, maar 't was mij te veel aan 't hart gegaan, om haar op mijn eerste preekbeurt mede te nemen. De dominé
dáár zou er wel een hebben, had ik tot mij zelf gezegd, en 't was mij gansch door 't hoofd gegaan, dat er dikke, magere, korte en lange dominé's zijn. Ook ik keek, terwijl ik mijn boterham at en mijn koffie dronk, steeds met wantrouwende blikken naar die toga. Hij scheen mij wel heel erg wijd toe, en de armsgaten waren zoo merkwaardig hoog.
Een zestienjarige jongeling stond aan mijn bed.
Mevrouw stoorde mijn toga-overpeinzingen door te zeggen: ‘Het is wel jammer, dat u niet eerder bent geweest van morgen, anders had u nog eens den preekstoel kunnen probeeren.’ Nu heb ik een heeleboel fouten, maar een
| |
| |
van mijne zwakste zijden is wel, dat ik het niet uit kan staan bemedelijd te worden, en ik las nu bepaald in Mevrouw's gezicht diep medelijden, misschien wel om mijner jeugd wille. Dat zij heel veel verwachting van mijn proefaflegging had, geloof ik ook niet. ‘Ik herinner mij nog den angst en zenuwachtigheid van mijn man, toen hij den eersten keer moest preeken.’ ‘O! Mevrouw,’ zeide ik met een gemaakt lachje, ‘ik ben in 't geheel niet zenuwachtig. U begrijpt, ik heb voor mijne medestudenten dikwijls genoeg gesproken, en mijn voorstel, weet u, in de groote Dom van Utrecht ging ook heel goed, dus in zoo'n klein kerkje zal alles wel goed afloopen en dus behoef ik niets vooruit te zien.’ Wat een overmoedigheid! maar ik voelde mij niets zenuwachtig, eerder kalm als een held, die een groote daad gaat verrichten. Mevrouw keek mij ietwat ongeloovig aan en zeide niets. Om zeven minuten voor tienen trok ik voor den spiegel mijn toga aan. Moeder! moeder!’ riepen de jongens, ‘de toga is veel te kort,’ en klein Netje, met de paplepel nog in den mond, zeide met een heel wijs gezicht: ‘Net een kip op hooge pooten.’ 't Was waar, de toga was wel erg kort, en zat een beetje wonderlijk op de schouders, maar op zulke uiterlijkheden moet men maar niet letten en nadat ik Netje met verontwaardiging had aangezien over die weinige eerbiedige benaming, nam ik mijn baret in de hand, mijn preek onder den arm en wandelde het huis uit en sloeg de richting in naar het kerkje, dat vlak tegenover de pastorie lag.
Voor de consistoriekamer stonden twee boerkens mij op te wachten, zeker de ouderlingen, en in de kamer vond ik er nog twee die mij als de diakenen werden voorgesteld. De oudste der ouderlingen scheen ook een zwaar hoofd in mijn jeugd te hebben, hij keek mij verbaasd met zijn goedig, door de zon gebruind gelaat aan, en zeide, mij met zijne harde, bruinvereelte hand op de schouders kloppende: ‘De eerste keer, dat je preekt, dominé?’ Tevergeefs trachtte ik mij waardig voor te doen, ik bracht mijn hand aan mijn kin, en zeide nederbuigend: ‘Neen, wel de eerste keer in eene gemeente, maar je begrijpt mijn voorstel, vriend, en dan de menige keer voor mijne collega's. Ik verzeker je, dat het veel makkelijker spreekt, voor een gemeente, dan voor collega's.’ ‘Jao, jao,’ zeide de boer geruststellend, ‘of je geliek hebt, dan zitten jullie zeker allen op elkaar te fitten: krek zoo,’ ‘Krek zoo,’ zeiden de andere drie en schudden hunne verweerde, gebaarde gezichten. Toen ze echter over 't hooi en 't gras begonnen te praten, stelde ik hen voor, den ernst van het oogenblik begrijpend, en verdere mededeelingen willende afsnijden, een zegen te vragen, voordat wij de kerk binnentraden. Ik hoorde reeds de langzame, slepende rythmus van het voorgezang. Toen het gebed geëindigd was, opende de ouderling met veel deftigheid de deur, die naar de kerk voerde. Ik trad - misschien een weinig al te haastig - naar voren en struikelde over den drempel, die een weinig opgehoogd was. ‘Pas op, dominéi, niet te haastig,’ zeide de boer achter mij, zoo luid mogelijk. Ik werd vuurrood en meende reeds een glimlach te zien op het gelaat van vele mijner toekomstige hoorders.
| |
| |
‘De eerste keer, dat je preekt, dominé?’
