| |
| |
| |
Contrasten
door Virginie Loveling.
I
Twee jonge juffertjes.
Zij staan in 't stationsgebouw der groote stad, onder het hoog, boogvormig glasgewelf. Gaanden en komenden wemelen, haastig verdwijnend of zoekend, om hen henen; het portier staat open; de locomotief fluit, zucht en dampt, ongeduldig om de ruimten in te vliegen.
Twee jonge juffertjes, met den sierlijken parasolstok tusschen de vingertjes, den bloemenhoed op, in lichtblauwe japonnen, met kanten - door arme meisjes gemaakt - frisch en overvloedig versierd. Zij zelven frisch als lentebloei, - natuurluxe - bloesem van het maatschappelijke leven. Papa en mama doen uitgeleide, alle vier staan ze daar; hij een rijk industrieel: dikke buik, wit vest, gouden ketting, gouden bril, verzadigd, wakker, zelfvertrouwend. Mama, nog betrekkelijk jong, reeds wat gebogen, schraal van schouders, fijn gerimpeld, zacht en broos.
Een huisknecht draagt het reisvaliesje, dat hij onder de bank schuift; sjaals en saamgebonden regenschermen legt hij in het netwerk boven de zitting. Zijn taak volbracht, stijgt hij af en groet zijn jonge meesteressen, schuin, reeds door 't instinct of de ondervinding gewaarschuwd, bloo opkijkend, aan een wedergroet twijfelend, terwijl hij henengaat. Neen, zij bemerken hem niet en hebben geen woord van afscheid voor hun helper: men dankt niet voor betaalden dienst; de hand die voor u werkt zult gij niet drukken...
Papa doet aanbevelingen - het is immers de eerste maal, dat ze alleen op reis gaan - ‘Met den rug naar de locomotief zitten, niet uitstappen, voordat de trein staat, niets er in achterlaten...’
‘O Papa! Basiel zal aan het station zijn, hij zal er wel voor zorgen.’
Basiel is de bediende van hare grootmoeder, naar wier kasteel zij gaan.
‘Indien grandmama nu eens vergeten had het rijtuig te zenden?’ zegt de andere schalks, om hare ouders te plagen.
‘Dat zal ze niet,’ verzekert de vader ernstig, ‘en de paarden zijn vertrouwbaar, Otto, de koetsier, is voorzichtig.’
Kussen zijn gegeven, de beiden ingewipt.
De treinwachter knipt de coupons en slaat opvolgentlijk met zijn schrikaanjagend: ‘Attention!’ de portieren toe.
‘Adieu, père, au revoir, mère!’
| |
| |
‘Bon voyage, mes enfants!’
Nog wuift de hand, nog lacht de jonge mond, terwijl mama's oog vochtig wordt en papa, zijn emotie overwinnend, haar arm door den zijnen trekt en dapper, als gold het een heldendaad, door 't hoog en thans schier ledig stationsgebouw terugstapt. Nog eenmaal ziet hij om naar het fluitend gevaarte, naar het ontzaglijk over eene bocht der spoor voortslingerend slangenmonster, aan hetwelk hij zijne schatten heeft toevertrouwd.
* * *
Genoeglijk liggen zij half neder in de roode laken kussens, de eene met de hand door de rustlijst, de andere steunend op het ronde bankmiddenstuk. Zij zijn alleen. Haar vader heeft een compartiment gekozen, waar nog niemand zat, een vak voor dames, in de hoop dat er zelfs geene dames haar ongewenscht gezelschap opdringen zouden. Het is een sneltrein.
‘Drie uren zitten!’ zegt de eene. ‘Slechts viermaal zal hij stilstaan.’
Papa heeft aan elk harer een illustratie gekocht - naar dagbladartikels of politiek zijn ze weinig nieuwsgierig. De kleurige figuurtjes en potsierlijkheden er in trekken wel eens hare aandacht. Blad voor blad wordt ontplooid met zuivere handschoen-vingeren, in aristocratische omzichtigheid, en telkens rollen de vele losse, slechts op één punt verbonden ringen van den zilveren armband achteruit langs den arm of vooruit over de hand vallend. Dra is 't ook hiermee gedaan: de septemberzon schiet louter goud; de hemel is levendig blauw; de golvende landouwen zijn van groen fluweel; in stille zomerhitte grazen de koeien, loeit het rund, den trein nastarend. Voor natuurschoon hebben deze meisjes niet veel gevoel. Zij kijken wel, zij zien of merken niet. En nu spreken ze van Oostende, waar ze reeds een maand hebben doorgebracht, van de zee niet, maar van de Kursaal, van dans en ezelrijden en van velotoeren....
