| |
| |
| |
In den observatiepost.
Door Conrad van de Liede.
Contrôlepost No. 4.
Ik werd door eenig gestommel wakker.
‘Ben jij daar, Pieterse?’ bromde ik in mijn dommel, van achter de zwaarlinnen gordijnen, die in de mij toegewezen hoofdofficierstent, een hokje afscheiden, waar mijn krib staat, en die nu door de frisch binnenstroomende lucht op- en neerbollen.
‘Ja, meneer.’
‘Hoe laat is het?’
‘Half vijf, meneer.’
‘Wat voor weer?’
‘Mirakel veel mist, meneer, maar anders goed.’
‘Zet dan de heele boel maar open. Om vijf uur me roepen, en elk kwartier terugkomen.’
‘Jawel, meneer.’
Ik dommelde weer in, na dit korte gesprek met mijn oppasser, dat, wat hoofdinhoud aangaat, zoo ongeveer elken morgen gedurende den kamptijd gevoerd werd.
| |
| |
‘Meneer! meneer!’
‘Jaaaa!’
‘'t Is vijf uur!’
‘Ja!’
Na een poos weer:
‘Meneer!.... meneer!’
‘Jaaaa!’
‘'t Is kwart over vijven!’
‘Ja!’
‘En....’
‘Jawel, 't is goed; ik sta direct op.’
‘Ja maar, meneer, daar is de korporaal met het notaboekje.’
‘Laat hem maar hier komen.’
Een hand stak het opengeslagen notaboekje door de met lusjes toegetrokken reet van de gordijnen.
‘Ja, hm! lees maar eens voor!’
Het notaboekje verdween, en nu klonk het doffe, eentonige voorlezen van den onzichtbaren korporaal.
‘Dienst voor den 5den September.... enz. enz.
‘.... nant van de Liede....’
‘He! wat?’
Het opdreunen stokte.
‘Wat is dat voor mij? Lees dat nog eens.’
‘Contrôlepost No 4, de 1e luitenant Van de Liede en de sergeant Minkels. De 1e luitenant Van de Liede zal in de vestingbatterij tegen reçu ontvangen een schop....’
‘Sla maar over! al bekend!’
De korporaal zeurde me in slaap.
‘Meneer!’
‘Jaaa!’
‘De majoor zegt, of u er wel aan denkt, dat u in den contrôlepost moet.’
‘Ja, jawel.’
Het was nu toch tijd om op te staan, en na wat gerek en gegeeuw, stond ik in de frissche morgenlucht in de wijd openstaande voortent.
Mijn oppasser heeft gelijk. Het mist zwaar. De dichte laag waterdamp hangt dicht op den grond. Van uitzicht is geen sprake. Verder dan tien pas kan ik niet zien; dan stuiten mijn blikken tegen een witten muur, die van onder iets grauwer is, door het er doorheenschemeren van den grond. De heideplantjes, die binnen dien beperkten gezichtskring vallen, zijn overdekt met kraaltjes neergeslagen vocht; het linnen der tent is strak gespannen; alles voelt nattig klam aan.
De mistwolk is dicht, maar reikt niet ver omhoog; naar boven wordt ze zoo ijl, dat het lichtgrijsblauw van den hemel te zien is, en een paar dunne rozige wolkstreepjes, die licht en teer uitdeinen in het effen staalgrijs.
| |
| |
Het is frisch, maar dat doet me goed, want ik ben nog slaperig en wat roezemoezig in het hoofd, van het laat opzitten voor de cantine, den vorigen avond.
Na ons partijtje whist, hebben we nog wat zitten napraten onder de warande, uitkijkende in den donkeren nacht, waarin, in de diepte, een paar rossige lichtjes gloorden van het kleine station Elburg - Epe, en veel verder weg het met regelmatige tusschenpozen voorbijschuivende draailicht van Urk's vuurtoren gloeide. Na een poos waren de lichtjes van het station uitgedoofd, en schittert alleen nog in het zwart het draailicht van den verren toren, als het regelmatig uit het donker opdoemt, ons aanloenst, langzaam aansterkende tot het ons recht in het gezicht flikkert, en dan, wegflauwend zich afwendt, en wegvlucht in de ruimte van ons af, en dan weer terugsluipt naar ons toe.
