hier. Ver van menschengewoel en toch niet akelig eenzaam, met die heerlijke overdaad van zoetgeurende bloemen, die de zon zelfs in de wintermaanden met gulle warmte koestert; en dan die glinsterende blauwe waterspiegel met zijn fluisterende, geheimzinnige stemmen! Is het geen plekje waar men zich geheel verzoenen kan met de gedachte aan den dood?
Twee verschillende wegen voeren naar die hoogte op. De gemakkelijkste is zeker die breede, zachthellende weg, waarlangs de lijkwagens - door de daarop neêrgelegde bloemkransen bijna onzichtbaar gemaakt - hunne sombere vrachten, stapvoets grafwaarts brengen. Doch eene andere, moeielijker weg, die echter veel meer belangwekkends te zien geeft, is die, welke ons door de zoogenaamde oude stad heen voert. Waar men voortdurend moet klimmen op smalle hobbelige trappen, door wonderlijke nauwe steegjes, waar de vijf tot zeven verdiepingen hooge huizen elkander schijnen te raken. Waar de zon nooit tot beneden kan doordringen, en er dus altijd eene koele vochtige lucht heerscht.
Waar men niets bemerkt van de weelde, der bekoorlijke villa's en hôtels in de nieuwere wijken, noch van de mooie met spiegelruiten voorziene magasin's of café's. Waar kleine, in lompen gehulde kinderen met donkere ongekamde haren en groote zwarte oogen, hun spel in den modder even staken, en de bruine vuile handjes naar de vreemdelingen uitstrekken om een aalmoes te vragen; en als die vreemden, bekoord door de schalksche flikkerende kijkers, en aangetrokken door de soms allerliefste donkere kopjes, hun een paar ‘sous’ in de handjes stoppen, dan doet het beleefde kleine bedelvolkje met schrille stem hun ‘grazie Signora, grazie Signor’ hooren. Dat is de weg door de vuile oud-Italiaansche stad Nizza.
Het was aardig daar rond te dwalen. Het was of men uit eene andere wereld kwam, wanneer men uit die koele stille straatjes weêr in de nieuwe stad terugkeerde, met haar fellen zonneschijn op de gepleisterde muren, hare fraai aangelegden tuinen en plantsoenen. Vooral ook met de vele vreemdelingen die eene vroolijke drukte op rij- en wandelwegen veroorzaakten.
Dien moeielijk stijgenden weg waren wij gegaan op een heerlijken voormiddag, mijn vriendinnetje en ik. Vroolijk pratend en lachend hadden we geklommen, tot wij vermoeid en warm het breede hek van het kerkhof waren binnengegaan.
Een kreet van bewondering ontsnapte mij. Het was de eerste keer dat ik daar kwam, en hoewel al wat gewend geraakt aan mooie vèrgezichten en schilderachtige plekjes, wachtte mij hier toch weêr eene verrassing.
Uit de donkere stegen komende, lag op eens de zee, schitterend in het felle zonlicht vóór mij. Er woei een ferme bries. Den vorigen dag was de zee onstuimig geweest, en hoewel de hemel nu weêr helder was, en de zon zich in het blauwe water spiegelde, was zij nog niet zoo rustig en effen als gewoonlijk.
Het was er eenzaam en stil op dat warme middaguur. Slechts ééne eenzame ging daar door de kronkelende beschaduwde lanen. Het was eene oude dame, statig en langzaam liep ze voor ons uit; het slanke lichaam ongebogen,