| |
| |
| |
Nora van Wouden.
Door M.J. Salverda de Grave-Herderscheê.
‘Neef Herman, weet u het al? Tante Nora komt morgen t'huis.’
Met deze woorden begroette een zevenjarig ventje met schrandere oogen den persoon, die zooeven het hek was binnengetreden eener elegante villa, aan den grooten weg gelegen. De toegesprokene was een man van ruim veertig jaar; zijn eenigszins grijzend haar deed hem ouder schijnen dan hij was, doch de kloeke gestalte en de van verstand tintelende grijze oogen wijzigden dien eersten indruk.
‘Zoo, waarlijk? En vindt je het prettig, Karel, en jij ook kleine man?’ Dit laatste was gericht tot het vierjarige broertje, dat achter Karel aan was gekomen en nu vertrouwelijk neefs hand vatte en al stappende naast dezen voortliep tot zij de veranda vóór het huis bereikt hadden. Toen trok hij haastig zijn handje terug en liep met een onstuimig gebaar op zijn moeder toe, die rustig in haar rieten stoel zat te werken, en nu opziende, met een vriendelijken glimlach de hand naar den bezoeker uitstak en hem uitnoodigde tegenover haar plaats te nemen.
Het was een bleeke, tengere jonge vrouw, met iets stil weemoedigs in houding en gebaren, die weinig sprak en den indruk van teruggetrokkenheid maakte.
Hij, die tegenover haar zat, scheen haar echter goed te kennen, daar hij zich niet stoorde aan haar weinige spraakzaamheid en met eenvoudige gemakkelijkheid het gesprek leidde, dat uit den aard der zaak al vrij spoedig liep over het nieuws, waarmede men hem begroet had.
‘Ik hoor daar Pauline, dat je schoonzuster morgen terugkomt. Hoe lang is zij weg geweest?’
‘Nora? Laat eens zien, hoe lang woon jij nu al hier? Drie maanden? Nu, dan is zij ruim vier weg geweest. Dus je kent haar in het geheel niet, maar haar portret heb je zeker wel eens gezien; niet? Laat het eens kijken Karel; waar is Karel nu, Fritsje?’
‘O mama, ik kan het wel,’ is het antwoord en in een oogenblik is de kleine jongen door de openstaande deuren naar binnen geijld.
Een korten tijd staat hij besluiteloos voor het lage tafeltje, waarop in bevallige wanorde eenige boek- en plaatwerken liggen. Onderaan ziet hij het bekende rood peluche album, waarin hij zoo menigmaal de portretten van grootouders, ooms of tantes heeft mogen opzoeken, en waaruit hij nu tante Nora moet vertoonen. Voorzichtig schuift hij het eene boek wat terzijde, licht het andere eenigszins op en vat dan het verlangde voorwerp aan. Hij trekt
| |
| |
en trekt - hij heeft het bijna, maar daar hooren de buitenzittenden een slag, en als neef Herman haastig komt aanloopen, ziet hij een chaos van boeken op den grond verspreid. Hij roept in de richting van de veranda, dat het niets te beduiden heeft en knielt dan bij Fritsje neer, om hem te helpen oprapen. Daar ligt een ontrold panorama van den Rijn naast een scène uit de Fritjofsage, daar trekt ‘Das Lied von der Glocke’ Herman's aandacht, als hem plotseling iets anders voor de oogen geschoven wordt.
‘Dàt is tante Nora,’ klinkt het naast hem, een mollig vingertje doet een aanwijzing, en een groote en een kleine gestalte liggen geknield voor een fraai uitgevoerd portret. Het geeft een jeugdig gelaat weer, dat door donker haar omlijst wordt; een klein vastberaden mondje verleent aan het geheel iets karakteristieks, doch het meest van alles wordt de aandacht getrokken door een paar donkere, bijna zwarte oogen.
‘By Jove, een mooi gezichtje,’ mompelt de groote toeschouwer bij zich zelf, en de kleine, die tot zijn vreugde ziet, dat zijn inspanning van zooeven door belangstelling beloond wordt, herhaalt met groote voldoening:
‘Dàt is tante Nora.’
‘Dàt is tante Nora,’ klinkt het naast hem....
‘Wel allemachtig, wat voeren jelui daar met je beiden uit?’ roept plotseling een vroolijke stem, en een man van een forsche, doch niet groote gestalte, en van een donker uiterlijk, blijft vol verbazing staan met den knop van de kamerdeur in de hand. Nadat hij, al lachend nadertredend, den sleutel van het raadsel heeft ontvangen, voert hij zijn gast weer naar de veranda, waar hij zijn vrouw begroet, terwijl hij Fritsje bevestigend toeknikt op diens vraag, of ‘Anna de boeken dan maar zal opruimen.’
De heer des huizes heeft zich op zijn gemak gezet, om echter spoedig weer op te vliegen en naar de bel te loopen met de vraag aan zijn bezoeker: ‘Zeg Wilting, heb je je “goutte” nog niet gebruikt?’ Dan wendt hij zich tot zijn vrouw: ‘En waar blijft zusje, ze is toch zeker wakker?’
Na eenige oogenblikken zijn de heeren in druk gesprek verdiept, terwijl mevrouw de kamer uitgaat om het kleine ding te halen, Tante Nora's petekindje, dat Papa's oogappel is.
| |
| |
De twee, die nu in zulk een levendige discussie gewikkeld waren, konden het goed samen vinden, niettegenstaande het groote verschil der persoonlijkheden en zelfs eenige jaren onderscheid in leeftijd. De komst van Herman Wilting, die om gezondheidsredenen zijne betrekking had moeten laten varen en zijn woonplaats buiten, in een gezonde streek zoeken, was dan ook voor Van Wouden een groote aanwinst geweest. Als burgemeester eener kleine plaats had hij weinig conversatie, hetgeen hij, zeer opgewekt van aard, voor zichzelf, doch ook voor zijne vrouw en zijne nog zoo jeugdige zuster betreurde, welke laatste sinds den dood harer ouders bij hen inwoonde. Wilting had ook grootendeels op zijn aandringen zijn keus bepaald op deze nieuwe woonplaats, te meer daar ook zijn nichtje Pauline een groote charme van hem was. Hij wist dan ook, dat het gastvrije huis altijd voor hem open stond en hij stelde den omgang met de bewoners daarvan zeer op prijs. Zijn eenigszins ernstige aanleg vond een gelukkig tegenwicht in de optimistische levensopvatting van Van Wouden, terwijl de zachte melancholie van Pauline, haar sinds den dood van een kindje eigen, hem zeer sympathiek was.
‘Dag zus, dag Noratje,’ klonk het opeens uit de monden van Frits en Karel, welke laatste weer uit den tuin te voorschijn was gekomen; maar zij werden overstemd door hun vader, die de mollige kleine baby van nog geen twee jaar uit de handen zijner vrouw overnam, haar op zijn schouders zette en haar onder het luide kraaien van het kleintje zelf en het gejuich der beide jongens op zijn knie liet rijden.
‘Kijk eens, Noratje, wie is dat?’ vroeg Fritsje, die zich opnieuw van het bewuste album had meester gemaakt en nadat hij het op tafel gelegd had, met beide handjes op zijn knietjes, voorovergebogen voor het kind staan bleef. Hij voelde zich zóóver boven haar verheven, dat hij haar zelfs genadig op weg wilde helpen: ‘Zeg het maar: Tan....’
‘Tan Noja,’ klonk het opeens zegevierend uit het kleine mondje, waarop zij luid werd toegejuicht en mama de opmerking liet volgen, hoe tante Nora zien zou, dat ze nog niet vergeten was.
De bezoeker maakte aanstalten om te vertrekken; hij schoof het glas weg, dat zijn gastheer nog eens wilde vullen, nam een sigaar en zeide, onder het afstrijken van een lucifer: ‘Nu, morgenavond zullen wij maar overslaan, ik kom dan wel eens een anderen keer.’
‘Wat, je gewone avondje niet? Toch niet om Nora? Dat doet er niets toe,’ en Pauline voegde er bij ‘Zij zal het heel gezellig vinden’. Het spreekt van zelf dat hij toen beloofde te komen, waarna de geheele familie hem tot het hek uitgeleide deed; de beide jongens liepen vooruit, dan volgden hijzelf en Van Wouden, terwijl mama met het kleine zusje aan de hand langzaam achteraan kwam.
‘Dag neef, dag neef Herman,’ riep men hem nog na, gevolgd door papa's: ‘Kom jongens, nu aan tafel.’
Toen Herman Wilting den volgenden avond kwam, vond hij mevrouw Van Wouden alleen in de gezellige huiskamer; het theeblad stond vóór haar
| |
| |
en de deuren, die naar de veranda voerden, waren geopend, hoewel het te koel was om buiten te zitten.
‘Nog alleen?’ vroeg hij op een toon van verbazing, ‘ik ben met opzet wat laat gekomen.’
‘Ja, de trein schijnt niet op tijd te zijn. Maar Herman, wat een discretie, en dat tegenover ons!’
‘Och, wat zal ik je zeggen, zulke kluizenaars als ik hooren niet bij een familie-tafereel; eigenlijk deden zij het verstandigst hunne eenzaamheid niette verlaten, daar houden zij het best hun tevredenheid bij. Maar wat is dat,’ aldus brak hij plotseling af, als bevreesd voor tegenwerpingen, ‘Karel, ben jij dat, en Fritsje ook nog niet naar bed; jelui moesten er lang in liggen.’
Karel kwam met een zelfbewust gevoel van meerderheid uit de andere kamer nader, doch Frits vond het noodig zich te verdedigen over het feit, dat hij mocht opblijven; 't was immers ter eere van tante Nora's komst!
‘Daar is papa,’ riep hij opeens en in een oogwenk waren de jongens de beide komenden tegemoet gesneld, om spoedig triomfantelijk met hen terug te keeren.
Daar stond nu het origineel van het portret, volkomen gelijkend wel is waar, maar toch, Herman, die in gedachten het gelaat voltooid had met een lange, forsche gestalte, was uiterst verbaasd een klein, tenger persoontje vóór zich te zien. Doch wel was het dezelfde energieke mond, wel waren het dezelfde zwarte oogen, die hem thans, toen zij beiden aan elkander voorgesteld werden, doordringend aanzagen.
‘Ik heb al zoo dikwijls van u gehoord,’ sprak zij, nadat zij haar schoonzuster begroet had, ‘dat ik u al meen te kennen; ik zal ook maar neef Herman zeggen, net als de kinderen.’
Hij boog, zeggende: ‘Het is mij heel aangenaam u als nichtje te mogen aannemen.’
‘Ja, dat dient u nu wel zoowat te zeggen,’ klonk het eenigszins spottend terug.
‘Ik ben volstrekt niet gewoon iets te zeggen wat ik niet meen’, was het kalme antwoord en Nora trok even de schouders op, terwijl zij zich op den voor haar gereedstaanden stoel naast Pauline neerzette.
‘Maar lieve menschen, hoe bedenken jelui het, met dit goddelijke weer binnen te gaan zitten, dat is eenvoudig onzinnig. Komaan, laten we eens gaan verhuizen. Als Willem weer in de kamer komt, zijn wij gevlogen.’
Alsof het van zelf sprak, begon zij dadelijk de noodige aanstalten te maken, doch toen Pauline opstond om te gaan helpen, legde Herman de hand op haar arm met de woorden: ‘Pauline ik geloof niet, dat de temperatuur veranderd zal zijn sinds straks, en toen vondt je het te koel.’
Hij bemerkte den eenigszins weifelenden blik dien zij op Nora sloeg, terwijl zij antwoordde:
‘Ja, dat is ook zoo, jawel...’
‘Heel goed, dan blijven wij hier,’ viel Nora in, haar fonkelende oogen even
| |
| |
op Herman latende rusten die haar aldus contrarieerde. Toen begon zij eenige opmerkingen tot Pauline te richten, doch spoedig viel deze haar in de rede met de vraag:
‘En hoe gaat het met Frans, ik had dit wel het allereerst mogen vragen.’
Een lichte blos kleurde Nora's gelaat en de oogen namen een zachtere uitdrukking aan, dan waartoe Herman ze in staat zou geacht hebben. Hij had een oogenblik te voren tot zichzelf gezegd, dat zijn eerste indruk van haar niet aangenaam was en zich afgevraagd, of dit een meisje was, dat hij den zoon van zijn ouden vriend Haagsma zou toewenschen. Het jongemensch kende hij wel is waar niet, maar deze boezemde hem belang in ter wille van den vader, die in vroegere jaren voor hem een vriend en mentor was geweest, aan wien hij verplichtingen had, nimmer door hem te vergeten. Reeds lang had hij verlangd kennis te maken met den jongen Haagsma en zich onwillekeurig zijn eigen voorstellingen gemaakt omtrent het meisje dat zijn vrouw zou worden.
‘Wat duivel, is het nu alweer over Frans?’ en Van Wouden kwam met de hem eigen luidruchtigheid de kamer binnen, waarna hij zich in een schommelstoel liet vallen en welbehagelijk zijn kop thee begon te drinken. ‘Van den trein komende heb ik over niets anders gehoord. Enfin, vertel dan maar eens, wanneer zal dat veelbesproken jongmensch den fameuzen dokterstitel vóór zijn naam krijgen?’