Wij hadden tot heel laat blijven opzitten, en zoo had ik te weinig slaap genoten.
Maar de frissche morgenlucht en het koude water brengen dat gauw in orde.
‘Pieterse! Pieterse!’
‘Jawel, meneer!’
Mijn oppasser komt te voorschijn uit een der achtmanstenten, die de oppassers herbergen, en in derde rij geschaard staan achter de tenten der officieren.
‘Je moet mijn stoeltje en mijn burnous naar de vestingbatterij brengen, en daar wachten, tot ik er ook kom.’
‘Jawel, meneer.’
En nu ontbijten. De cantine is leeg; alleen in een hoek, bij het buffet staat een slaperige cantinebediende bij een tafeltje met theegerei. Ongezellig en kil. Het ontbijten is dan ook gauw afgeloopen, en niet heel lang na mijn oppasser met mijn bagage kom ik in de vestingbatterij.
Bij den grooten kapluifel wachten de sergeant Minkels en de kanonnier, die mede den post zal betrekken. De sergeant heeft al de vlag en den vlaggestok en een viertal kardoesjes ontvangen van den onderofficier-parkmeester, die me komt melden, dat de telefonist al op weg is naar den post.
‘Mooi, in orde. Dan zullen we ook maar opstappen.’
Het is of de mist hier nog dichter is, dan in de onmiddellijke nabijheid van het kamp; van de heide, die langzaam van den knobbel afdaalt, is niets te zien; van den kapluifel af vertoont zich de zware, hooguitstekende borstwering der vestingbatterij slechts als een grauwige vlek, waarin de vuurmonden niet te onderscheiden zijn.
We volgen den breeden zandweg, die de heide in voert; want als we dat niet deden en dwars door de hei zouden willen gaan, om onzen post te bereiken, zouden we spoedig de richting kwijt zijn en kunnen ronddolen, wie weet hoe lang en waarheen.
Sergeant Minkels is met den kanonnier vooruitgegaan; ik heb ze zien wegschemeren in de nevelzee, tot ze geheel verdwenen zijn; ik hoor echter hun stemmen voor me uit, en maak daaruit op, dat ze niet heel ver voor me zijn; maar het geluid wordt gedempt door de dichte, zware mist.
Hoe meer ik den dalenden weg afga, des te dichter wordt de mist: van
| |
| |
alle kanten ben ik besloten in een grijzen, zachtlichtenden muur; op den bodem is ternauwernood een plek van hoogstens vijftien schreden middellijn te zien: een eind van den gelen, zandigen weg en aan weerszijden een dunne strook erica's, die zwaar neerhangen van de vele glinsterende dauwkralen.
De mist zet zich neer op de kleederen in fijne bolletjes, en doortrekt die van vocht, en verdicht tot pareltjes in haar en knevel.
Plotseling doemt, bijna van vlak voor me, een grauwe schaduwschemer op, die blijkt een doelbatterij te zijn, naast den weg; donkere schemeringen van bulten en ruggen glijden spookachtig langs me heen, en verdwijnen plotseling weer in den witten mist, waaruit ze onverwacht opgrauwden. Zoo herken ik de heide niet meer, die me toch al in jaren en jaren bekender is geworden.
Plotseling stuit ik op den sergeant en den kanonnier, die onverwacht uit den mist opduiken; ze wachten op me, besluiteloos waarheen te gaan, want van onzen observatiepost is niets te zien, noch van een paadje, dat er heen zou kunnen voeren, zelfs niets van de omgeving. Ze hebben niet verder durven doorloopen, uit vrees al te ver te zullen gaan, en in de verwachting ongeveer op de goede hoogte te zijn.
‘Schreeuw eens,’ zegt de sergeant tot den kanonnier, ‘misschien hoort de telefonist ons wel, en dan kunnen we op zijn geluid afgaan.’
De kanonnier schreeuwt: ‘hoooo!’ in de richting, waar we onzen post veronderstellen. Maar geen antwoord.