Verre, verre zijn ze reeds van haar uitgangspunt: de streek wordt allengs anders: steengroeven, grauwheid, stofgrond, werkende menschen, ook grauw, onder afhellende stroovlakken, polijstend of in ruwe steenen kappend, naast groote, gapende putten, erbarmelijk hun geplunderde holten in ellende tentoonspreidend, alles nauw in bliksemflits gezien, voorbijgebliksemd.
De trein vertraagt, hij doet het telkens omtrent de stations van de kleine dorpjes - niets dan een nederig kerkje met zijn schamele, vuile huizenfamilie in groep om zich geschaard - waar hij voorbijstoomt zonder stil te houden.
Iets nieuws: een kolossale gruis- en aardehoop glimmend zwartgrauw; lange, reuzige gebouwenrijen; met kolen geladen wagentjes, zonder aanspanning, automatisch aan kettingen op een dijk, als blinden hun weg van eenzaamheid al tastend en toch zeker volgend; ledig, uit de magazijnen terugkeerend langs hun leidende keten; een zeer hooge, rookende schoorsteen, roet en stikstof over de omgeving spuwend - en weg is ook dit gezicht van nijverheid en bedrijvigheid uit het oog der reizende meisjes. En toch hebben ze thans iets gezien: een paar buitentredende werksters.
| |
| |
‘De kolenmijn van Coupart,’ zegt de eene, onverschillig en reeds voorbij.
Is het de gescheurde ragsleep van den schoorsteenrook, welke den hemel bevuilt, of pakt er werkelijk een onweêr samen aan den horizont?
Eene vage onrust doet de andere zich opheffen uit het kussen, met onduidelijke gewaarwording van onbehagen.
‘Zou 't weder misschien gaan veranderen? de dag was toch zoo mooi, de hemel toch zoo blauw van morgen.’
‘Hoe ergerlijk voor onze lawn-tennispartij van vandaag!’ zegt ze meesmuilend.
Zwarte atomen stuiven binnen door het neergelaten raampje, op den schoot der blauwe japonnen, fijn en wegblaasbaar. Het is alsof er iets onzichtbaars den adem beklemt, dompig onrustwekkend, als het naderen van een storm; beangstigend als een nachtmerrie, iets van lijdensmogelijkheid en storing voor thans of later, dat in de rookige atmosfeer hangt, en een strook weegs den vliedenden trein achtervolgt tot in de vrije frischheid en de glorie van de zomerzon buiten de sombere kolendistricten. Het is voorbij, de indruk reeds vergeten, onnaspeurbaar voor de beiden in de lichtzinnige onverantwoordelijkheid van hare eind-eeuwsche opvoeding.
| |
II.
Twee jonge werkmeisjes.
Zij staan en wachten aan den ingang der kolenmijn binnen in een van de groote gebouwen, daar waar de vloer van ijzer is en hol klinkt onder de voeten. Ginder draait het ontzaglijk wiel, in het midden van andere raderen, in hitte en bedrijvigheids-gezucht. Hier daalt de sterke ijzeren kooi, waarin straks de kolen zullen naar boven komen aan het breede kabeltouw, uit vezelen van aloë gevlochten - een treffend beeld der macht van samenwerking.
Een man, een reus, de verpersoonlijking van kracht en vlijt, breedgeschouderd, den hals ontbloot evenals de gespierde armen, gemarmerd vleesch van 't stof en 't zweet, in een vuil blauw linnen pak, staat aan de sterke, hooge ijzeren traliekas.
Hij wacht, oplettend, wakker-waakzaam. Hij wacht niet lang, nauw heeft de bezoeker tijd hier iets te zien en waar te nemen.
Een vreeselijk gekraak ontstaat, een woeste ijzerreuteling, als stortte alles in en vloog 't aan splinters. Het harte der oningewijden in het wonder beeft ontzet, de voet deinst achteruit: het is de kooi beladen met vier wagentjes, die uit de mijnschacht in de kas is gestegen!....