‘O ja, dat is waar, dien vindt jij lang zoo voornaam niet als je eigen meesterstitel,’ was Nora's eenigszins vinnige opmerking, die door Van Wouden met een comisch-verbaasd ophalen der wenkbrauwen beantwoord en door Pauline's vraag overstemd werd:
‘Is hij nu aan dat onderwerp bezig dat hem, toen hij verleden jaar in Heidelberg studeerde, was aan de hand gedaan?’
‘Ja, hij is druk aan het werk, maar hij wilde zoo gaarne hier zijn dissertatie afmaken, omdat het buiten zoo rustig is om te werken.’
Van Wouden knipoogde even en liet een ‘hm, hm’ hooren, ‘maar’ ging zij voort, ‘nu moeten wij naar kamers zoeken, zou er iets zijn? Willem, dat weet jij zeker wel.’
‘Laat eens zien: Van Eck annonceerde een brillante zit- en slaapkamer, het laatste nl. een bedstee zijnde, bij Jansen spreken ze van een kamer met gebruik van den tuin, en hij zou daar werkelijk een pijpenla hebben en een plaatsje met een dooden appelboom; terwijl bij Van Velpen...’
‘Hé, Willem, schei toch uit, ik kan die flauwiteiten niet uitstaan;’ driftig schoof Nora een kopje ter zij.
‘Zouden er in het logement ook goede kamers zijn,’ viel Pauline's zachte stem in, maar na het antwoord van haar man, dat daar reeds lang alles tot het najaar bezet was, volgde er een oogenblik van stilte.
‘Wel,’ zoo nam Wilting toen het woord: ‘laat hij bij mij in huis komen; al ben ik een celibatair, ik heb werkelijk een goede logeerkamer met een kabinetje er naast, dat als studeerkamer dienst kan doen.’
| |
| |
Ieder was zeer ingenomen met het plan; Nora zou spoedig schrijven en tevens Frans inviteeren over een paar dagen eens te komen kijken en kennis te maken met zijn nieuwen gastheer. De laatste nam niet laat afscheid, daar Nora wat moe was en Pauline er op had aangedrongen ter wille van haar wat vroeg op te breken. Terwijl Herman in het donker naar huis liep, peinsde hij in den stillen zomeravond over den zonderlingen indruk, dien Nora op hem gemaakt had; behalve haar verschillende gezegden en opmerkingen, viel hem nu in, hoe vreemd het was, dat zij zoo weinig notitie van de kinderen genomen had. Hoe was daarmee de onmiskenbare ingenomenheid te rijmen, waarmede dezen over haar hadden gesproken?
Den volgenden dag ging hij als naar gewoonte even aanloopen bij de Van Woudens. De voordeur stond open en de meid liet hem passeeren, daar aandienen niet meer noodig was. Reeds in de verte hoorde hij het luide gebabbel en gelach der kinderen en toen hij nader kwam bleef hij even aan de geopende deur staan om het tooneeltje, dat hij zag, niet te verstoren. In de verste kamer, met den rug naar hem toegekeerd, zat Nora, klaarblijkelijk zeer verdiept in de een of andere bezigheid, waarin zij echter wel moest bemoeilijkt worden door Fritsje, die over haar schouder hing. De kleine Nora zat tegenover haar, vergenoegd met een lepel op tafel trommelende, terwijl Karel oogenschijnlijk in een boekje verdiept zat.
‘Tante, wat heeft u dit huis mooi geknipt, en dien boom, en dien mijnheer; zullen wij ze op tafel laten staan, tot papa t'huiskomt? En wat wordt dit? Een poes?’ Karel, wiens aandacht reeds lang van zijn boek was afgeleid, maar die zich verbeeldde dat hij te groot was voor zulke kinderachtige vermaken, kwam langzamerhand schoorvoetend nader, en stond eindelijk met de handen op den rug achter tante Nora. ‘Wel neen, Frits, kun je dat nu niet zien? Het is een leeuw; is niet, tante, wordt het geen leeuw?’
Nora schaterde het uit. ‘Eigenlijk verbeeldt het een paard, maar ik vind ook niet dat het er veel van heeft; zal het dan maar een leeuw zijn, Fritsje?’ Knikkend gaf de laatste zijn toestemming, om zijn illusie van het huisdier voor het verscheurende op te geven.
Op dit oogenblik gaf Herman Wilting, door een hoorbaren duw tegen de deur, zijn aankomst te kennen. De jongens vlogen hem tegemoet en troonden hem mede om de heerlijkheden te zien, die op tafel verspreid stonden. Nora begroette den bezoeker eenigszins stijf; zij gaf, tot verontwaardiging der kinderen, een duw tegen de fraaie kunstvoortbrengselen, en stond haastig op, waarbij een menigte snippertjes van uitgeknipte speelkaarten op den grond vielen. ‘Komt, jongens, laat dien rommel nu maar, en gaat eens aan mama zeggen, dat neef Herman er is. Wilt u mee naar de andere kamer gaan?’ Zij nam de kleine baby uit den stoel en zette haar op den grond bij zich neder, toen zij met den bezoeker had plaats genomen.
‘Het is druk met die kinderen, vindt u niet?’ begon zij met een stuursch gezicht.
‘Ik heb het altijd min of meer als aanstellerig beschouwd, wanneer een
| |
| |
vrouw zich voordeed als hield zij zich niet gaarne met kinderen bezig; het is zulk een volkomen natuurlijke zaak. Doch ik zie nu, dat ik mij vergist heb, en dat het kàn voorkomen.’
Nora vond dien man met zijn doordringende grijze oogen onuitstaanbaar; zij gevoelde, dat hij geen dupe was van haar huichelarij, doch daar zijn woorden haar als het ware gelijk gaven, kon zij er niets tegen inbrengen.
‘Ik heb zooeven een telegram van mijn aanstaande ontvangen, dat hij morgen komt en gaarne bij u zal logeeren. Hij moet dan maar dadelijk van den trein even bij u komen.’
‘Met genoegen, indien hij zelf dit tenminste zoo wil inrichten.’
‘O ja, ik zal hem wel zeggen, dat hij het doen moet; dus het doet er niet toe, of hij een ander plan had.’
‘Neen, het is ook zoo, dit doet er niets toe.’
Nora bemerkte een voor haar onaangenamen nadruk op ‘niets’, en besloot, toen Pauline binnenkwam, zich verder niet veel meer in het gesprek te mengen; zij voelde zelfs eenige verlichting, toen de heer Wilting vertrok.
Ik ben toch benieuwd naar de kennismaking met mijn aanstaanden huisgenoot; ik stel er mij niet veel van voor, dacht Wilting bij zichzelf; indien hij morgen werkelijk dadelijk bij mij komt, is het een kalf van een kerel, met wien ik niet eens medelijden kan hebben, want dan is hij geen knip voor zijn neus waard.
En toch, toen Van Wouden en Nora den volgenden dag zijn gast bij diens aankomst aan hem kwamen presenteeren, met de uitnoodiging, beiden daarna bij hen te komen eten, toen was Wilting's indruk verre van ongunstig.
Frans Haagsma had zulk een innemenden eenvoud in uiterlijk en manieren, dat men zich reeds bij een eerste ontmoeting onmiddellijk tot hem aangetrokken gevoelde, en toen een paar zonnige oogen zich op den gastheer vestigden en een klankvolle, jeugdige stem eenige woorden van begroeting uitspraken, had hij in Herman Wilting dadelijk een gevoel van sympathie verwekt. Het was hem als zag hij zijn ouden vriend in vernieuwde jeugd voor hem staan, en als had hij diens zoon op eenmaal als protegé aangenomen, zoodat hij met zekeren onwil aan Nora dacht, die met een eenigszins zegevierenden blik in enkele woorden had gezegd, dat Frans eerst naar Van Wouden had willen gaan, maar het toch beter had gevonden vooraf den heer Wilting een bezoek te brengen. Wilting begreep, ook zonder dat hij het gesprek had bijgewoond, dat Nora haar invloed had doen gelden, en tevens dat zij hem zulks wilde laten gevoelen. Het betrof een kleinigheid, dat was zoo, maar het was een bijdrage tot de kennis van haar karakter, dat niet zoo heel gemakkelijk te doorgronden was.
Dit bleek hem dien middag, toen het jonge meisje weder geheel andere zijden van haar persoonlijkheid deed kennen, dan zij tot dusver gedaan had. Bij het levendige tafelgesprek was zij vroolijk met haar broeder, meegaand. tegenover Pauline en de kinderen, en beminlijk tegen Frans, zoodat hij zich op dit oogenblik niet verbaasde, dat de laatste met stralende blikken naast
| |
| |
haar zat. Zelfs scheen het dezen niet te deren, wanneer zij een enkele maal hem met klem tegensprak of zijn meeningen overstemde, en op die oogenblikken ergerde het Wilting, dat Frans zich niet meer deed gelden, terwijl hij toch reeds bemerkt had, dat zijn nieuwe vriend een uitnemend verstand had en zeer ontwikkeld was. Doch niet alleen haar verloofde, het geheele gezin scheen zij om den vinger te kunnen winden en al irriteerde het Wilting dit op te merken, hij moest zichzelf bekennen, dat zelfs hij zich bij wijlen door haar bekorenden invloed liet meesleepen.
Na het eten verspreidde zich het gezelschap; Van Wouden ging met Wilting een sigaar rooken op zijn kamer en Pauline riep de jongens terug, toen zij Frans en Nora wilden volgen, die arm in arm den tuin in gingen. ‘Tante, u heeft niks achter in den tuin,’ riep Karel hen nog na en Frits hoopte eveneens hen terug te houden met de vraag, of ze niet liever de konijntjes wilden zien, maar daar het niets uitwerkte, stak Karel pruilend zijn mondje vooruit met de opmerking: ‘Als oom Frans er is, wil tante Nora juist altijd ergens anders heen dan wij willen, dat is ook toevallig, hè ma?’
Mama glimlachte even en vervulde bij de kinderen de rol, die zij Nora hadden willen opdragen, terwijl zij zich gewillig liet meevoeren naar de konijnen, en als vraagbaak diende bij de spelletjes der jongens, tot zij naar bed gingen.
Het begon al te schemeren, toen Van Wouden het huis uittrad en, de handen voor den mond plaatsende, den achterblijvers in den tuin toeriep, dat het hoog tijd werd om thee te drinken. Toen zij nader kwamen vervolgde hij:
‘Nora, de meisjes Hovers zijn er, om je een visite te maken; Pauline heeft gevraagd, of ze den heelen avond blijven, daar de dokter toch niet t'huis komt.’
De lamp was reeds aangestoken, toen het jonge paar binnentrad, en zooals ze daar stonden in het volle licht, een uitdrukking van geluk op het gelaat en oogenschijnlijk zoo volkomen bij elkaar passend, was het geen wonder, dat menig oog met welgevallen op hen bleef rusten. De drie gasten waren het bij zichzelf in dit opzicht geheel eens, al bestond er bij de dames zelfs niet de schaduw van den twijfel, die bij Wilting reeds was opgerezen, of ze inderdaad wel zoo geheel bij elkander pasten.
De ontmoeting van Nora met haar vriendinnen was allerhartelijkst; de dochters van den dokter waren de eenige conversatie, die zij had, en voor de beide meisjes was Nora als een verschijning uit een andere wereld geweest, nadat zij jaren lang geen andere vriendinnen hadden gehad dan elkaar. Truus, de jongste, had een onbeperkte vereering voor Nora, voor wie zij het gevoel van minderheid door haar bewonderende blauwe oogen voortdurend scheen te willen uitdrukken. Haar aardig gezichtje trok vrij wat meer de aandacht dan dat harer zuster Anna, die, tien jaar ouder zijnde, als een moedertje tegenover de jongere optrad. Anna was een van die personen, van wie men volstrekt niet zou kunnen zeggen, of ze mooi of leelijk zijn, die men honderd maal kan ontmoeten zonder de kleur van hunne oogen of hun haar te kennen, die geen enkele eigenschap hebben, welke hen doet uitblinken, en van wie men daarom met verbazing hoort, dat ieder hen in zijn vertrouwen neemt.
| |
| |
Er was veel te vragen en te vertellen na Nora's lange afwezigheid, waarvan ze nog niets gehoord hadden, daar Truus ziek was geweest en Anna niet had kunnen komen.
‘O Nora,’ vroeg Truus na de thee, wil je alsjeblieft eens wat zingen; wij hebben je in zoo lang niet gehoord.’
De toegesprokene was dadelijk bereid; zij zette zich aan de piano, nadat zij Anna, die zich op aandringen harer zuster aangeboden had te accompagneeren zonder omslag had toegevoegd, dat ze het liever zelf deed.