We vereenigen onze stemmen in een lang uitgerekt: ‘hooo!’ maar uit den dikken witten mist klinkt geen geroep terug.
We zien niets, we hooren niets, en weten niet waar we zijn.
‘Als we de telefoonlijn maar hadden, kwamen we er vanzelf,’ meent sergeant Minkels.
Dat is een idee. De mist hangt laag bij den grond; als we omhoog kijken, zien we den helgrijs blauwen hemel en de rozige wolkstreepjes. De telefoonlijn is langs hooge palen gespannen, en loopt van het kamp voorbij al de observatieposten.
We wagen ons rechts dwars de hei in, telkens omhoog ziende naar de telefoonlijn. We struikelen en vallen in de natte ericaplantjes, klauteren bergjes en rugjes op en af, zien niets voor ons of achter ons, of aan onze zijde, dan den witten mistmuur, en ineens tornen we op tegen een aardhoop.
‘We zijn er waarachtig!’ roept sergeant Minkels blij.
Een wit bordje, bevestigd aan een korten piket, laat ons lezen, dat we aan contrôlepost no. 4 zijn; en dien zochten we.
In het nauwe hokje, dat voor eenige uren ons verblijf zijn zal, vinden we den telefonist, die in een hoek op de ruwe, smalle bank zit te slapen, over zijn instrument heen. Hij heeft van den beginne af de telefoonlijst gevolgd.
Hij wordt wakker bij ons binnenkomen, en brengt, half slapende nog, zijn groet.
Met den kanonnier plaatst hij den vlaggestok boven op onze tijdelijke woning, en nu kunnen we gaan zitten wachten, tot de mist optrekt en we onze doelbatterij zullen kunnen vinden.
| |
| |
De telefonist schakelt de draden van zijn instrument in, en zet zijn dutje dan voort, het hoofd weggedoken in de armen, die op het smalle tafeltje rusten.
De kanonnier volgt dat verleidelijke voorbeeld, en maakt het zich gemakkelijk in een hoek; hij slaat de achterklep van zijn politiemuts in den nek neer, scharrelt zich lekker in den hoek tusschen den staander en den ruwen plankenwand, en slaapt in met achterover gezakt hoofd en wijd open mond; binnen een halve minuut snurkt hij al.
De kanonnier volgt dat verleidelijke voorbeeld, en maakt het zich gemakkelijk in een hoek.
't Is een benauwd hokje, waarin we gedurende eenige uren opgesloten zullen zitten. Het is niet veel hooger, dan manslengte, en een pas of vier diep, tegen twee breed. De twee lange zijden bestaan uit een paar ramen, die aan de buitenzijde met ongeschaafde planken beschoten zijn. De achterkant is van hetzelfde materiaal, de voorkant is geheel open en dient tot ingang. De bodem is bedekt met plaggen, de zoldering wordt gevormd door een laag, tegen elkaar aansluitende, ribben. Langs de drie beschoten wanden loopt een smalle ruwhouten plank, die voor bank dient; in het midden staat een langwerpige tafel: een paar vlotdelen, rustende op vier staanders, die in den grond zijn geplant In een der langsche wanden, die, welke gekeerd is naar het schietterrein, bevindt zich een lange horizontale sleuf, het begin van een platte houten trechter, die uitmondt aan de helling der aarddekking, die, een paar meter dik, en voor het verstuiven van het zand, met opgelegde plaggen belegd, het houten hokje beveiligt tegen mogelijk treffen van projectielen. Door dien trechter moet de waarnemer de springpunten van granaten en granaatkartetsen observeeren.
De hei is nog in den mist weggedoken; zelfs binnen het nauwe hokje hangt een grijzige damp.
De sergeant Minkels is boven op de aarddekking geklauterd en zit daar, tegen den vlaggestok geleund, in den witten mist te turen.
De kanonnier snurkt zacht, de telefonist zucht en snuift in zijn slaap; de draad langs de hooge palen zoemt zachtjes; nu en dan schuurt een plag, die de sergeant naar beneden schopt, als hij zich even beweegt, langs de zanddekking; maar overigens is het doodstil. De heide is dood en uitgestorven; in onze eenzaamheid lijkt het, of wij in den observatiepost de eenige levende
| |
| |
wezens op de aarde zijn. We zien en hooren niets van een omgeving.