Bij den preekstoel gekomen, schoot dezelfde vriend als een bruinvisch op mij af, en drukte mij zóó veelbeteekenend de hand, alsof de kansel een schavot was, dat ik moest bestijgen. Op den preekstoel gekomen, merkte ik dat de afwezige leeraar gewend was op een bijzonder hoog bankje te staan. Ik beklom het dus ook, maar nu kwam mijn hoofd bijna tegen het klankbord aan. Haastig zette ik het op zijde, terwijl weder eene verlegenmakende blos mijne wangen kleurde, doch nu was ik weer erg diep in den stoel, en kwamen mijne schouders net even boven den Bijbel uit. Ik koos echter het laatste, maar het hielp niet mee om mij op mijn gemak te zetten. Een weinig terneergeslagen zette ik mij neder, en terwijl de gemeente nog aan haar voorzang bezig was, trachtte ik ze eens in oogenschouw te nemen. Meest eenvoudige boerenlieden, met hunne vrouwen op z'n Zondags, in de bij hen zoo geliefkoosde bonte mengeling van kleuren. Maar, wie was dat, in die groote eikenhouten bank vlak tegenover mij? Een klein spotachtig gezichtje keek mij van onder een matrozenhoedje uitdagend aan, de donkere oogen schitterden van ingehouden pret. ‘Lachte zij den eeraar uit, die de kerk kwam binnen tuimelen?’ De blik verwarde mij en maakte mij zenuwachtig en boos. Ik kon niet velen uitgelachen te worden. De voorzang uit, rees ik dadelijk in de hoogte, breidde mijne armen uit om met veel nadruk den zegen uit te spreken, toen ik opeens den voorzanger met zijn door den neus klinkende stem hoorde zeggen: ‘de gemeente gelieve met aandacht te luisteren naar het voorlezen der tien geboden.’ Als door een schot getroffen viel ik weer op mijn zitplaats neer, hopende ongezien. Ongezien ja, door iedereen, behalve door dat spotachtige gezicht in de bank vlak tegen- | |
| |
over mij. Nu lachte zij zelfs, en hield daarbij de kleine hand voor den mond.
O, hoe verwenschte ik die bank met zijn inhoud. Moest die dan zóó ontzenuwend op mij werken, moest nu de geheele indruk van mijn schoone toespraak door twee spottende oogen te loor gaan?! Neen, ik wilde er niet meer naar kijken, ik moest denken aan mijn preek. Lieve hemel! was ik mijne inleiding vergeten? Hoe begon die ook weer? Met bevende vingers sloeg ik mijn dictaat op, de letters dansten mij voor de oogen: ‘Mijne toehoorders!’... kon ik nu niets verder als: mijne toehoorders? Zou ik mij nu moeten vernederen om mijn preek voor te lezen? ik, die mij altijd er zoo op beroemd had, dat ik nooit mede zoude doen aan deze treurige gewoonte? Lachte zij nog? Neen nu keek zij diep ernstig, foei wat melancholiek voor zoo'n jong wezentje! Foei? - foei! de candidaat die niet om zijn preek denkt! Ja, maar waarom zit zij dan ook zoo alleen in die groote bank, in die boerenomgeving; had zij nu nog maar een paar soortgelijke naast zich gehad, dan had ik ze misschien geheel en al over 't hoofd gezien; nu intrigeerde ze mij. ‘Hm! Hm!’ klonk het uit de ouderlingenbank. Wat was die ouderling toch ongemanierd, straks zeide hij ook met zoo'n luide stem! ‘niet te haastig, dominée.’ ‘Hm! hm!’ kreunde de ouderling, de twee diakenen en de voorzanger. Waren ze dan allen verkouden? Hemel! neen, de tien geboden waren uit, en de krummen dienden tot waarschuwing, de voorlezer krumde uit al zijn macht met het gezicht naar den preekstoel. Ik rees overeind en leunde daarbij op den kant van den preekstoel. Het deurtje opende zich, en 't had niet veel gescheeld of ik had tot spot van Neerlands volk, onder aan de trap gelegen. Nu had het matrozenhoedje een vreeselijken aanval, het verdween geheel en al in de bank. Ik begon... het koude zweet stond op mijn voorhoofd. Wat klonk mijn stem vreemd, zoo bevend, zoo schuchter! Was ik het wel? die bekend was wegens mijn mooi duidelijk orgaan? Bij den derden
zin zocht ik al naar mijn woorden, en moest tegen wil of dank mijne oogen slaan op het geschrift voor mij. Mijne knieën knikten, en allerlei sterretjes dansten mij voor de oogen. Ik zag niets meer, geen kerk, geen banken, geen menschen, het was mij alsof ik in de lucht zweefde, en met verwondering luisterde ik naar het geluid van mijn eigen stem, die heel uit de verte scheen te komen. Hoe gelukkig, dat ik mijn preek zoo goed had van buiten geleerd, zoodat ik hem in mijn droom kon opzeggen, anders ware ik verloren geweest. De woorden die ik zeide, waren bestemd om met geestdrift en overtuiging te worden uitgesproken, ja, op mijn kamer had ik er hier en daar zelfs bij gegesticuleerd! Nu hingen de armen mij slap langs het lijf; en bij de minste beweging voelde ik de gespannen mouwen der toga. Als ik de toga eens scheurde? O schrikbeeld! Dus kalm maar, geen al te forsche bewegingen! Mijn preek maakte geen indruk, dat zag ik, toen ik later bij machte was, weer rond te kijken. De meeste boeren zaten al met de hoofden te knikken als zij reeds niet al onder zeil waren, en op het gelaat van hunne respektievelijke vrouwen was kalme berusting te lezen, in zoo verre zij het voorbeeld van hunne egaas niet hadden gevolgd. Alleen de spottende oogen waren nog
| |
| |
klaar wakker en keken mij nog steeds nieuwsgierig aan van uit de groote bank. Gedurende den tusschenzang had ik bijna met mijne tranen te worstelen, ik voelde, hoezeer ik mij zelf en anderen moest tegenvallen. Ik dronk een slokje water om vastheid aan mijn stem te geven, maar door zenuwachtigheid slikte ik het water te gauw door, en had toen met een hevige hoestbui te kampen, hetgeen mij natuurlijk allen moed ontnam voor mijn tweede gedeelte.