Nora bezat een heerlijke altstem, haar voordracht was uitstekend en zij legde echt muzikaal gevoel in hetgeen zij zong. Zij had ‘Widmung’ van Schumann gekozen, en hield haar auditorium geboeid tot het laatste; een harer handen rustte nog op de toetsen, toen zij zich halverwege omkeerde, en daardoor juist Herman Wilting in het gelaat zag, die dicht bij haar, half op den schoorsteenmantel geleund, had staan luisteren. Plotseling gevoelde hij zich onder den indruk van die zwarte, thans zoo zielvolle oogen, en hij moest zich geweld aandoen, haar niet te toonen hoezeer hij haar bewonderde. Die indruk duurde slechts een oogenblik, maar toch, toen hij zich met een banaal compliment afwendde, kon hij het zijn jongen vriend nauwelijks meer euvel duiden, dat deze zich liet inpalmen, zooals hij het bij zichzelf noemde, waar hij, de man van rijperen leeftijd, erkende, te moeten oppassen voor dien blik.
Nora sloeg iets anders op: Penelope's Aria uit ‘Odysseus’: ‘Ich wob dies Gewand.’
‘Anna, accompagneer dit eens; ik zing dit liever, terwijl een ander speelt.’
Wilting vond, dat de toon te bevelend was na de afwijzing van straks, en hij had gaarne gezien, dat Anna minder gewillig aan het verzoek, of liever het bevel, gevolg had gegeven. En dat zij steeds in haar humeur bleef, wanneer Nora een ongeduldig: ‘niet zoo gauw’, of: ‘daar staat immers agitato’ deed hooren! ‘Heel goed,’ antwoordde zij kalm, ‘zullen wij deze maat eens overdoen?’ of: ‘Wil je dan nog eens beginnen: ‘O, kehre Odysseus?’ Wilting hield zich tevens bezig met het gadeslaan van Frans, die op een laag stoeltje bij de piano was komen zitten en geen oog van Nora afwendde. Hij was nieuwsgierig, of het overheerschende in den toon van het jonge meisje niet een onaangenamen indruk op haar aanstaande zou maken, maar hij zag niets dan een uitdrukking van liefde en bewondering. Was de jongen dan blind? - Maar terwijl hij dit dacht, bleven zijn eigen blikken geboeid door het bekoorlijke beeld, dat hij voor zich zag, en trilden de diepste snaren van zijn gemoed bij de innige klacht: ‘Wo weilst du mein Gatte?’
Nora had geëindigd, en terwijl Anna naar haar plaats terugging, geroepen door Pauline, die haar raad wilde inwinnen over een huishoudelijke quaestie, en Truus in een voortdurende lachbui werd gehouden door een gesprek met Van Wouden, boog het geëngageerde paar zich samen over de partituur, die nog voor de piano stond. Herman Wilting had een muziekboek gegrepen, waarin hij zat te bladeren, en scheen geen acht te slaan op de jongelieden; toch merkte hij de nu zoo zachte, teedere wijze op, waarmede Nora haar
| |
| |
oogen tot Frans opsloeg, en er was zulk een lieve overreding in haar stem, toen zij half binnensmonds zeide: ‘Heusch, Frans, je ziet een beetje bleek; beloof je mij nu, dat je een poosje niet zoo hard zult werken? Ik heb het je straks al gevraagd.’ En dan, na nog zachter fluisteren, verstond hij weer: ‘Ja, ik zal alles doen wat je wilt’; het was blijkbaar een antwoord op een vraag van Frans, waarbij een zonnige glimlach Nora's gelaat verhelderde.
Toen scheen zij plotseling Frans er aan te herinneren, dat ze in gezelschap waren, en met de verblinding, aan verliefden eigen, die meenen dat ze iedereen de dupe kunnen maken van hunne slimheid, zetten zij het quasi begonnen gesprek quasi ongedwongen voort.
Wilting hield zich tevens bezig met het gadeslaan van Frans....
‘Ja, het is ook zoo, heerlijke muziek!’ Nora bladerde hier en daar, en speelde af en toe enkele maten. ‘Dit klinkt ook zoo mooi, hoor maar: ‘Er weint, der Fremdling weint’.
Frans knikte: ‘Het is alleen jammer, dat dit een vrouwenkoor is; het is een fout, maar het neemt niet weg dat het mooi is.’
Nora glimlachte spottend: ‘'t Idée, het is juist mooi voor vrouwenstemmen. Wou je het soms aan een mannenkoor opdragen?’ Zij had vrij luid gesproken en zich half omgewend, zoodat Wilting zich als in het gesprek betrokken kon beschouwen. Toen hij bemerkte, dat Frans zich niet haastte het meisje een beslist antwoord te geven, nam hij het over.
| |
| |
‘Je denkt er waarschijnlijk niet aan, dat bij een dergelijk gastmaal als hier beschreven wordt, geen vrouwen werden toegelaten, en dat het dus een bepaalde dichterlijke vrijheid is. Ik begrijp, dat het je op het oogenblik ontgaan was, want je wist het natuurlijk.’
Zijn kalme wijze van spreken onder dezen speldeprik hinderde haar geweldig, te meer daar zij moest toegeven, dat hij gelijk had. Zij boog even en stond met een eenigszins verhoogde kleur van de piano op. Wilting bemerkte den indruk en was zeer voldaan. Toch was hij er overigens de man niet naar, iemand te kwetsen of ooit tekort te komen in takt; hij zou waarschijnlijk, wanneer de meisjes Hovers iets gezegd hadden, dat kant noch wal raakte, zichzelf desnoods hebben tegengesproken, om haar een onaangenaam gevoel te besparen, maar Nora? Haar wilde hij doen gevoelen, dat niet zij steeds de meerdere was, dat zij moest weten te buigen.
‘Frans,’ had Nora in den loop van den avond gezegd, ‘je moet de meisjes thuis brengen, dan behoeft Willem er niet expres voor uit te gaan.’ Toen hij antwoordde, dat de heer Wilting reeds had afgesproken het te doen, had zij gezegd, dat het tegenover dezen beleefder was, toch mee te gaan.
Men was bezig afscheid te nemen; Frans maakte aanstalten de anderen te vergezellen. ‘Wel neen, Haagsma,’ zeide Wilting, ‘wat gekheid, blijf jij bij je meisje tot ik terugkom; ik moet hier immers toch langs, en dan kom ik je straks aanhalen om naar huis te gaan.’ Klaarblijkelijk trok dit plan Frans zeer aan, maar terwijl hij op het punt stond zijn hoed weg te leggen, viel Nora in: ‘Zeker niet, Frans gaat mee, dat hadden wij afgesproken.’
Verduiveld, hij doet het, dacht Wilting bij zichzelf, niets hoorende van de woorden die Pauline hem toevoegde, terwijl Van Wouden reeds met de beide meisjes in de gang was.
Wel moest het afscheid der beide minnenden veel goed gemaakt hebben, dacht hij later, want Frans was onder het huiswaarts gaan zoo opgewekt, en er lag, nadat zij, thuis gekomen, nog eenigen tijd zaten te praten, zulk een gelukkige uitdrukking op het jonge gelaat, zulk een glans in de vriendelijke bruine oogen, dat het Wilting goed deed het op te merken. Zij konden het na de korte kennismaking reeds goed samen vinden; Wilting, die zelf ook student geweest was, had pleizier in de verhalen van zijn gast over het studentenleven, hoorde met belangstelling naar zijne studies en verdere plannen, en het bleek dat ook hij van zijn kant zijn gezelschap zeer waard was. Zij scheidden als goede vrienden in de meest opgewekte stemming.
Toch bleek bij Frans die stemming niet blijvend te zijn; op zijn kamer gekomen, begon hij met de handen in de zakken heen en weer te loopen. Terwijl hij nu eens stilstond om op de tafel te trommelen en peinzend keek naar de sporen, die zijn vingertoppen op het gladde mahoniehout achter lieten, dan weder met aandacht de titels der boeken op den boekenhanger bestudeerde, waren zijne gedachten zeer ver verwijderd van de omgeving, waarin hij zich bevond.
't Is te gek, zooals zij mij soms behandelt, dacht hij, ik ben toch geen
| |
| |
kind; ik zal het haar morgen eens zeggen. Peinzend streek hij langs zijn snor en verdiepte er zich in, hoe hij met haar zou spreken en op welke wijze hij zich zou laten gelden. Maar zij zal mij zonder twijfel ook wel toegeven, dat ik gelijk heb, dacht hij verder en als wilde hij de gedachte uitwisschen, dat hij haar verongelijkt had, begon hij al haar goede hoedanigheden op den voorgrond te stellen, terwijl hij met innige liefde het portret bekeek, dat hij onder het peinzen uit zijn portefeuille genomen had.
Met de hand onder het hoofd bleef hij nog eenigen tijd voor zich uit staren, nadat hij aan de tafel was gaan zitten, en onderwijl hield hem de gedachte bezig, hoe ongezellig het leven van zijn gastheer was. Welk een ledigheid in het huis, waar toch niets ontbrak, waar overal blijken waren van de goede zorg der huishoudster. Hoe zou hij zich te moede gevoelen als celibatair? Hij glimlachte bij de gedachte aan zijn eigen toekomst, waarbij hij zichzelf zag als meester in huis, terwijl zijn vrouwtje zich geheel naar hem zou voegen. Ja zeker, en hier kwamen zijn gedachten op het punt van uitgang terug, morgen zou hij haar toonen dat zij niet moest trachten den baas over hem te spelen.
Maar toen het morgen was, en hij haar in zulk eene lieve stemming vond, waarin het zoo klaarblijkelijk haar hoofdgedachte was, hem aangenaam te zijn, toen kon hij er niet toe komen iets te zeggen dat haar verdriet zou doen. Zelfs toen het later op den dag een paar maal voorkwam, dat zij haar meening tegenover hem volhield, dat zij haar wil tegen den zijnen doorzette, hield hare persoonlijkheid hem zoozeer gevangen, en wisten haar lieve manieren hem zoodanig te winnen, dat hij, niettegenstaande zijn besluit van den vorigen dag, toch bleef zwijgen. En 's avonds zuchtte hij, zooals hij reeds meermalen gedaan had, over zijn eigen zwakheid.
Frans was slechts voor een paar dagen overgekomen; hij had nog het een en ander te regelen en in te pakken, alvorens zijn langer verblijf een aanvang zou nemen en hij vertrok dus weer voor korten tijd.
Een dag of vier later was Herman Wilting op weg naar zijn vrienden, om een boek te brengen, waarover hij met Van Wouden gesproken had. Gedachteloos sloeg hij met zijn stok tegen de heg, waarlangs hij liep, peinzende over een voorval dat een paar dagen te voren had plaats gehad, tengevolge waarvan Nora op een min of meer gespannen voet met hem stond. In een gesprek n.l. had Van Wouden op zijn gewone schertsende manier daaraan deelgenomen en Nora was hem in de rede gevallen met een minachtend: ‘Kom, ik zou nu maar zwijgen, Hansworst.’ Dat Pauline niets in het midden bracht, verwonderde Wilting niet, haar zacht karakter kennende, maar het hinderde hem, dat Van Wouden niet anders dan goedmoedig antwoordde: ‘Zeg eens even kleintje!’ Toen hij zich later even alleen met haar bevond en zij hem spottend vroeg: ‘Wel, neef, vindt u mij oneerbiedig tegenover mijn broer? Ik zag aan uw gezicht, dat het u niet beviel,’ kon hij niet laten haar te zeggen, dat hij haar toon tegenover een veel ouderen broeder en vooral in het bijzijn van de kinderen, inderdaad eenigszins ongepast vond. Het was hem niet ontgaan, dat haar
| |
| |
mondje samentrok, en hem uit haar oogen iets tegenflikkerde als een bliksemstraal. Diezelfde uitdrukking had hem al eens meer getroffen, het was een blik om bang voor te zijn; maar juist daarom nam zijn vrees toe voor het geluk van zijn jongen vriend in de toekomst. Zoo gaarne zou hij hem gewaarschuwd hebben, zijn lot ging hem ter harte, en het eenige wat hij doen kon, was, Nora te doen gevoelen, dat niet iedereen haar luimen goedkeurde of verdroeg. En onder zijn gepeins drong zich een beeld aan hem op, dat zich herhaaldelijk als het levend contrast met Nora vertoonde, een lief, zacht gelaat, dat eenmaal vol liefde en vertrouwen tot hem had opgezien en dat aan haar toebehoorde, die voor altijd zijn levensgezellin zou geweest zijn, indien de dood niet tusschenbeide ware getreden.
Hij zuchtte en streek zich even over het voorhoofd, terwijl hij het hek der welbekende villa binnenstapte. Vernemende, dat mijnheer en mevrouw uit waren, wilde hij weer weggaan, al had de dienstbode gezegd, dat juffrouw Nora in den tuin was. Hij gevoelde geen lust haar te ontmoeten in de stemming, waarin zijn gedachten hem gebracht hadden en wetende, hoe zij voor het oogenblik voor hem gezind was. Doch reeds had een der kinderen hem ontdekt, en zonder onbeleefd te zijn, kon hij er niet aan ontkomen Nora even goeden dag te zeggen. Zij zag er allerliefst uit in haar eenvoudig lichtblauw katoenen japonnetje, terwijl de zonnestralen door de kastanjeboomen heen, grillig heen en weer gleden over haar gelaat en haar oogen deden schitteren. Toen hij tegenover Nora plaats nam, werd hij van haar gescheiden door den kinderwagen, waarin kleine Nora zat, die klaarblijkelijk pas uit haar slaap ontwaakt was en met een kleurtje op het gelaat met de bloemen zat te spelen, haar door de broertjes gebracht.