Soms komt er beweging in den mist; een wolkerige golf rolt voorbij, achter zich grauwe plekken meeslepende, die iets doorzichtigheid toonen. Maar spoedig zijn die ijler gevulde ruimten weer volgestroomd met dikken mist, en staat de witte ondoordringbare muur strak en vlak tegen den ingang van het nauwe hokje. En vlak boven ons de strakke, helder grijsblauwe hemel, met de rozige wolkjes, die niet van plaats schijnen te veranderen.
Het is kil en klam in dien vochtigen nevel, waardoor de zonnestralen nog niet heen kunnen dringen, al is de zon zelf te zien als een matwitte schijf.
Plotseling wordt de telefonist wakker, en hij luistert aan zijn instrument. Zijn geoefend oor heeft in zijn slaap waargenomen, dat er gesproken wordt aan het andere einde van den draad.
Er ontstaat een gesprek waarbij wij slechts een der sprekenden hooren vragen en antwoorden; doch uit die vragen en antwoorden kunnen we den inhoud van het verhandelde wel opmaken, en ook wat de onzichtbare en voor ons onhoorbare spreker zegt.
......
‘Telefoonkantoor. Jawel. Hij is heel duidelijk.’
......
‘Ja, ik ben het.’
......
‘Jawel, de luitenant is hier, maar we kunnen nog niets zien.’
......
‘Jawel, voor rooilijn C. Wie zit daar?’
......
‘O, als hij dan maar oplet, en niet den heelen tijd zit te slapen.’
......
‘Ik zal eens probeeren. Bonjour. Rooilijn C.... rooilijn C!’
......
‘Ben jij daar, Verlijn?’
......
‘Hij gaat goed, hè?’
......
‘Ja, vier kardoesjes; maar we kunnen nog niets zien.’
......
‘Jawel.’
Het gesprek is uit. De telefonist gaat weer dommelen, maar nu met het instrument tegen een oor gedrukt.
De telefonist gaat weer dommelen, maar nu met het instrument tegen een oor gedrukt.
| |
| |
De stilte treedt weer in.
Er komt wat meer beweging in den witten mist. Telkens wentelen er nevelgolven voorbij van opgejaagden mist; even wordt het verschiet half ontsluierd; dan wordt het weer toegedekt met een ondoordringbaar wit.
Op den ‘knobbel’ schijnt de mist al vrij wel te zijn weggetrokken; van omhoog zal men eenigszins kunnen heenzien door den nevel; mijn kapitein telefoneert, of er nog geen kans is, om de kardoesjes af te steken.
Op hetzelfde oogenblik veegt een deining den mist voor de helft weg, zoodat we al iets kunnen gaan zien van ruggen en bulten in de heuvelachtige hei.
‘We zullen het er maar op wagen, Minkels. Heb je de kardoesjes?’
We gaan op weg naar onze doelbatterij, dwars door de heide heen.
Onderweg trekt de mist meer en meer weg, en steeds sneller. De zonnestralen zuigen de damp op, en verwarmend schieten ze er door heen, en overstroomen de hei met tintelende warmte en licht. De dauwparels aan de ericastruikjes schitteren als diamantjes; witte steentjes glinsteren uit den zwarten grond op tusschen de takjes door; heldergele zandplekken maken zich los van het paarsgroene overkleed der nabloeiende hei. De zware borstweringmassa's der doelbatterijen rijzen donker en massief op; lichtglansjes lijnen langs de oude verweerde kanonnen; de bultige hei golft voor ons uit, langzaam rijzende naar den ‘knobbel’ waar de gebroken borstweringlijn der vestingbatterij scherp afsteekt tegen de helderstralende lucht; als een glinsterende streep loopt de bochtige telefoongeleiding langs de gele palen, voorbij de donkere trapeziums der observatieposten, omhoog den knobbel op. Ver weg boven op den Heesberg wappert het helroode veiligheidsvlaggetje; nog verder wolkt het groen der naaldboschjes aan den rand van heldere zandverstuivingen; een blauwig waas onttrekt den neveligen vorm van den Zwollertoren nog aan het gezicht.