En de eerste vijf zinnen die ik sprak moest ik steeds door hoesten onderbreken. Ik keek maar niet naar de groote bank, en zag met geruststelling, dat de vrouwelijke leden der gemeente het allen veel te druk hadden met het wederzijdsch bedienen van eau-de-cologne om op mij te letten.
Toen de hoestbui eindelijk overwonnen was, kreeg ik iets meer moed, en zette zelfs mijn stem iets meer uit. Ja, bij de toepassing sprak ik zelfs met een weinig enthousiasme, hetgeen eenige boeren verschrikt deed opzien. En bij den laatsten zin begon ik het jammer te vinden, dat het uit was, juist op het oogenblik dat ik mij op mijn gemak begon te gevoelen.
Ja, bij de toepassing sprak ik zelfs met een weinig enthousiasme....
Maar dat beetje zelfvertrouwen verdween geheel en al, toen na de preek, in de consistorie de oudste ouderling heel goedig naar mij toekwam, mij weder op den rug klopte (sinds dien tijd kan ik het niet uitstaan op den rug geklopt te worden) en zeide: ‘Nou, nou, dominei, je bent nog een bietsjie jung, 'n bietsjie jung, hiernamaals beter’. Ik glimlachte pijnlijk en zeide: ‘Ja, volmaakt was het zeker niet, maar ik hoop toch dat men er eenige wenken van zal opgestoken hebben’. ‘Nou’, zeide de geheele kerkeraad nu bijna te gelijktijdig: ‘de dominei het een bietsjie te beduusd gepraat, en je kiekt ook zoo beduusd, je mot meer met je armen zwaaien en je oogen rollen, dan vallen we niet in slaap, zie je’.
Wat voelde ik mij klein, wat waren mijne verwachtingen bedrogen uitgekomen. Ik had nooit dominé moeten worden, ik zoude mij nu ook nog wel
| |
| |
kunnen terugtrekken; dit waren de gedachten die mij bezielden bij het terug gaan naar de pastorie. Toen ik de deur binnentrad hoorde ik mevrouw's stem tegen een ander zeggen: Toe Lise, vraag of je Papa hem vanavond op de thee vraagt, het is zoo'n lange avond om hem bezig te houden, en de kinderen zijn nog te klein om mij daarin te helpen.
Er zijn oogenblikken in ons leven dat de kleinste speldenprik ons een dolksteek toeschijnt; dat een minder hartelijk woord ons evenveel pijn doet, als de smartelijkste beleediging. Ik holde de trappen op, wierp mij op mijn bed en snikte als een kind. Hoe lang ik daar gelegen heb weet ik niet; ik kwam tot mijzelf, toen ik Netje voor mijn bed zag staan, diep ernstig en met groote vragende oogen. Zij keek mij medelijdend aan, en zeide op fluisterenden toon: ‘Ben je stout geweest, heeft moesje je in de kast gestopt?’ Ik vond deze vraag zoo komisch, dat ik luid in lachen uitbarstte, mijne oogen afwaschte en met Netje op den rug al heel gauw beneden kwam. Wie of die Lise was met wie Mevrouw gesproken had, kwam ik dien middag niet te weten. Toen ik het wist!... maar ik wil niet anticipeeren. 's Middags liet Mevrouw met een afdalend reeksje van negen olijfplanten mij de schoonheden van het dorp zien.