Nadat Wilting een paar alledaagsche zinnetjes met Nora had gewisseld, zeide de laatste plotseling: ‘Ik moet u nog wat zeggen; ik wil namelijk schuld bekennen en u toegeven, dat u volmaakt gelijk hadt toen u mij voor een paar dagen eens à faire genomen heeft.’ Hoe zacht klonk haar stem, terwijl zij dit zeide, en met welk een beminnelijkheid stak zij hem de hand toe, over haar kleine naamgenootje heen. Het was zulk een lief tafereeltje, toen haar donkere hoofdje zich naast het blonde kinderkopje vooroverboog om hem de hand te kunnen toesteken, dat het hem altijd weer te binnen kwam, als hij later de karaktertrekken in haar opmerkte, die niets overeenkwamen met de stemming van dit oogenblik.
Onwillekeurig scheen zijn gelaat eenige verwondering te hebben uitgedrukt, tenminste zij vond aanleiding om te zeggen: ‘Dacht u soms, dat ik nooit erkende, ongelijk te hebben? Dat doe ik toch altijd, maar - meestal vind ik, dat ik gelijk heb.’
Hieruit sprak weer het gevoel van zelfvertrouwen en eigenwaarde, dat haar kenmerkte; maar Wilting was zoo ingenomen met het gunstige trekje in haar karakter, dat hij over dit laatste punt niet verder wilde redetwisten. Hij bracht het gesprek dus op iets anders.
‘Maar zeg eens nichtje, hadt je met dit prachtige weêr geen lust eens te
| |
| |
wandelen; een actieve beweging in de lucht is toch beter en aangenamer dan een passieve. Welzoo,’ vervolgde hij na haar inlichting, ‘Willem raadsvergadering en Pauline visites doen? Kom, ga dan met mij een eindje wandelen, of,’ met een blik op de kinderen, ‘kan je je post niet verlaten?’
‘O ja, zeker,’ antwoordde zij lachend, ‘ik zal een van de meiden roepen, en dan loop ik heel graag eens een eind.’ Zij was reeds opgestaan en kwam na eenige oogenblikken terug; de voltooiing van haar toilet had niet veel tijd geëischt, daar zij slechts een eenvoudigen wit strooien hoed met tullen strik had opgezet.
De keus van den weg gaf in het begin geen moeilijkheid; het pad leidde de wandelaars vanzelf het bosch in, waar zij genoten van de koelte en van de zachte mos- en dennegeuren, die er opstegen. Ook het gesprek vlotte uitnemend; het was nog niet dikwijls voorgekomen, dat de beiden zich over allerlei onderwerpen zoo aangenaam onderhielden. Toen het gesprek op Frans kwam, merkte Wilting met vreugde op, hoe warm en vol liefde Nora over hem sprak, en hoe meer hij er haar over liet doorgaan, hoe meer haar toon van waardeering en ingenomenheid getuigde. Hoe was het mogelijk, dacht hij bij zichzelf, dat hij er wel eens aan getwijfeld had, of zij inderdaad veel van zijn jongen vriend hield? Onder het praten waren zij aan den zoom van het bosch gekomen en stonden zij op een punt, waar de weg zich in tweeën splitste.
‘Mij dunkt, wij zullen zóó gaan, die weg is zoo zonnig,’ met deze woorden meende Wilting het door hem bedoelde pad in te slaan, maar Nora hield hem tegen. ‘Neen, niet dien weg, ik wou hierheen gaan.’
Was dat weder een gril?
‘Maar Nora, in die zon, dat is al te gek,’ hij haalde reeds ongeduldig de schouders op, maar toen zij haar eigen plan wilde doorzetten, nam hij vast besloten haar arm en dwong, als ware zij een kind, haar tot meegaan. Zij verzette zich niet meer, maar liep zwijgend voort, de oogen op den grond gericht houdend, als wilde zij niet rondom zich zien. Hij praatte af en toe en trachtte ook haar aan het spreken te krijgen, doch ieder zijner opmerkingen werd met een stekelig gezegde beantwoord of scherp weerlegd. Wilting vond haar nu werkelijk onaangenaam; was dat hetzelfde meisje van straks? Hij bracht het gesprek op Frans, meenende, dat dit haar gedachten een andere wending zou geven.
‘Hoe jammer,’ zei ze spottend, ‘dat u niet getrouwd zijt, Frans moest een voorbeeld aan u nemen, en ik natuurlijk aan uw uitverkorene; het zou zeker een lam zijn geweest, dat aan een lintje overal door u kon zijn rondgeleid. Hoe allerliefst! Vertel mij toch eens wat van uw ideaal van een vrouw’ en zij lachte hierbij luid.
‘Gij zoudt zeker de allerlaatste zijn, aan wie ik zoo iets zou vertellen,’ zeide hij eenigszins heftig, terwijl hij zich intusschen geweld aandeed, niets meer te zeggen. Haar gezegde, dat hem zijn herinneringen van straks op nieuw te binnen bracht, herinneringen die hem heilig waren, brachten zijn bloed aan
| |
| |
het koken. Hij dwong zich te blijven zwijgen en eerst nadat zij geruimen tijd waren voortgegaan, maakte hij weder een onverschillige opmerking, doch haar stemming bleef dezelfde: hatelijk en onaangenaam beantwoordde zij ieder zijner gezegden.
‘Willen wij even daar gaan zitten onder de boomen bij de put; de kinderen hebben mij gezegd, dat het de “sprekende” put is. De echo heeft hun geen onaardige benaming aan de hand gedaan. Hebben ze het zelf bedacht?’
Hij had zeker niet verwacht, dat zijn onschuldige opmerking zóó zou worden opgenomen. Nora stampte driftig met haar voetje op den grond, kneep haar hand krampachtig tot een vuist en zeide met een stem, die van toorn trilde: ‘En ik verkies nu geen woord meer te hooren; ik wil en ik zal geen stap verder dezen weg gaan.’ Werkelijk nam zij een klein zijpaadje door het struikgewas, dat haar wel is waar huiswaarts zou leiden, doch slechts langs een zeer grooten omweg.
Wilting zag haar vol verbazing na, maar deed geen poging, haar in te halen of tot andere gedachten te brengen. Tegen zulke grilligheid kon niemand op, dacht hij, zij moet dan maar haar eigen gang gaan.
Hij was zeer nieuwsgierig, hoe 's avonds de ontmoeting met haar zou zijn; nu hij de Van Woudens dien middag niet gesproken had, wist hij zeker, dat ze hem toch nog zouden verwachten, en hij wilde niet weg blijven, als liet hij zich eenigszins door Nora's houding en gedrag influenceeren.
Hij vond als gewoonlijk Van Wouden nog niet binnen, toen hij kwam; Nora was nergens te bespeuren en hij trof Pauline dus alleen.
‘Wat heb je Nora laten wandelen van middag,’ begon zij hoofdschuddend, ‘zij kwam vreeselijk laat t'huis en is dadelijk met erge hoofdpijn naar haar kamer gegaan.’
‘Zij heeft uit eigen beweging haar wandeling zoover uitgebreid,’ antwoordde hij droog.
Pauline keek hem onderzoekend aan; het was duidelijk, dat er iets was voorgevallen, en zij kwam dus op het gesprek, waaraan hij een andere wending wilde geven, terug met de oogenschijnlijk zeer gewone vraag, waar zij gewandeld hadden.
Doch hoe veranderde de uitdrukking van haar gelaat, toen zij het antwoord vernomen had. ‘Heb je dáár gewandeld? dat was bij Nora zeker niet uit eigen beweging; dan begrijp ik nu haar hoofdpijn. Weet je, Herman,’ zij gevoelde, dat er een verklaring noodig was, ‘dat is de laatste wandeling geweest, die zij met ons lieve kleine meisje gedaan heeft, heel kort vóór dat het gestorven is. Zij was dol op het kind, en dit weerkeerig op haar, en zij was zoo wanhopend over haar sterven, dat zij die wandeling nooit meer heeft willen doen, en over de put mogen wij nooit spreken, omdat Anneke dien naam had bedacht.’ Zij was zelf zenuwachtig geworden bij het ophalen dier treurige herinneringen en Wilting kon gedurende den verderen avond bemerken, hoeveel moeite zij had, zich goed te houden.
Had Nora hem slechts met een enkel woord ingelicht! Maar hij kende haar
| |
| |
reeds genoeg, om te weten, dat zij haar gevoel niet wilde toonen en altijd zou trachten haar innigste gewaarwordingen verborgen te houden. Doch dat er zooveel gevoel in haar schuilde, daarvan had hij toch geen denkbeeld gehad. Het moest wel zeer diep gaan, dat het haar zoo prikkelbaar kon maken, als zij dien middag geweest was. Welk een wonderlijke mengeling van goede en slechte eigenschappen; hoeveel was er noodig, zulk een karakter goed te leiden.
Pauline had hem bepaald verzocht, niet met Nora over het voorgevallene te spreken, doch daar hij zelf behoefte had, zijn bejegening van dien dag tegenover haar goed te maken, begon hij later uit eigen beweging eens te vertellen van den tijd zijner verloving en van de persoon, wier naam zoo zelden over zijn lippen kwam. Haar fijn gevoel zeide haar, wat de reden was van zijn vertrouwlijkheid, en zij waardeerde den takt waarmede hij haar tegemoet kwam, zoodat zij niet genoodzaakt was terug te komen op het gebeurde, waarvan de herinnering haar pijnlijk was.
Toen Frans wederkeerde zag hij met genoegen, dat er eene toenadering was ontstaan tusschen de beide menschen, die hij begreep, dat elkander moesten waardeeren, en terwijl hij er zich in verheugde, dacht hij aan de woorden van Carmen Sylva: ‘Es ist doch nichts schöner, als wenn Menschen, die man liebt, sich untereinander gern haben.’
Eenige maanden zijn verloopen. Frans is gepromoveerd en hij heeft reeds hier en daar rondgezien en geïnformeerd naar plaatsen, waar hij zich als dokter zal kunnen vestigen. Het spreekt van zelf, dat er menig briefje tusschen hem en Nora wordt gewisseld over het voor en tegen van iedere vacante plaats, en al heeft nog geen der pogingen tot een gunstig resultaat geleid, eindelijk schijnt het doel toch bereikt, naar het oordeel van Frans ten minste, uitgesproken in een opgewonden brief aan Nora.
Hij had bericht ontvangen van een vriend van hem, dat diens vader zijn praktijk zou neerleggen en dat er voor hem uitstekende vooruitzichten waren zoo hij zich daar wilde vestigen. Frans schreef er nog bij, dat het, hoewel een kleine stad, verschillende voordeelen opleverde en dat hij er na eenige informaties niets dan gunstigs van gehoord had.
Wáárop hij zich dan ook voorbereid hield, zeker niet op het antwoord van Nora' dat als een koudwaterbad zijn enthousiasme kwam bekoelen.
‘Hoe is het mogelijk,’ schreef zij o.a. ‘dat je er over denkt, je te gaan begraven in zulk een “gat” zooals ik het wel eens heb hooren betitelen. Het is ver van de bewoonde wereld, en wij zouden er geheel gaan versuffen; wacht nog eens iets beters af,’ enz.
Frans kwam zelf over, om haar argumenten te weerleggen. Hij betoogde, dat volgens zijn inlichtingen de toestand in hunne toekomstige woonplaats volstrekt niet zoo zwart was, als zij het zich voorstelde, dat het onverantwoordelijk zou zijn om zulke goede vooruitzichten op te geven en dat hij
| |
| |
summa summarum er veel lust in had. Zou hij dus maar schrijven, dat hij het wilde aannemen?
Zij bevonden zich met hun beiden in Van Wouden's studeerkamer, waar zij het best ongestoord konden praten. Zij hoorden het geschuifel van voetjes van de kinderen, die de kamer wilden binnengaan en het vermanende roepen van Pauline, dat zij moesten terugkomen, daarna was alles weer stil. Nora zat op een laag Turksch stoeltje voor den haard, starend in het vuur naar de vlammetjes die om een turf heenspeelden, naar een hout, dat, half vergaan, dieper neerzakte op de gloeiende kolen. Toen Frans, die achter haar over haar stoel gebogen stond, ophield met spreken, wendde zij zich een weinig tot hem om, en terwijl haar donkere oogen hem tegen flikkerden, zeide zij, met een betooverend lachje: ‘Je praat als Brugman, maar je krijgt er mij toch niet heen.’
‘Maar Nora,’ hij had zich opgericht en ging tegenover haar staan met den rug naar het vuur, terwijl hij de binnenkant zijner handen daarvoor warmde, ‘je redeneert waarachtig als een kind’ en nogmaals somde hij de redenen op, die zijne meening moesten staven.
‘Je praat als Brugman, maar je krijgt er mij toch niet heen.’
‘Ja lieve jongen, dat is goed en wel, maar ik stem toch niet toe, dus je kunt wel dadelijk afschrijven.’ Zij wist zoozeer hoe zij hem om den vinger kon winden, dat zij het zelfs niet noodig oordeelde, te trachten hem door liefkoozingen of vleierijen over te halen.