In de heide ontwaakt het artilleristische leven. Doelbatterijen en dekkingen, de een voor, de ander na, beginnen leven en beweging te toonen; kleine, zwarte figuurtjes gaan er heen en weer; op sommige plaatsen ontstaan plotselinge, witte watachtige wolkjes, die als balonnetjes in de lucht wegdrijven; roode en witte vlaggetjes zwaaien heen en weer, seinende tot de lui in de batterijen in rooilijn A en B en C.
De heide is ontwaakt, en heeft zich het witte neveldek afgeschud. Naar alle zijden is het uitzicht vrij geworden.
Linnen schijven, bollende onder den druk van den zachten wind, lichten helder op tegen den donkeren achtergrond; drie helwitte slanke merkteekens steken, verweg, scherp af tegen het groen en paars; langs den Heesberg heen blinkt het witte stationnetje Elburg - Oldebroek; daarboven uit de stompe toren van het miniatuurstadje Elburg, schijnbaar rustende op een kussen van wolkend groen.
Een witte, uitrafelende stoomstaart kruipt over het donkere naaldhout in de verte heen; het witte vlak van het stationnetje wordt voor een poos onder- | |
| |
broken door de zwarte silhouetten der wagentjes van den trein, die voortkruipt door het ruime gezichtsveld.
Het wordt al wat warm in de zon, die daar staat te gloeien aan den strakken staalgrijzen hemel.
We zijn aan ons doel gekomen, een lange ondiepe batterij, bewapend met vier oude verweerde kanonnen, die even boven het plongée uitkijken, log rustende op de defecte affuiten, die bijeengehouden worden door roestroode repen ijzer; er om heen zijn rechtstandig planken ingegraven: deze stellen de bedieningsmanschappen voor, en reeds menig doodelijke wond is hun geslagen bij vorige vuren. De oude wonden zijn met zwarte verf aangestreken, om ze te onderscheiden van de nieuwe, die straks zullen worden toegebracht.
De sergeant schrijft met krijt, dat hij daarvoor expres schijnt te hebben meegenomen, zijn naam op een plank, die een stuks-commandant voorstelt; strakjes, als het vuur zal zijn afgeloopen, zal Minkels nagaan, welk lot hem zou zijn beschoren, als hij daar werkelijk had gestaan.
De geheele omgeving der batterij is bezaaid met scherven van projectielen, kogeltjes uit granaatkartetsen en met verbogen stukken verroest zink en blik.
We hebben onze kardoesjes klaargelegd op de borstwering voor de monding der kanonnen. Die kardoesjes zijn kleine, ronde grauwwitte zakjes, gevuld met buskruit; uit den toegebonden krop hangt een zwart eindje gezwinde lont, voor het ontsteken. De vlam en de rook moeten voorstellen het afgaan van een schot uit de doelbatterij, die beschoten wordt.
De kanonnier bij den observatiepost zwaait met zijn muts: het afgesproken teeken, dat we de kardoesjes kunnen ontsteken.
Met mijn sigaar doe ik de gezwinde lont van het eerste kardoesje vuur vatten. Het vuur loopt, zacht knetterend, langs het dunne staartje, een fraai, blauw rookrafeltje achter zich aan; het verdwijnt in den krop: puufff... en een roode vlam. Een rond wit wolkje schiet omhoog, en drijft zijwaarts weg als een bal van watten. Waar het kardoesje lag, is nu een zwartgebrande plek; een eindje verder ligt het in flarden geslagen, zwart aangebrande zakje. De gloed der vlam is ons in het gezicht geslagen, al hadden we ons een paar passen verwijderd, boven den wind.
Na drie minuten volgt het tweede kardoesje, en dan het derde en het vierde.
Onze taak is afgeloopen hier, en we keeren naar den observatiepost terug.