Toen wij aan het middagmaal gezeten waren, belde een gegalonneerde knecht aan de deur en de boodschap kwam binnen: ‘Compliment of de dominé lust had om bij den burgemeester een kopje thee te komen drinken’. Ik hield mij eerst alsof ik geen lust had en sprak van hoofdpijn, vroeg naar bed gaan en wat dies meer zij. Maar Mevrouw moedigde mij zoo dringend aan, dat de boodschap terug ging, dat de dominé met plezier zou komen.
Dien avond te beschrijven, 't is bijna te veel gevergd van mijn pen!
Ik ging er met looden schoenen heen en belde verdrietig aan, want wist ik niet dat ik een opgedrongen gast was, een uit medelijden genoodigde?
Ik kwam binnen in een gezellige, helder verlichte kamer en bij mijne binnenkomst trad eene allervriendelijkste dame op mij toe, en zeide op warmen toon: ‘het doet mij veel genoegen met u kennis te maken, mijnheer Biemstra, mijne dochter heeft u met veel genoegen gehoord heden morgen; het speet mij zelf zóó verhinderd te zijn.’ Hare dochter? Lise dan zeker! Hoe of die Lise wel zou zijn! Toen ik in een heerlijken leuningstoel met hoogen rug was gezeten, ging de kamerdeur open en kwam een in 't licht gekleed jong meisje binnen. Ik keek haar aan, zij keek mij aan, en ik werd vuurrood, want ik herkende de spotachtige oogen uit de groote eikenhouten bank. Die spotachtige oogen stonden in een allerbekoorlijkst gezichtje, maar nu deerde zij mij niet meer. Nu stond ik niet meer op den preekstoel, ik keek ze nu brutaal aan en dwong ze zich te bedekken met de lange oogwimpers. Wat zaten we daar verrukkelijk met zijn drieën, hoe zegende ik in stilte de papa die opgehouden werd in de societeit. Eerst was ze nog een beetje verlegen, maar toen ze over mijn preek begon te praten, en mij zeide, dat ze er zóó van genoten had, dat ze vond dat ik zoo heerlijk kalm had gesproken en niet zoo'n stem had opgezet als de oude dominé, kwam ze wat los. ‘En uw tekst was zoo goed
| |
| |
gekozen,’ vervolgde ze, ‘want u weet niet, hoe kwaadaardig de menschen hier kwaad van elkander spreken, zij hebben allen wel een wacht voor hunne lippen noodig. Maar ik zelf ook, niet waar moedertje, ik heb al gezegd ook tegen u dat ik in 't vervolg een beetje meer denken zal voor ik spreek.’ - Nu werd mij het harte zeer warm; dus mijne woorden hadden toch invloed gehad. We werden zeer vertrouwelijk. Ik stortte mijn hart uit over hedenmorgen en zij vertroostte mij en zeide, dat het heusch een goede preek was. En ik verweet haar, dat zij gelachen had; toen keek zij mij verwonderd aan en zeide dat zij zoo lachen moest, omdat Pietje van den Boogaard een sprinkhaan op haar hoed had en te vergeefs poogde die te vangen. Wie Pietje van den Boogaard was, kon mij niet schelen, maar het was net of er een zware last van mijn hart afviel. Toen kwam Papa thuis en zoo zaten we nog lang te praten, en bij 't afscheid nemen, zeide Papa, dat als ik terugkwam in 't dorp, ik toch vooral nog eens eene visite moest komen maken, en Lise werd heel rood tot achter de oortjes, toen ik haar handje misschien wel een beetje al te stijf drukte.
Was het nu zoo heel vreemd, dat ik veertien dagen daarna den dominé ging bedanken voor het mij toestaan van zijn preekbeurt te vervullen en ik toen meteen nog een lange avondvisite bij den burgemeester maakte?
Verwondert het u, dat ik na een maand op de pastorie moest zijn, om een parapluie te halen, die ik had laten staan, en toen meteen... nu ja, ge begrijpt het wel?
Er gebeurde in de drie volgende maanden nog zoo veel dat niet onnatuurlijk en niet vreemd en niet te verwonderen was!
Ik wil u alleen nog mededeelen, vriendelijke lezer, dat na een half jaar, ik weer op den zelfden preekstoel stond en mijn tweede preek voordroeg. En nu zóó op mijn gemak en zóó vol vuur, dat niet één boerken sliep, en de zakdoeken en de cologne-flesschen in den zak van hunne vrouwkens bleven. Nu keek ik met bezieling naar de groote eikenhouten bank, nu zat daar óók een matrozenhoedje!
Hebt ge het al hooren fluisteren? Daar zat mijn aanstaande vrouwtje!
En de oude ouderling zeide mij nu in de consistoriekamer, met de hand op zijn vest: ‘Krek zoo, dominé, krek zoo, je hebt ze goed de waarheid gezegd!’
|
|