Er volgde een stilte; Frans begon de kamer heen en weer te loopen. Peinzend bleef hij staren, eerst naar het sneeuwgezicht buiten, toen naar een plek op het behangsel, prijkend met alle kleuren van den regenboog. Onwillekeurig zocht zijn oog de zonnestralen en het voorwerp, waardoor hun licht
| |
| |
gebroken werd, en dat het verschijnsel op den wand teweeg bracht. Werktuigelijk begon hij op de schrijftafel eenige voorwerpen te verzetten: een presse-papiers, een kristallen thermometer, observeerende, als hing zijn leven er van af, of bij deze bewegingen de plek aan den muur van stand veranderde. Eindelijk had hij het; een mora stand met Paulines portret er in en bracht de kleurschakeering te weeg. Met een zucht van voldoening zette hij het voorwerp weer neer; toch waren zijne gedachten geen oogenblik afgeleid geweest van het onderwerp van gesprek. ‘Neen Nora,’ hij ging voort als was er geen oogenblik tusschenruimte geweest, ‘ik heb er te veel over gedacht; ditmaal kan ik werkelijk je zin niet doen.’
Nora was opgestaan, zij kwam met eene plotselinge beweging naar hem toe en trok hem mede naar de canapé; tegen hem aanleunende en zijn hand tusschen de hare nemende, zeide zij vleiend: ‘En als ik je nu eens smeekte het niet te doen? Heusch lieveling, ik geloof dat ik mij daar nooit gelukkig zou voelen, en voor jou is een uitgebreider werkkring ook veel beter.’ Frans schudde het hoofd. ‘Nu, doe het dan maar alleen voor mij; wil je, ja? Je wilt mij immers zoo gelukkig mogelijk maken?’ Zij had haar hoofdje vaster tegen hem aangedrukt en streelde liefkoozend zijn hand. ‘Toe, schrijf nu maar dadelijk; wacht even,’ en in een oogwenk was zij opgesprongen en had haar broeders portefeuille opengeslagen en een blaadje postpapier er op neergelegd.
‘Neen Nora, neen.’ Frans keerde zich van haar af, als om zich aan haar macht te onttrekken, maar zij begon, vleiender en dringender dan te voren hem over te halen en eindelijk klonk het half onwillig, half toegevend: ‘Nu goed dan, ik zal schrijven.’ Doch toen Nora begon met hem te zeggen, hoe zij dacht dat hij zijn schrijven moest inrichten, zette hij driftig een paar woorden op het papier met de opmerking, dat hij zeer goed zelf zijn woorden kon kiezen en haar dictée niet noodig had. Haastig schreef hij, gunde Nora nauwelijks den tijd het geschrevene te lezen en snelde toen de kamer uit, niettegenstaande Nora's opmerking, dat hij immers niet zelf den brief behoefde te bezorgen. In een oogwenk was hij de voordeur uit en den weg op en rustte niet vóór hij den brief in de bus had geworpen. Daarna keek hij naar de roode en witte letters op het bordje der buslichtingen en was blijde toen hij zag dat zijn epistel dadelijk zou vertrekken. Hij bemerkte niet, dat een felle oostenwind hem in het gelaat woei, hij dacht er zelfs niet aan, de jas, haastig door hem aangeschoten, toe te knoopen, terwijl hij eenige straten doorstormde, die hem steeds verder van het huis der Van Wouden's afvoerden. Hij overlegde bij zichzelf dat hij kranig gehandeld had; moest hij niet toegeven ter wille van het geluk zijner toekomstige vrouw? Kranig? Neen, kalfachtig, onverstandig, krankzinnig, klonk een andere inwendige stem, en steeds sterker werd die stem, totdat hij eindelijk met eene plotselinge beweging omkeerde en, groote stappen nemende en bijna struikelend door de haast, denzelfden weg terug ging. Den brief weeromvragen en niet verzenden was zijn besluit, maar toen hij aankwam verdween juist in de verte het postkarretje om een hoek van de straat, en bewees het aan duidelijkheid niets te wenschen over
| |
| |
latende ‘lichting 3 is geschied,’ dat no. 3 verdwenen was met zijn bijdrage incluis. Nog een navraag in het postkantoor en toen wist hij zeker dat zijn lot beslist was. Enfin, ‘alea jacta est’, het heeft zoo moeten zijn, aldus was zijn fatalistische beschouwing, maar dat hij er zich niet zoo gemakkelijk bij neerlegde als het leek, was merkbaar aan de woede, waarmede hij ieder voorwerp, dat in zijn weg lag, wegschopte en zijn beschuldigende alleenspraak: ‘vervloekte uil die ik ben, het is mijn eigen schuld als ik niet vooruit kom, maar wat hoeft die post ook zoo'n verduivelde haast te maken.’
Hij kwam zóó laat t'huis, dat hij Nora niet meer alleen behoefde te spreken; hij moest Van Wouden en Pauline nog begroeten, en het was spoedig tijd om aan tafel te gaan. Onder het eten was hij zeer stil, doch Nora daarentegen levendiger dan ooit, als wilde zij de aandacht van hem afleiden.
‘Nu je toch hier bent, ga je zeker morgen ook mee naar de Meiningers?’ vroeg Van Wouden aan Frans. ‘Wij gaan met een heel clubje er heen, per trein natuurlijk, maar terug met rijtuig. Een gezellige fuif, hoe meer zielen hoe meer vreugd. Kom!’ Toen Frans aarzelde met antwoorden: ‘Wat gekheid, wat zou je voor verhindering hebben?’ Hij wachtte niet meer op antwoord, hoewel Frans geen toestemming gaf. De laatste wist onder allerlei voorwendsels te voorkomen, dien avond nog met Nora alleen te zijn, en ging zeer vroeg weg, aanvoerende, dat hij, onverwacht, niet te laat bij den heer Wilting kon aankomen voor logies.
Evenwel was het wel ruim een uur later vóór hij bij zijn gastheer kwam aankloppen, maar in dit uur, toen hij in het donker rondliep, nauwelijks wetende waarheen zijn schreden hem voerden, had hij een besluit genomen, zóó gewichtig en zoodanig ingrijpende in zijn geheele leven, dat het scheen als was er in plaats van een uur, een jaar voor hem verloopen.
Wat was er niet in hem omgegaan! Waarom moest juist nu telkens weer de herinnering zich aan hem opdringen aan dat buitenpartijtje, eenige maanden geleden? Het was zoo aardig begonnen, ieder was even opgewekt en vroolijk geweest. Maar toen - die vervloekte scène bij het ravijn! Alles kwam hem te binnen, en terwijl het hem was als ademde hij weer de heerlijke lucht in van dien zomerdag, trachtte hij zich tot in de kleinste bijzonderheden nog eens voor te stellen hoe het plekje er uitzag en wat er gebeurd was.
Zij bevonden zich aan den rand van een ravijn, door pijnboomen omringd; twee der boomen hingen scheef, half ontworteld, over de diepte, terwijl hunne wortels en vezelen zich nog krampachtig in het gele zand vasthielden. Op een enkele plaats groeide een heldergroene ronde plek mos vlak aan den kant, den overgang vormend van het zand tot de donkere laag aarde, en de fijne erica's daar bovenop. Door de boomen heen, die aan het einde van de kloof beneden stonden, zag men het sprankelen en glinsteren van water, zilverachtig getint in den zonneschijn. En boven de wuivende toppen der pijnboomen een diep blauwe hemel met geen enkel wolkje bedekt.
‘Weet je waarin ik zoo'n lust zou hebben?’ zeide Nora plotseling. ‘Hier eens af te gaan naar beneden.’
| |
| |
Anna en Truus lachten er slechts om, doch Frans zeide dat het te steil was en zij zou struikelen over de boomwortels. Zij wilde het doorzetten, hij bleef het afraden, totdat hij eindelijk op haar vraag: ‘En als ik het nu toch eens deed?’ antwoordde: ‘Ik verzoek je bepaald het te laten.’
Toen was zij met een overmoedigen lach opgesprongen en in een oogwenk een gedeelte van de helling afgeweest, doch daarna, zich niet meer kunnende tegenhouden, inderdaad over een der boomwortels gestruikeld. Frans kon zich nu nog levendig zijn gewaarwording voorstellen van misnoegen, gemengd met medelijden, toen hij, langs den kant der helling gaande, Nora bereikte en haar, zoo goed het ging met haar verzwikten, pijnlijken voet, weer naar boven geleidde. En even duidelijk herinnerde hij zich nog, hoe dit voorval niet alleen hem dien verderen dag bedorven had, maar hoe het zijne gedachten nog lang had beziggehouden.
Oogenschijnlijk kalm was hij bij zijn ontmoeting met den heer Wilting, doch toen hij dezen, terwijl zij onder een glas wijn bij den haard waren geschoven om te praten, de reden van zijn overkomst mededeelde, liet hij er met langzamen nadruk op volgen: ‘Nora was er niet erg mee ingenomen, en ik heb er dus over gedacht, er niet heen te gaan.’
‘Zoo krankzinnig zal je toch niet zijn, Haagsma?’ Wilting zag Frans een oogenblik met verontwaardigde ongeloovigheid aan, om er dadelijk, als gerustgesteld, op te laten volgen: ‘Ik dacht waarachtig een moment, dat je je zelfs hierbij hadt laten influenceeren.’
Het was de eenige toespeling, die hij ooit had gedaan op de zwakheid van Frans, maar deze voelde zich door dit enkele woord versterkt in het besluit, zooeven door hem genomen. Hij ging vroeg naar zijn kamer, beweerde den volgenden dag bijtijds te willen vertrekken, en op den morgen van dien dag ontving Nora een klein briefje van den volgenden inhoud:
‘Lieve Nora! Ik vertrek heden zeer vroeg, daar ik van huis moet. Mijn brief zal je spoedig alles duidelijk maken.
Frans.’
Nora zat als versteend. Weggegaan zonder afscheid te nemen, een klein koel briefje... Wat kon dit alles beteekenen? Zou hij een telegram ontvangen hebben met bericht van ziekte van een zijner familieleden, en misschien geen tijd tot uitvoeriger schrijven gehad? Zij verwierp dit idée als onwaarschijnlijk. Er neef Herman naar vragen? Dat nooit; zij trok trotsch haar lip een weinig op, en zij bleef peinzen en zoeken tot zij er moe van werd. Maar komaan, zij haalde zich toch geen muizenissen in het hoofd? Verbeeld je, alsof Frans het er op zou toeleggen er een eind aan te maken! Het idée was te gek; en zij schaterde het uit, trok Fritsje naar zich toe, die zich bij haar in de kamer bevond, en begon zoo dol met hem te spelen, dat hij aan Karel later in vertrouwen meedeelde, nog nooit zoo'n pret met tante Nora gehad te hebben.
Aan de huisgenooten zeide zij enkel, dat Frans onmogelijk had kunnen blijven, en niemand kon iets bijzonders aan haar merken. Doch toen zij zich
| |
| |
's avonds te midden van het vroolijke troepje, onder andere vreemde menschen, bij het licht van een schitterende gaskroon, in de woelige omgeving van een schouwburg verplaatst zag, gevoelde zij zich als in een droom, geheel afgescheiden van al wat haar omringde. Waren dat nu de Meiningers, waarvan zij zich zooveel had voorgesteld? Zij vond het bont en verward; het kijken naar het tooneel was niets dan staren. Haar oogen zagen in werkelijkheid ver weg, als wilden ze in de toekomst lezen. Daar had zij het plotseling; Frans was natuurlijk op zijn besluit teruggekomen, en was nu zelf gaan spreken met den vader van zijn vriend. Het was nogal een verre reis en daarom was hij vroeg vertrokken; hoe had zij zoo dom kunnen zijn dit niet eerder te bedenken? Ja, dat was het; maar het zou een klap in haar gezicht zijn, en Frans moest wel weten wat hij deed. Al kwam hij nog zoo nederig en vleiend hare toegevendheid inroepen, zij zou hem de vergiffenis niet gemakkelijk maken. Doch zij bleef den geheelen avond afgetrokken en was in de hoogste mate prikkelbaar. De extase van Truus over een bonte sortie vond zij bespottelijk, terwijl de flauwiteiten van haar broeder haar buitengemeen ergerden.
‘Ja, zie je,’ hoorde zij hem zeggen, ‘vanavond is het alsof wij in Italië zijn, en ik ben van plan mijn vrouw ook eens naar “Wilhelm Tell” te brengen. Weet je waarom? Uit pure economie; het haalt mij een reis naar Zwitserland uit, zóó mooi zijn de bergen en de lichteffecten.’ Of hij richtte zich tot haar: ‘Wel, zusje, wat heb je wel gezegd van die scène in den maneschijn? Zou je wel eens met Frans zoo op een bankje willen zitten?’ En dan weer: ‘Zeg eens, Nora, heb je ook zulk een heftige declaratie gehad als die Prins van Marocco daar debiteerde?’ Al die toespelingen op haar engagement hinderden haar zoo, en de avond duurde haar zoo buitengewoon lang, dat zij meer dan eens op het punt stond hoofdpijn voor te wenden, om weg te kunnen gaan. Maar verbeeld je, dat Frans dit later hoorde! Dan zou hij nog gaan denken, dat zij zich zijn handelwijze bijzonder had aangetrokken.