Daar wordt de nationale vlag geheschen als sein, dat we terug zijn gekeerd, en de telefonist brengt het bericht naar het kamp over, dat de contrôlepost No. 4 ‘veilig’ is.
Nu mogen we er niet meer buiten komen: niet, voordat van het telefoonstation ons gemeld wordt, dat de nationale vlag voor de wacht de roode vuurvlag heeft vervangen.
En nu begint het wachten; want altijd is er iets, dat verhindert het vuur uit de verschillende batterijen te openen. Nu eens is het een man, die in de hei ronddwaalt, zoodat de hei ‘onveilig’ is; dan weer wordt iemand gemist, die men weet dat de hei is ingegaan, doch die nog niet is teruggekeerd,
| |
| |
waardoor de hei ook als ‘onveilig’ moet worden beschouwd: totdat na veel drukte en ongeduld de wandelaar is opgepikt, en de vermiste gevonden wordt op het stroo in zijn tent.
Alle contrôleposten zijn veilig, zooals blijkt uit het wapperen der nationale vlaggen boven de aarddekkingen; en toch wordt het vuur nog niet geopend; nog komt niet de tijding, dat ‘de roode vlag op is.’
Ik heb mijn vouwstoeltje voor den ingang van het hokje gezet, en zit daar nu te wachten. Daar binnen snurken de kanonnier en de telefonist; de sergeant snijdt een erica-stammetje aan splintertjes, en zijn mes krast over het taaie, knoestige hout; de telefoon zoemt in een beverigen, zwaren toon; en de hei is stil, doodstil en als uitgestorven.
Het wordt warmer en warmer, en de lucht trilt boven de bulten en ruggen der zich ver uitstrekkende heide. Het laatste dunne nevelwaas is weggetrokken; aan den verren gezichteinder rijst de slanke, schemerige gestalte van Zwolle's toren op; een zwart uitgeplozen rookwolkje van een stoomboot, op den verwijderden IJsel, hangt tegen het matzilver van den luchthorizont.
In de nabijheid vlinderen een paar helder hemelsblauwe kapelletjes op en neer, en heen en weer, boven de heideplantjes; een kleurige tor kruipt tusschen de bochtige stammetjes heen, het goud- en groenglinsterende schildlijfje zigzaggende over den doffen, zwarten grond.
De blauwe rook van mijn sigaar dwarrelt in doorzichtige lagen heen en weer, stijgt omhoog in een dunne spiraalkolom, waarin ze geheel wordt meegeslurpt, en drijft hooger op, uit elkaar, over den post heen, uit mijn oog.
De sidderende heete lucht trekt slangachtig golvend over de heuveltjes en langs de verwijderde schijven, die schijnen te fladderen in grillige luchtgolvingen.
Eindelijk!
Een zacht trompetachtig geluid trilt van uit den telefoon.
......
‘Telefoonkantoor.’
......
‘Jawel, begrepen. De roode vlag is op, luitenant.’
Er zal dus begonnen worden, en ik moet me nu gereed houden, om de springpunten onzer projectielen waar te nemen. Door de horizontale sleuf neem ik een overzicht over mijn observatieterrein. Daar, op een twee- of driehonderd meter, ligt de batterij, waarop door mijn compagnie zal gevuurd worden; ik kan ook nog andere doelen zien, maar daarmee heb ik me niet te bemoeien. Binnen mijn gezichtsrayon valt een stukje van den Heesberg, met het roodtintelende veiligheidsvlaggetje; ook de stompe toren van Elburg.
Een doffe slag, ergens in de heide, duidt aan, dat het vuren begonnen is; nog even kan ik het wegdrijvende rookwolkje van den daar juist gesprongen granaat zien, wel een paar kilometer van me af. Doch dat schot is niet van ons, maar van een andere compagnie, die op grooten afstand zich inschiet op een reeks schijven.
Het duurt lang, voor wij beginnen; uit andere batterijen komen de granaten
| |
| |
al neer, met een doffen slag uit elkaar barstende, en de granaatkartetsen, die met helderder knal hoog in de lucht springen, en een suizenden regen van kogeltjes voortspuwen, die tegen den grond slaan, of met een hard en droog geluid tegen de houten en linnen schijven pletteren, en er krakend door heen scheuren.