De man aan de opening beweegt den hefboom. De kooi daalt weder een weinig. Met zijn mijnwerkersschoen, zwaar, gansch met nagels beslagen, stampt hij een wagentje vooruit; met ruwen ruk trekken de twee wachtende meisjes het er buiten; twee andere meisjes schuiven een ledig wagentje in de plaats; de hefboom werkt weder, een ander wagentje daalt tot op grond- | |
| |
laagte, wordt uit de kooi gestuwd en uitgerukt, tot alle vier ontladen zijn en de kooi weder naar de donkere diepten daalt. Geheel de handeling van bovenstijgen, lossen en laden duurt twee minuten.
De man krijgt een oogenblik verpoozing, neen, toch niet, hij doet een paar stappen naar eene tabel vol gaatjes aan een kolom bevestigd en versteekt een houten pinnetje. Daarboven zijn getallen; aldus wordt het cijfer der uitgebrachte koopwaar aangeteekend. Elk wagentje bevat vier hectoliters kolen, het is van ijzer, met vier platte, door ronde openingen doorboorde wielen en zelf zeer zwaar.
De twee meisjes - degenen, die de ruwste taak van al de werksters hier op zich hebben, rusten een stond, terwijl hare gezellinnen, bevoorrechte lastpaardjes, de ijdele wagentjes aanrollen. Recht en flink, schier achterover staan ze daar allebei, in hare vuile kleeren, met eenen doek over 't hoofd, als kolendragers met hun zak, een doek van waaronder twee bruine oogen kijken, roode, gesproete wangen als rijpe perziken glimmen, witte tanden schitteren, en de lange, dikke haarvlecht, los, langs achteren onder den tip naar beneden hangend. Want ze zijn jong en gezond, geene andere zouden hier gedoogd wezen of kunnen arbeiden. Vroeg zijn zij uitgeput en voor den tijd verouderd. Gehuwde vrouwen worden uitgesloten.
En weder komt het ijselijk krakend gevaarte naar boven, en weder werkt de hefboom en stampt de reus met zijnen nagelschoen de kolenkar of zoogenaamde berline uit het stel, waarna een ledig vervoertuig achter hem - op gevaar om door de minste onbehendigheid op zijn been terecht te komen - door eene werkster onmiddellijk ingeschoven wordt.
Met handschoenen van gebreide wol, dik door vodden gevoerd en zonder vingerlingen, trekken de twee met ruwe regelmatigheid, elk aan een kant staande, de wagens uit - terwijl haar klompen kletsen en de rugvlecht slingert - en leveren die aan wachtende helpsters over, welke ze op de riggels leiden, vanwaar ze hun blinde reis van automaten aantreden, buiten, langs de trekketen van den dijk en naar de magazijnen toe...
De twee aan 't stel verdienen 1.37 (een frank zevenendertig centimen), de helpsters 1.32 per dag.
Voortdurend draaien de kleinere raderen en het groote wiel; de meer dan zes honderd meters lange kabel van aloë daalt en stijgt voortdurend; de ventilatie ronkt plichtsvervullend en toch vervaarlijk luid als een voortdurend dreigement...
‘Au terris!’ roept het eene meisje van de twee, die aan de hijschmachine staan, of ‘charrette de terre!’ telkens als er eene ongewone lading met aarde of onbruikbare ertsstoffen bovenkomt. En deze dan - als paria van den mijnvoorraad - moet een bijzonderen weg op en smadelijk naar den gruishoop heen.
Zoo gaat het dag op dag en jaar op jaar - ten minste tot zoover de lichaamskrachten strekken. Om half zes moeten zij op haren post zijn, om half drie slaat het rustuur. Zij hebben drie kwart van een uur voor 't mee- | |
| |
gebrachte middageten. Zoodra thuis moeten ze in de kuip; de bruine zeep zal wel dienstvaardig 't zwart afschrobben: zij ook is ijvervol, zoo ijvervol, dat ze hare taak te buiten gaat en zelfs de huid aanrandt.
Driemaal klinkt eene luide bel: er wordt een sein gegeven, beantwoord door den reus, die aan den hefboom staat.