Zij was blijde toen de avond om was; stil liep zij voort naast Wilting en Anna, die samen levendig den ‘Kaufman von Venedig’ bespraken, waarbij zij echter af en toe geheel onverwacht een scherpe opmerking in het midden bracht. Men behoefde niet ver te gaan om de restauratie te bereiken, waar het gezelschap, op voorstel van Van Wouden, nog zou soupeeren, alvorens naar huis te rijden. Bij het naderen van het schitterend restaurant, dat nog kort geopend was, herinnerde Nora zich hoe Frans haar gezegd had, dat zij er samen eens zouden gaan eten, wanneer zij boodschappen in de stad had te doen. En nu zat zij opeens in het heldere licht van een gezellig blauw en wit geschilderd zaaltje, zij keek naar de keurig gedekte tafeltjes met de schalen sinaasappelen in het midden, voor zichzelf in gedachte een klein tafeltje bij het raam uitkiezend voor haar en Frans. Onuitstaanbaar, waarom dacht zij telkens aan hem? Plotseling begon zij ijverig deel te nemen aan de discussie, waar men zou gaan zitten, wat men van de spijslijst zou kiezen, drong zij er op aan, dat Willem champagne zou bestellen, en een poosje later weerkaatste een der groote spiegels een opgewonden gezichtje met fon- | |
| |
kelende oogen, even fonkelend als de champagne, waarmede door het gezelschap gedronken werd ‘op den afwezige’, ‘op hem, Nora,’ ‘op een ongenoemde’ enz., zooals het met verschillende intonaties vol vroolijkheid van alle kanten klonk.
Bij het weggaan stond een arme vrouw met een kind aan de deur op de straat; Nora huiverde bij het contrast van de warme, lichte weelde daarbinnen en de ijzige ellende daarbuiten. Zij keek even rond, terwijl zij het arme schepsel wat geld in de hand duwde, niet willende dat iemand het zag, doch toen zij, in het rijtuig gezeten, zich dichter in haar warmen mantel hulde, gevoelde zij zichzelf ellendiger dan ieder ander ter wereld. Waarom toch, waarom, vroeg zij zichzelf af, terwijl zij later, onder het vroolijke afscheidnemen, werktuigelijk ieders naam noemde en werktuigelijk ieders hand schudde.
Waarom? Zij zou het niet meer vragen den volgenden dag toen de brief van Frans kwam en daarmee de oplossing, waarnaar zij zoo verlangd had. Had zij er niet een voorgevoel van gehad?
Hij schreef, dat het hem duidelijk geworden was, zijn geheele toekomst niet aan haar te mogen opofferen, doch dat hij tevens, tegen haar verklaarden wil handelende, begreep, hoe hunne wegen voortaan uiteen zouden moeten loopen. ‘Maar je weet zelf wel,’ schreef hij verder, ‘dat dit slechts de aanleiding is en dat de oorzaak dieper ligt. Wij zijn niet geschikt voor elkaar; hoeveel het mij kost dit te erkennen, je zult het moeten toestemmen, onze karakters loopen te veel uiteen. Denk niet, beste Nora, dat ik niet diep gevoel, hoeveel ik tekort kom tegenover je; ik ken je te goed, om niet te weten, dat je in alle opzichten geschikt zijt, een man gelukkig te maken, maar ik zelf voel mij niet berekend, die man te zijn. En wanneer het niet te veel klonk als een zin uit een roman, zou ik je zeggen, mocht je eenmaal zulk een persoon vinden, want lieve Nora, nog houd ik zoo innig veel van je, dat al weet ik, hoezeer ik je missen zal, ik je zoo mogelijk een gelukkige toekomst toewensch.
‘Neem dezen brief, den moeilijkste dien ik ooit geschreven heb, voor hetgeen hij is; hij voldoet mij zelf niet, ik weet, dat hij in alle opzichten te kort schiet, maar laat hij je de overtuiging geven, dat ik voor je hoop te mogen blijven
Je vriend,
Frans.’
Nora was verslagen; er was iets in den toon van den brief, meer tusschen de regels dan daarin te lezen, dat haar aandeed en de tranen in de oogen bracht. Maar haar volgende opwelling was trots: wat, Frans had niet door verkoeling te kennen gegeven, dat hij een einde aan hun engagement wilde maken, erger dan dat: hij had haar afgeschreven tegen alle maatschappelijke vormen in. Nora beet zich op de lippen van woede, om het volgend oogenblik in tranen uit te barsten van innig verdriet. Zij kon het niet indenken, dat het uit was, uit voor goed, en dat zij machteloos stond tegenover hem, dien zij gewoon was geweest, altijd naar haar hand te zetten.
| |
| |
Eenigen tijd bracht zij op haar kamer door, onder afwisselende buien van verslagenheid en van toorn, waarbij haar oogen flikkerden. Toen ging zij naar beneden, trad kalm de kamer binnen en gooide als een bom het nieuws midden in den kring, gevormd door haar broeder, schoonzuster en Wilting. De laatste was het minst verbaasd, want al had hij dit bericht niet bepaald verwacht, hij had toch meer gezien dan de beide anderen, die dan ook als door den donder getroffen waren.
‘En nu ga ik nog even uit vóór het eten,’ aldus brak Nora plotseling de zeer verschillende uitingen van sympathie af, die men haar had toegevoegd.
‘Zou je niet liever rustig t'huis blijven,’ vroeg Pauline met haar zachte stem, gevolgd door een goedig: ‘Of willen wij samen een eind gaan wandelen?’ van haar man.
Doch deze onschuldige vragen vielen in zeer slechte aarde. ‘O lieve menschen,’ riep Nora ongeduldig uit, ‘gaat je als 't je blieft niet verbeelden, dat ik een voorwerp van medelijden geworden ben. Welzeker, ik weet heel goed, dat ik mij nu behoor op te sluiten, zoodat de heele wereld gaat vragen: Heb je haar al eens gezien, hoe houdt ze zich, enz. En dat ik mij dan moet terugtrekken en ziekenverpleegster worden, om langzamerhand op een engel te gaan lijken. Ik weet dit allemaal best, maar ik denk mij daar niets aan te storen. Adieu hoor, ik ga wandelen,’ en als een dwarrelwind was zij de kamer uit, haar toehoorders verbluft achterlatende.
Wie Nora een oogenblik later over de besneeuwde wegen zag loopen met de haar eigen energieke stappen, gehuld in haar astrakan mantel, het frissche gezichtje, door geen voile bedekt, hooger gekleurd door de koude winterlucht, die zou niet vermoeden, dat de pittige zwarte oogen zooeven nog geschreid hebben, dat de handjes, nu in de mof verborgen, straks tegen elkaar geknepen werden van droefheid en spijt. Het jonge meisje koos met opzet een weg, waar zij de meeste kans had gezien te worden, als hoopte zij iemand te spreken, of althans te weten opgelet te zijn, wanneer het bericht later algemeen verspreid was. Kwam daar in de verte niet Truus aan? Dat zou een buitenkansje zijn. Zij was het werkelijk, en gelijktijdig stevenden de beide meisjes op elkaar toe. Juist wilde Truus met een vroolijken groet het gesprek openen, toen Nora haar dadelijk voorkwam: ‘Zeg Truus, weet je het al, mijn engagement is af.’ Zij, die het zeide, miste niets van haar gewone aplomb en had op zeer natuurlijken toon deze woorden gesproken, maar degene, die het aanhoorde, verloor geheel haar tegenwoordigheid van geest. Zij kreeg een hoogroode kleur en stotterde een paar woorden, waarvan alleen te verstaan was: ‘O Nora, hoe vreeselijk.’
‘Kom kindje, zóó erg is het niet,’ zeide Nora eenigszins beschermend, om spoedig daarna afscheid te nemen en op een paar passen afstand Truus nog toe te roepen: ‘Zeg, wil je het ook aan Anna vertellen?’
Dat de laatste het binnen eenige minuten zou weten, wist Nora zeker, en inderdaad, Truus haastte zich zoo spoedig naar huis, dat zij nauwelijks in staat was het bericht, dat haar geheele gedachten innam, aan Anna mede te
| |
| |
deelen. Deze was geheel vervuld van medelijden, en toen zij den volgenden dag met een hart vol sympathie en tranen in haar lieve oogen Nora ging opzoeken, was zij geheel ontdaan toen aan haar warm bezoek een ijskoude ontvangst ten deel viel. Haar verdere pogingen om Nora wat bezig te houden en afleiding te bezorgen leden eveneens schipbreuk, en toen zij er eens met Wilting over sprak, waaraan het kon liggen dat Nora zoo onverschillig was, gaf hij te kennen, dat Nora, naar zijne meening, haar gevoel trachtte te verbergen, en geen engelengeduld daarin verandering zou brengen.
Werkelijk toonde Nora aan niemand wat er inderdaad in haar omging; er verliepen dagen en weken en niemand zou kunnen zeggen, dat hij haar eenigszins veranderd vond sedert vroeger. De naam van Frans werd niet meer genoemd, doch toen eens een gesprek tusschen Pauline en Wilting bij haar binnentreden plotseling werd afgebroken, zeide zij scherp: ‘Hoe belachelijk, het is natuurlijk over Frans, praat toch door, het zal mij niet hinderen.’ Van dien tijd af vertelde Wilting, die met Frans in correspondentie gebleven was, af en toe wat uit zijn brieven, zijne verhalen tot Pauline of Van Wouden richtende, doch zeer goed opmerkende, hoezeer Nora er belang in stelde. Meestal mengde zij zich niet in het gesprek, doch van lieverlede bracht zij weer eens iets in het midden, o.a. eens toen zij hoorde dat Frans zulk een drukke praktijk kreeg, in allerlei besturen benoemd en veel uitgevraagd werd. ‘O, je ziet het voor je,’ riep zij spottend, ‘op een kleine plaats een nieuw element, dat verbazend in eere is, een jonge dokter, waar alle jonge meisjes verrukt van zijn, en bovendien de interessante bijzonderheid van een verbroken engagement. Dat zal hem bevallen, zoo gefêteerd te worden; met mij had hij het niet zoo ver gebracht.’
‘Zeker zal het hem bevallen, hij is een beetje ijdel,’ antwoordde Wilting op zulk een natuurlijken toon, dat Nora, hoewel begrijpende dat het ironie was, toch eenigszins in de war gebracht werd en op het punt stond zich boos te maken en Frans te gaan verdedigen.
Zij bedwong zich echter en bracht het gesprek op iets anders, doch men kon later altijd min of meer zien dat zij zich ergerde als er sprake was van het succes van Frans, al schitterden soms haar oogen als zij hoorde, dat hij dikwijls in consult werd geroepen door de doctoren in den omtrek van zijn woonplaats.
Er verliepen eenige maanden en alles bleef bij het oude ten huize van de Van Wouden's. Hoe ongelukkig Nora zich nog steeds voelde voor zichzelf, zij kon niet velen dat iemand een toespeling maakte op het verleden. Noch de onuitputtelijke vriendschapsbewijzen van de meisjes Hovers, noch de teedere sympathie van Pauline, noch de eenigszins ruwe goedhartigheid van Willem hadden eenig ander effect, dan dat zij haar ongeduldig maakten. Haar broeder drong er den laatsten tijd dikwijls op aan dat zij eens wat meer in de wereld zou komen en zoo animeerde hij haar op zekeren dag zeer, bij eene vriendin te gaan logeeren in een stad waar zij veel zou moeten uitgaan.
‘O jawel, Willem, ik vind het heel lief van je; dan heb ik misschien weer
| |
| |
eens kans den een of ander te ontmoeten.... enfin, op de manier van je keukenprinses, die laatst luidkeels zong:
“En ik zal wel weer een ander krijgen
Al is het ook dezelfde niet.”
Heel aardig, heusch, ik waardeer het erg van je.’
‘Neen maar kindje, zoo bedoelde ik het niet,’ mompelde Van Wouden, eenigszins verlegen, dat werkelijk Nora zijn geheimste gedachte geraden had. Hij hield niet van gedrukte stemmingen, en zou in zijn huis graag weer een vroolijken toon gehad hebben, en voor zijn zusje een gelukkige toekomst zien weggelegd.
Alles bleef dus bij het oude, totdat Nora op zekeren dag een brief onving. Het was van de gezelschapsjuffrouw van een oude nicht der Van Wouden's, waarin deze schreef, dat zij ongesteld was en op voorschrift van den dokter geruimen tijd rust moest hebben. Dat mevrouw weigerde een verpleegster te nemen, absoluut iemand wilde hebben, die zij kende, en dat nu zij, de juffrouw, aan Nora gedacht had.