Door de horizontale sleuf neem ik een overzicht over mijn observatieterrein.
En dan dreunt uit de verte het kanonschot, een poosje na de nederhagelende granaat-kartetskogels en neerploffende granaten.
......
‘Rooilijn C.’
......
‘Rechterstuk gemonteerd. Begrepen.’
‘Daar gaat hij,’ zegt de telefonist, die in zijn instrument den knal van het losbrandende kanon kan hooren.
Eerst niets, dan een suizen in de lucht als van een hevig aanwaaienden wind, het geluid aanwassende tot een gierend gefluit, dat nadert en nadert, alsof het recht op ons afkomt; en plats! een slag tegen den grond, een vijftig meter voor de doelbatterij; een dofroode vlam; een hoos van buskruitgas en omhooggeslingerde en weer neervallende plaggen en zand, wit en zwart en rood en bruin door elkaar; een harde, doffe knal. En dan na een poosje een dreun van veraf, over de hei naar ons toerollende.
Ik noteer: ‘min’, wat in gewone, niet-artilleristische taal wil zeggen: te kort.
En nu gaat het steeds door.
......
‘Rooilijn C.’
......
‘Tweede stuk gemonteerd.’
- - - -
......
‘Rooilijn C.’
......
‘Derde stuk gemonteerd.’
En zoo door. De granaten slaan aan, voor en achter onze doelbatterij. Soms boven op de borstwering, andere in den kuil, tusschen de planken
| |
| |
bedieningsmanschappen, waarvan de scherven ver weg worden geslingerd.
En van alle kanten in de heide dreunen de kanonschoten, en de harde slagen der ontploffende granaten en granaatkartetsen. Van achter den Heesberg, uit rooilijn G., bij ons befaamd als ‘rooilijn bezoeking,’ wordt ook gevuurd. Door mijn sleuf kan ik wel zien in de richting der batterij daar; doch de batterij zelf is niet te zien; die ligt verscholen achter den Heesberg; maar telkens stijgt boven dien rug een witte rook op. Na geruimen tijd eerst is de doffe dreun van het schot te hooren, langen tijd nadat de weggeschoten granaatkartets reeds is gesprongen, hoog in de lucht, een eind voor het doel.
Soms ontploffen er verscheidene projectielen nagenoeg gelijktijdig, en is het een korte, krachtige, doffe roffel; een gordijn van rook trekt langzaam over de hei heen; een blauwige, doorzichtige nevelgordijn, die voortschuift langs den grond, tusschen de bultjes door; de bovenste lagen uitrafelende door sneller beweging dan de onderste, alsof deze haken blijven aan de kromme ericastammetjes.
Daar suist en giert weer een granaat aan; als de rook van het gesprongen projectiel is weggetrokken, en de zuil van omhoog geslingerde plaggen weer is neergevallen, zie ik, dat een der oude, verweerde kanonnen in onze doelbatterij loodrecht opstaat tusschen de zijwangen der defecte affuit. Een granaatscherf heeft het steunhout weggeslagen, dat het kanon in horizontalen stand hield. Ik mis eenige planken bedieningsmanschappen; de houten stukscommandant, de naamdrager van sergeant Minkels, helt, zwaar getroffen, achterover, voor vallen behoed door het diep in den grond ingegraven voeteinde.
De telefonist seint het heugelijke nieuws over, dat er een vuurmond is gedemonteerd.
Er volgen nog een paar schoten, en dan is het vuur van onze compagnie afgeloopen, en daarmede mijn taak.
Onze batterij in rooilijn C zwijgt, en successievelijk volgen de andere. Nu en dan dreunt er nog een kanonschot, en springt er nog een laatste projectiel, maar eindelijk houdt dat geheel op.
En nu is het weer doodstil in de hei.
Maar daarom mogen we onze nauwe gevangenis nog niet verlaten. Daarvoor moet eerst uit het centraal-telefoonkantoor vergunning worden gegeven. Eerst moet de heide weer ‘veilig’ zijn.