‘C'est Marquet qu'est monté,’ zeggen de meisjes aan den vreemdeling die het vraagt.
Marquet is de ingenieur der mijn. En allen wachten, als met eerbied rondom den put geschaard.
Trager ontrolt thans de breede, platte kabel zijne vezelvlecht. Het gaat nog ras en schijnt toch langzaam door de vergelijking: moest er een mensch met de duizelingwekkende vlugheid der kolenwagens op- of afstijgen, niet levend zou hij aankomen: rad ware hij den adem af.
En toch met zijn ontzettend ijzergekraak schiet het tuig naar omhoog. De hefboom doet zijn tegenhoudend klampwerk en in het onderste wagentje, gebogen, met de nog oranjekleurig brandende pit van zijn zekerheids Davylamp van koper in de hand, zit de man, aan een mijngraver gelijk: blauwe linnen pet, grove nagelschoenen, vuil gelaat, bezoedelde handen, ijzeren ronden beschermingshoed.
Hij lijkt nog op een mensch, maar de volgenden, zij die na hem beurtelings uit de eerst hooger, getrokken en weder neergelaten berlinen stijgen, wat zien ze er uit, zijn zij duivels of levende schepselen?
Zwart bemodderd, als waren ze uit het slijk getrokken, ook elk eene lamp - van ijzer deze - met het thans onnoodig lichtje, onder 't fijne netwerk van metaal, vasthoudend.
Het is gedaan, voor hen en voor heden ten minste. Een nieuwe ploeg van arbeiders zal nieuwe krachten aanbrengen.
Met een gevoel van bevrijding sleuren de meisjes den benauwenden doek van haar hoofd. Zij mogen vertrekken, zij zijn in de open lucht, zij halen frischheid in! De twee, die aan de ophalingsmachien stonden, komen voorop: zij hebben 't meest gezwoegd, zij zoeken 't eerst de verpoozing.
Juist schiet de sneltrein voorbij, gevolgd door zijne triomfpluim van rook - tijdelijk vertraagd is zijne vlucht. De twee aan de uitgangsdeur der mijn ontwaren aangezichten er binnen: eene blauwe luchtbalmouw, de glimmende ringen van een achteruitschuivenden armband, eene handschoenhand, welke het raampje nederlaat... en weg de trein en weg het visioen....
Aan den gezichteinder pakken wolken te zamen, daar broeit en dikt de storm.
‘Zou het een onweêr zijn?’
Het is nog stikkend heet, geen windje waait, de felle zon schijnt gloeiend op de bloote hoofden...
‘Zou er verandering in het weder komen?’
En met het oog op den verkleinenden en verdwijnenden trein, volgen ze haar weg langs 't zandig-zwarte pad, doorboovd door millioenen zolennagels, met hare zwartgemaakte kleeren en haar zware klompen aan.
| |
| |
De wolk is reeds gestegen, komt tot over haar gedreven.
‘Zal 't voor vandaag of morgen zijn?’ Er flitst een straal, er rommelt iets daarboven. De grond is toch zoo dor en haakt naar lesching; geen blad beweegt. De gansche schepping schijnt in logge vrees, wachtend op een natuursomwenteling: een plechtig, zwijgend voorbereiden tot vernielende botsing, waarin zooveel verwoest zal worden en vergaan!...
Zij zijn niet bang, de jonge werkslavinnen. Wat hebben zij te ontzien, te duchten of te schuwen van de orkaan, wat te verliezen, zij?
Maar de wolken scheuren, zweven in rafels van elkander weg, als zelve schuw, terugdeinzend voor al het hachelijke van wederzijdsche aanranding....
Teleurgesteld zien de vele oogen naar den hemel op: het onweêr is niet uitgebarsten, neen; maar welk een stoornis en beroering, daar waar alles zoo even nog helder blauw en rustig was!...
En een vertrouwvol bewustzijn ontstaat in de terugkeerenden, een onhoorbare doch heilig gegevene belofte, een onbreekbare zekerheid, dat elementen van verandering voorhanden zijn: dat er omwenteling, verbetering, verkwikking komen zal.
‘Het weêr is toch gebroken: de stortvlaag zal voor morgen zijn.’
15 Sept. 1895.
|
|