Nora had de oude dame, bij wie zij vroeger dikwijls logeerde, maar een enkelen keer gezien in haar ziekte, een verlamming, waarbij zij geheel het gebruik harer ledematen miste. Van dit bezoek was Nora een vreeselijke indruk bijgebleven, en nu zou zij bij dit hulpbehoevende schepsel moeten komen, dat bovendien door haar ziekte vrij ongemakkelijk geworden was? Neen, Nora huiverde er voor terug. En toch, dit was niet de voornaamste reden waarom zij weigerend op den brief zou willen antwoorden; haar aarzelen sproot voort uit de vrees, dat men haar nu toch zou verdenken in een verpleging afleiding voor haar verdriet te zoeken. Zij wilde niet zijn zooals al die andere meisjes, die na een verbroken engagement een dergelijken werkkring hadden gezocht. Pauline antwoordde op haar besluit, dat zij het jammer vond dat Nora zulk een gelegenheid om zich nuttig te maken ergens waar men haar zóó verlangde, liet voorbijgaan, en Van Wouden vond, dat Nora het eigenlijk wel moest doen, maar dat het toch ook een heel ding was voor een jong meisje, zich zóó op te sluiten. Nora had nog niet op den brief geantwoord toen Wilting kwam en men hem van de aanvrage vertelde. Hij wachtte tot hij een oogenblik met haar alleen was en zeide toen met klem: ‘Je moet het doen Nora, ik vind het min van je zóó iets te weigeren. O neen, zoek voor mij geen excuses,’ ging hij voort, toen hij meende, dat zij hem in de rede wilde vallen.
‘Ik maak geen excuses,’ zeide zij met een trots opgetrokken lip, ‘ik denk er niet over.’ Maar zij voelde toch telkens den ernstigen blik van de grijze oogen, die haar nog nooit zoo verontwaardigd hadden aangestaard, en hoewel zij grooten lust had, juist nu bij haar besluit te blijven bij wijze van demonstratie, zij voelde dat zij het niet meer kon. Nog een paar dagen trachtte zij zich te verzetten tegen het gebiedende ‘je moet’ en toen, gevoelende dat
| |
| |
het weerklank had gevonden in haar eigen hart, schreef zij zoo spoedig mogelijk te zullen komen.
‘Neen Nora, zoo is het niet goed, het kussen wat hooger, de shawl over mij heen; ach, het is ook nooit zooals het zijn moet. Het gordijn wat optrekken, nog wat, neen, niet zooveel, precies op het midden; och neen, laat maar, het is toch niet goed.’ De zieke had moeite te spreken en de toonlooze klank der stem, de ongearticuleerde woorden waren nu, als altijd, voor Nora moeilijk te verstaan. Toch begon zij er eenigszins aan te wennen, evenals aan de ongemakkelijkheid der oude dame, maar in de vele weken die zij reeds in haar nieuwe omgeving had doorgebracht, had zij dikwijls moeite gehad zich te bedwingen om niet op te stuiven of de kamer uit te loopen. Niet alleen dat zij wist de zieke nooit te voldoen, hoe zij ook haar best deed, ook het zien van die uitgestrekte, roerlooze gestalte, waarin slechts de oogen schenen te leven, de oogen, die rusteloos en kritiseerend al hare bewegingen volgden, alleen het gezicht daarvan maakte het jonge meisje zenuwachtig. Zij verloor geheel haar zelfbewust optreden, waarbij nog kwam dat zij een vroeger nooit gekend gevoel van verlatenheid en eenzaamheid had. Meer dan zij gedacht had, miste zij de hartelijkheid van broeder en schoonzuster, de aanhalige teederheid der kinderen. En door die leegte gevoelde zij het verlangen naar Frans toenemen en haar geheel vervullen, tot zij in buien van radelooze droefheid naar haar kamertje snelde en haar gelaat in de kussens van haar bed verborg. Na zulke buien kon zij minder dan ooit de vittende aanmerkingen der zieke verdragen en gaf scherpe, stekelige antwoorden, doch zij vond zichzelf daarna zóó slecht, dat zij door dubbele zachtheid haar prikkelbare stemming zocht goed te maken.
De eene week volgde op de andere en Nora verbaasde er zich over, dat, ondanks de eindelooze eentonigheid der dagen, de tijd zoo gauw omging. Zij ontving veel brieven; zoowel Van Wouden en Pauline als de meisjes Hovers schreven haar trouw en ook Wilting had een correspondentie met haar begonnen. Hij had haar ook eens opgezocht toen hij toevallig in de buurt was en betoonde haar zooveel vriendschap en belangstelling, dat zij zich onwillekeurig begon af te vragen of het meer dan vriendschap kon zijn. Onmogelijk was het niet; hij was nog niets te oud om te trouwen, en in ieder nieuw teeken van zijn belangstelling zag zij een bewijs dat zij hem niet onverschillig was.
Zij zat voor het raam, zooals gewoonlijk iederen middag met een boek of een handwerk, nadat zij zooveel mogelijk den zin der zieke had gedaan bij het schikken van de kussens en het arrangeeren der kamer. Zij zag uit het venster en bleef lang naar buiten staren. Aan een sneeuwgezicht wijdde zij altijd meer aandacht dan aan een ander tafereel, omdat het haar steeds den middag van haar laatste ontmoeting met Frans te binnen bracht. En hoe verschillend van toen het uitzicht ook was, zij dacht er toch ook nu aan, terwijl zij opmerkzaam opnam hetgeen zij zag. Niets dan sneeuw, zoover haar blikken reikten: op al de daken van verschillende hoogte en afmeting, op
| |
| |
het veld, van slooten doorsneden. In de verte scheen het een reusachtig rein wit papier, waarop regelmatig zwarte lijnen waren getrokken als met een liniaal. Dichterbij kon Nora duidelijk de afscheidingen zien en heel dicht bij zag zij zelfs het water in de sloten, nu door een dun vliesje bedekt, dat de zon trachtte te doorboren. Stil was het en doodsch; alleen eenige kraaien vlogen door de lucht en een eenzame kip trachtte van den besneeuwden grond wat op te pikken. Toen verschenen een paar kleine stipjes, een rond matroosje met een klein zusje en een kruiwagen. Zeker kinderen uit de buurt, dacht Nora. De kip te zien en zusje en kruiwagen in den steek te laten, was voor den kleinen man niet gauwer gedaan, dan voor het dier om weg te loopen. Doch toen het baasje weer terugkwam, begon het kleine ding eveneens achter de kip aan te dribbelen, die tot groot vermaak van de kleine, ook voor haar onmiddellijk op den loop ging. Nora lachte hartelijk, zich verbazende, dat zij tegenwoordig nog om zoo iets onbeduidends kon lachen. De zieke vroeg op haar toonlooze ongeartikuleerde wijze, waarom zij lachte, en toen zij, na even opgestaan te zijn en antwoord te hebben gegeven, weer bij het raam terugkwam, waren kip, matroosje en kleine zus verdwenen; alles weer stil en doodsch. Eerst na zeer langen tijd kwam er weder een zwarte stip op den witten grond: de brievenbesteller. Nora wachtte niet bepaald een brief, maar zij had het onbestemde ongemotiveerde gevoel van verwachting, dat de meeste menschen bezielt bij het zien van den bode, die in zijn ééne hand zooveel geluk en ongeluk dragen kan. Er was werkelijk een brief voor haar. De hand van Wilting. Hij had haar pas geschreven, wat kon dit beteekenen? En langzaam sneed zij met haar vouwbeen het couvert open, zich er in vermeiend te raden, wat de brief zou bevatten. Zij las, maar zeker niet, wat zij half verwachtte te zullen lezen. Wilting schreef haar, om zijn engagement met Anna Hovers mede te deelen.
Dat hij altijd veel met Anna had opgehad, zou Nora wel gemerkt hebben, maar nu zij na Nora's vertrek dagelijks Pauline bezocht, had hij haar zooveel nader leeren kennen, dat hij gevoelde in haar iemand gevonden te hebben, die, zooal niet geheel, dan toch eenigermate de plaats kon innemen van degene, die hij verloren had. Hij was er, als vriend van Nora, op gesteld geweest het haar zelf te schrijven, doch Anna wilde er ook een woordje bij doen, en toen Nora de beide brieven doorgelezen had, ondervond zij een gevoel van benijding en van bitterheid.
Waarom mochten die twee menschen zoo gelukkig zijn? Waarom was haar zulk een geluk ontzegd? En toen ondervond zij een soort van beschaming over haar inbeelding omtrent Wilting. Maar wat voor reden had zij ook, zooveel idée van zichzelf te hebben, alsof ieder aan haar voeten zou liggen! Neen, neen! zij was het niet waard, zij verachtte zich zelf, en het werd haar op eens zeer klaar, waarom Frans eindelijk geweigerd had, haar als koningin te huldigen. Zij gevoelde zich plotseling zoo klein en zoo min, als moest iedereen haar verachten. Wilting ook, indien hij het eens wast!
Zij gevoelde zich niet in staat dadelijk te schrijven, vervuld als zij was van
| |
| |
het gevoel van jaloerschheid tegenover de gelukkigen, van vernedering over haar inbeelding. Doch toen zij dit overwonnen had, overviel haar met kracht de gewaarwording van genegenheid en hooge achting voor die twee, aan wie ze gezamenlijk schreef, een brief zoo vol oprechte hartelijkheid en waarin haar eigen persoon zoo geheel op den achtergrond bleef, dat hunne ingenomenheid met haar er nog door toenam.
Eenigen tijd later kwamen er berichten, die Nora op nieuw verdriet en bitterheid brachten. Er was een vriendin van Truus Hovers komen wonen in de plaats waar Frans dokter was en Truus was er gaan logeeren. ‘Hoe vreeselijk toevallig, dat die vriendin juist dáár is komen wonen, dacht Nora verontwaardigd, en telkens moest zij zich voorstellen hoe Frans en Truus elkaar ontmoetten, hoe er een punt van aantrekking tusschen hen moest bestaan op grond der vroegere vriendschapsrelatie. ‘Truus was altijd verrukt van Frans, zooals zij het van mij ook was, en nu kan zij het op hem alléén overdragen,’ dacht zij verder, ‘en hij mocht haar ook graag. Zij zal ook heel geschikt voor hem zijn, zoo zacht en volgzaam als ik nooit was.’ Zij kon het niet laten hen in gedachten bij elkaar te voegen. Tot nog toe had zij er altijd een soort van vermaak in gevonden, den dokter, die haar zieke bloedverwante bezocht, te vergelijken met Frans; bij iedere beweging overlegde zij in stilte, of Frans ook zoo zijn patienten behandelde, of hij zóó de pols voelen, zóó zijn recepten schrijven zou. Doch voortaan overdacht zij voortdurend, hoe hij na zijn bezoeken in zijn eigen huis zou komen, door Truus als doktersvrouw ontvangen. En zij trachtte zich steeds meer vertrouwd te maken met dit denkbeeld, zich ten laatste wijs makend, dat zij er geheel op voorbereid was, het bericht der verloving te hooren. Middelerwijl deed zij meer dan ooit haar best, het der zieke naar den zin te maken. Zij had de gezelschapsjuffrouw, die, hoewel nog maar half hersteld, ter wille van haar wilde terugkomen, gezegd, nog wel eenigen tijd te willen blijven, half omdat zij haar de rust gunde, half omdat zij er tegen opzag tot een werkeloos leven terug te keeren. Neen, zij was niet meer de Nora, die zich te groot achtte afleiding in arbeid te zoeken, zij was zich langzamerhand zoo klein en machteloos gaan voelen; dit
gevoel, zij had het ook al gekend, toen zij nog t'huis was, maar toen had zij er zich met alle kracht tegen verzet; nu kon zij dit niet meer.
Nog eenige maanden, en van Wilting en Anna kwam het verzoek aan haar, hun huwelijk te komen bijwonen. Zij voegden er bij, dat Frans ook zou komen als getuige van Wilting. Zij wilden niet, dat hij en Nora onverwacht tegenover elkaâr zouden staan, doch de eerste had geen bezwaar gehad, zou zij er tegen opzien? Zeker niet, daar zij meermalen gezegd had er overheen te zijn, en zij zou dit immers ook toonen, wanneer zij Frans niet ontweek? Bovendien, de aanstaande bruid was zeer op haar tegenwoordigheid gesteld en zou bijzonder teleurgesteld zijn door een weigering....
Volkomen waar, niemand mocht denken dat zij er tegen opzag Frans te ontmoeten; Frans, die zelf geen bezwaar er tegen had, natuurlijk, hij had al
| |
| |
andere gedachten in het hoofd. Zij kon ook niet bedanken, al wilde zij; zij had immers kort geleden geschreven, dat de juffrouw eindelijk bepaald wilde terugkomen, en haar hulp geheel overbodig was geworden.
Zij nam dus de uitnoodiging aan zonder te veel ingenomenheid te toonen, wat onnatuurlijk zou zijn, doch ook zonder eenige tegenwerping te maken, als zag zij er tegen op.
Nora stond met de anderen te wachten tot de rijtuigen zouden komen; zij toch zou ook meegaan in den stoet, daar Pauline als eenige bloedverwante van Wilting, en Van Wouden, als diens getuige was uitgenoodigd en men haar niet alleen wilde buitensluiten. Allen waren vereenigd ten huize van de bruid. In de kamer hing een bedwelmende bloemengeur, waarbij de oranjebloesem den boventoon voerde; er heerschte de eenigszins plechtige stemming, die de verschijning eener bruid voorafgaat. Hier en daar stonden groepjes op min of meer gedempten toon te spreken: twee ooms der bruid, haar getuigen, gerokt en witgedast, de witgehandschoende handen op den rug, pratende met Pauline en met den bruidegom, die onder het spreken af en toe het hoofd naar de deur wendde; Van Wouden met zijn gewone levendigheid redeneerend met een nichtje der Hoversen, een jong ding, dat niets deed dan gichelen, en blijde was, bij de afwezigheid van Truus, die Anna behulpzaam was, iemand gevonden te hebben, die niet al te veel onder den indruk was der plechtigheid. En in de verte dr. Hovers, dien niemand zich herinnerde zoo lang achter elkaâr in huis te hebben gezien, en die zich in het oogvallend weinig op zijn gemak voelde in de ongewone galakleeding, - in een levendig gesprek gewikkeld met Frans Haagsma, van wien hij zich dadelijk ter wille van een interessant ziektegeval had meester gemaakt. Zoodoende had Frans, die juist was aangekomen, nog geen gelegenheid gehad met iemand te spreken. Toch sloeg hij zijdelings af en toe een blik op het kleine persoontje in lilaszijde met witte kant gekleed, bij welke tinten haar donker haar en donkere oogen nog sterker uitkwamen dan anders. Zij zelve wendde zich met opzet van hem af, zich half verschuilend achter den breeden rug van een der heeren, en op goed geluk zich plotseling in een of ander gesprek mengend.
Toen - een geritsel in de gang, het openen der deur en het verschijnen eener blonde, bleeke bruid, met kalmen, gelukkigen blik haren bruidegom zoekend, en daarna het oog nederslaande voor het ongewone feit, dat ieders aandacht op haar gevestigd is. Een paar groeten, handdrukken, zacht gefluisterde woorden, en dan trekt ieder zich weer terug, het een uitkomst rekenend, zoo het verschijnen der rijtuigen spoedig een einde zal maken aan het lange wachten. Truus, die er in haar rose japonnetje allerliefst uitziet, staat spoedig in gesprek met Frans; zij is eenigszins zenuwachtig, maar daardoor niet minder aantrekkelijk, denkt Nora, die tersluiks naar de beide pratenden ziet. Dan hoort zij paardengetrappel, zij ziet hoe Truus midden in het gesprek wegloopt, om bij het weggaan van het bruidspaar over Anna's toilet te waken. Zij bemerkt, dat dr. Hovers aan Pauline den arm geeft, en overpeinst bij
| |
| |
zichzelf, of men wel zal gezorgd hebben dat niet Frans met haar in één rijtuig wordt geplaatst. Men heeft er aan gedacht: Truus zou moeten volgen, en een der ooms komt haar, Nora, den arm presenteeren. In het volgende rijtuig gaat de rest, Frans als vijfde rad aan den wagen, zooals Van Wouden zegt, die de beide meisjes aan het lachen maakt, door er bij te voegen, dat het dorpspubliek het een ongedachte verrassing zal vinden, zoo er vijf menschen in plaats van vier uit een rijtuig komen.
Nora heeft nog nooit een huwelijk bijgewoond en volgt alles met de grootste belangstelling: de intocht in het gemeentehuis, het plaatsnemen van het bruidspaar, van de familie aan den eenen, de getuigen aan den anderen kant. Half gedachteloos hoort zij de formule aan en is verbaasd dat alles zoo eenvoudig in zijn werk gaat en het huwelijk voltrokken is. Dan ziet zij de verschillende wijzen waarop de eerst aan de beurt zijnden hunnen naam teekenen en wacht in spanning op het voorlezen van den naam van Frans, van zijn beroep, zijn leeftijd, als ware dat iets zeer bijzonders, en maakt een vergelijking tusschen de vluchtige nonchalante wijze van teekenen van haar broeder en het kalme doch vaste schrijven van Frans.
Daarna rijdt de stoet naar de kerk, waar Nora, geheel onder den indruk der eenvoudige plechtigheid, de oogen niet kan afhouden van het bruidspaar in hun waardigen ernst en aantrekkelijkheid en toch onderwijl de opmerking maakt hoe goed Frans, die op zij van haar zit, er uit ziet met een witte das.
Thuisgekomen geeft Nora met genoegen gevolg aan het verzoek van Truus, om nog wat bloemen te schikken voor de tafel. Op die manier kan zij niet veel meer in aanraking komen met Frans, die, naar zij gehoord heeft, 's avonds weer vertrekken zal, en natuurlijk heeft men met de schikking der plaatsen dezelfde attentie gehad als bij het arrangeeren der rijtuigen.
Doch dit was buiten den waard gerekend: toen het gezelschap aan tafel kwam, vond Nora haar plaatskaartje naast dat van Frans. Zij dacht nog aan een vergissing, maar niemand scheen op haar te letten of iets opmerkelijks in de plaatsing te vinden. Toen evenwel Truus aan den anderen kant van Frans kwam, begreep zij het: zij moest tot bliksemafleider dienen, als zijnde geheel ‘sans conséquence’. ‘Hoe taktloos’, dacht zij, starend op haar menu, tot de tranen, die in haar oogen opwelden, verdwenen zouden zijn; ‘zoo iets zou ik van Anna noch van Wilting hebben gedacht. Doch het is heel goed, ik zal mijn partij nemen’; en zij begon ijverig te praten met haar anderen buurman, een van de ooms der bruid, die zich echter na korten tijd geheel tot Pauline keerde, met wie hij meer op zijn gemak was dan met het jonge meisje, dat soms haast niets antwoordde en dan weer met een scherpen uitval voor den dag kwam. Truus had zich met groote animo in een gesprek met Van Wouden begeven, stellingen opwerpend en weer opgevend, telkens haar verdere buren in het gesprek mengend. Frans en Nora waren dus geheel aan elkander overgelaten; er moest iets gezegd worden. Nora had het zelfbewuste optreden van vroeger verloren en wist niets te zeggen. Zij kon toch niet vragen hoe hem zijn nieuwe woonplaats beviel?
| |
| |
Doch de rollen waren omgekeerd; nu was het Frans, die een begin wist te vinden.
‘Ik waardeer het zeer Nora, dat je gekomen bent.’
‘Het is dunkt mij niets verdienstelijker dan van jou.’ Het was alsof Nora trachtte den half spottenden, half overmoedigen toon van vroeger aan te slaan, maar het kwam Frans voor, dat het haar niet gelukte.
‘Met dit onderscheid, dat ik mijzelf heb uitgenoodigd,’ was zijn antwoord.
‘O,’ zeide Nora, doch plotseling bij zich zelf denkend, ‘jawel, dat was om Truus,’ voegde zij er bij: ‘juist, dat begrijp ik.’
Op dit oogenblik praatte Van Wouden niet meer met Truus, en Frans hield zich dus weer even met haar bezig. Nora kon niets van hun gesprek verstaan; zij zat haar brood te kruimelen, de oogen onafgewend gericht op den bruidegom van de nogataart met zijn rose gezichtje, zijn stijven arm aan een even stijve bruid presenteerend. Lang werd zij niet met rust gelaten.
‘Wàt heb je begrepen, Nora?’
‘Wel, van jou en Truus, het was nog al duidelijk,’ antwoordde zij kalm.
Een oogenblik keek hij haar onderzoekend aan. ‘Dus behoef ik je dit niet meer te vertellen?’
‘Neen.’
Er volgden eenige oogenblikken van stilte. Daarna werd er een toast gedronken, en er was dus een lange pauze in het gesprek, totdat Frans het weer opvatte.
‘Ik kwam niet om Truus, er was een andere reden.’
Niet om Truus, om wie dan, daar hij met opzet gekomen was? dacht Nora, voelende dat er langzaam doch duidelijk merkbaar een blos naar haar wangen steeg. Frans zag het, maar deed alsof hij het niet bemerkte.
Hij speelde met het bouquetje dat bij zijn bord lag, en plukte er ongemerkt een takje heliotrope uit.
‘Heb je ons,’ zich hervattend, ‘het bloemenalbum nog?’
‘Ja zeker.’
‘Wat zij er niet bijvoegde was, dat zij het album met verschillende bloemen uit hun engagementstijd, door haar gedroogd en gerangschikt, door hem van onderschriften voorzien, - dat zij dit album dikwijls, zeer dikwijls ter hand nam; dat zij vaak op de bloemen en de datums bleef turen, zich deze heerlijke wandeling, dat genotvolle uitstapje herinnerend; en ook vaak verwijlend bij een bouquetje, dat haar een heftige scène, gevolgd door een verzoening, te binnen bracht. En hoe datzelfde bouquetje een prikkelbare, booze stemming dikwijls in een berouwvolle en deemoedige had veranderd. Van dit alles deed haar eenvoudig antwoord niets vermoeden.
‘Zou je dit takje er bij willen voegen als herinnering aan onze eerste nieuwe ontmoeting?’ vroeg hij weer.
Met een glimlach, doch half verlegen, vouwde zij haar menu open, waartusschen een paar bloempjes lagen. ‘Ik had er met hetzelfde doel een paar bewaard.’
| |
| |
‘Mogen ze dan niet vereenigd worden, Nora?’ Hij legde zijn bloemen bij de hare en zag haar aan met een blik, waarin zij zich niet kon vergissen. Toch keek zij eenigszins vragend, om te onderzoeken wat zijn bedoeling was.
‘Kan je mijn symboliek niet verstaan?’ vroeg hij zacht, zich eenigszins voorover buigend, terwijl er ernst in de oogen, een glimlach om de lippen lag.
‘Mag ik het zoo begrijpen?’ Thans zag haar oog in het zijne en weerspiegelde den blik, die haar vol liefde omvatte.
Er ontstond eenige opschudding, toen de bruidegom opstond en in enkele woorden alle aanwezigen herdacht en bedankte voor hunne tegenwoordigheid. Hij wijdde bijzonder hartelijke woorden aan zijn ‘vriend’ Haagsma en ook aan de vriendin van hem en zijn vrouw (met welk een trots sprak hij dit laatste woord uit), zij, die zoo lang uit hun midden verwijderd was geweest.
‘En zal je dan werkelijk met opzien tegen je nieuwe woonplaats, Nora?’
Was het toeval, dat hij hen beiden in zijn toespraak als het ware vereenigde? Zeker is het, dat toen het nieuw-gehuwde paar van ieder afscheid nam en Nora fluisterde: ‘Zult ge eens aan ons denken?’ zij bij dit ‘ons’ niet de minste verwondering lieten blijken en elkander met een blik van verstandhouding aanzagen.
Wie der gasten ook gaarne wat langer getafeld had, twee van hen vonden het een ware uitkomst, toen dr. Hovers, die zich wel eens verlangde te vertreden, doch tevens eenige afleiding wilde geven aan de zenuwachtigheid van Truus, na korten tijd het voorstel deed, op te breken en in den tuin te gaan. Nadat de koffie was gepresenteerd, verspreidde zich het gezelschap, hier en daar groepjes vormend, die allen nog eens wilden genieten van den zoelen
| |
| |
najaarsdag. Het begon reeds eenigszins te schemeren, waardoor het minder in het oog viel, dat Frans en Nora zich afscheidden van de overige gasten. Zoodra zij zich geheel alleen bevonden, trok Frans Nora's arm in den zijnen, en langzaam, aanvankelijk zonder spreken, wandelden zij naast elkander verder.
‘En zal je dan werkelijk niet opzien tegen je nieuwe woonplaats, Nora?’ begon hij eindelijk.
‘Spreek niet meer over mijn vroegere kinderachtigheid,’ antwoordde zij zóó ernstig, dat het hem bijna speet er over begonnen te zijn. ‘Hoe is het toch mogelijk, dat je van mij bent blijven houden?’ Er was een vochtige glans in haar donkere oogen terwijl zij tot hem opzag.
Hij gaf geen antwoord, maar drukte haar arm vaster in den zijnen.
‘En, Frans, durf je het waarlijk met mij wagen? Onze karakters zijn verschillend gebleven,’ voegde zij er als nadenkend bij.
‘Verschillend? Maar hebben wij beiden niet geleerd?’ Daarna zwegen zij, hunne eigen gedachten volgend. Toen ging hij voort: ‘Door de brieven aan je vrienden bleef ik op de hoogte van je stemming en gevoelens. Er was daarin meer te lezen dan je waarschijnlijk zelf dacht, ook omtrent mij. Anders had ik immers ook niet het initiatief tot deze ontmoeting durven nemen, die trouwens dadelijk werd aangemoedigd, en waarbij ieder wilde medewerken.’
Aan het einde van den tuin gekomen, bleven zij staan, leunend over het hek, starend naar de weiden, die zich verloren in een nevelig verschiet, terwijl zij af en toe fluisterende woorden wisselden, totdat zij eindelijk gevoelden tot het gezelschap te moeten terugkeeren.
‘Nu blijf je van avond stellig nog wel hier?’ had Nora gevraagd, vóór zij van tafel opstonden. ‘Je moet mij niet zoo spoedig weer alleen laten.’ Doch op een toon, die geen tegenspraak duldde, had hij geantwoord: ‘Neen, ik ga bepaald; ik kan niet langer weg.’ Zij had toen niet meer aangedrongen.
Zoo stond zij nu het rijtuig na te zien, dat hem wegvoerde, nog peinzend over zijn laatste woorden: ‘Zoo gauw mogelijk kom ik mijn klein vrouwtje halen.’ En terwijl zij lang, zeer lang in de duisternis bleef staren, vervulde haar een zalig, overweldigend gevoel van herwonnen geluk.
|
|