Dus maar wachten, tot de gewenschte vergunning wordt overgeseind.
De kanonnier heeft den geheelen tijd doorgeslapen, en nog snurkt hij door, met wijdopen mond in het achterovergezakte hoofd; de telefonist dommelt nu ook weer in, regelmatig snuivende en zuchtende over zijn instrument heen; de sergeant krast uit verveling met zijn zakmes zijn naamletters in de houten tafel; de telefoondraad zoemt; een verdwaalde bij zwiert gonzend heen en weer in het hokje, en vliegt dan weer heen, met een snellen, snorrenden zwaai, de ruimte in.
Het is benauwd in het hokje; van de heete zonnestralen en de vele, in de beperkte ruimte, opgehoopte menschen.
Ik ga op mijn stoeltje weer voor den ingang zitten, en wacht.
De heete lucht trilt nog sterker dan daar straks boven de heide; in de
| |
| |
deining flapperen de omtrekken der verwijderde voorwerpen; de drie slanke bakens kronkelen slangachtig omhoog; blauwe en oranje kapelletjes fladderen heen en weer; een groenkleurig landhagedisje slipt haastig en vlug met zijn lang dun lijfje tusschen de ericastruikjes; een kever kruipt naar me toe; ik overdek hem met wat zand; er zakt een ondiep kegelvormig putje in; een paar wroetende pootjes werken er zich uit, dan het kopje, en eindelijk het goudglanzende schildlijfje, en dan vervolgt de kever weer bedaard zijn weg.
Geen vogeltje doet zich hooren; de heide is weer ingedommeld in de heete atmosfeer. Boven de verre boschjes uit, in de laagte, draaien langzaam en loom de wieken van den windmolen bij het dorpje Oldebroek, dat daar beneden verscholen ligt tusschen het groen; het lage spitse torentje is nauwelijks zichtbaar tegen den donkeren achtergrond. Men moet met de hei bekend zijn, om die molenwieken en dat torentje te kunnen vinden.
Boven den groenen rand schemert de Zuiderzee, de kim versmeltende met de strakke, matzilveren lucht; hier en daar een zwart stipje, een visschersschuit, die niet van de plaats schijnt te komen, maar die toch beweegt, zooals men bemerkt, als men de oogen er een poosje afwendt, en dan bij weder heenzien, de stip een eindje opgeschoven vindt.
Een dunne, grauwe wolklaag, schijnbaar zoo ontstaande in de lucht, is de rookstaart van de Zwoller- of Kamperboot, die zich beneden de kim voortschroeft.
Boven de helling van den Heesberg fonkelt bijwijlen een rood puntje, alleen bij toeval te ontdekken en moeielijk weer te vinden; dat is een stukje van de nationale vlag op de batterij in rooilijn G; daar schijnt dus het vuur nog niet afgeloopen te zijn, en dat is dan ook de reden, waarom we de hei nog niet in mogen.
Sergeant Minkels informeert door den telefoon naar de oorzaak der vertraging van het vuur daar, maar hij kan niet wijs worden uit de antwoorden, die hij ontvangt.
We kunnen niets doen, dan wachten en wachten.
Terwijl de kanonnier en de telefonist slapen en de sergeant Minkels zijn troost weer zoekt in het uitsnijden van zijn naam, ga ik lui een beetje op mijn rug liggen, voor den ingang van het hokje, op den warmen grond.
Boven me de staalblauwe lucht; waarin een paar kleine, ronde wolkjes, net als buskruitwolkjes van heel hoog gesprongen granaatkartetsen, langzaam, heel langzaam voortdrijven voorbij de spichtige silhouet van den vlaggestok op de aarddekking. De randen zijn glinsterend wit, dat ze pijnlijk in de oogen steken.
Mijne oogen werden moe van dat lichtstralende gewelf boven me; daarom leg ik mijn pet me op het gezicht; en mijn oogleden vallen toe; een rossig licht schijnt er doorheen.
De kanonnier snurkt zachtjes; de telefonist snuift en zucht; het mes van den sergeant schrapt over de ribbeltjes van den ruwen houtdraad, de telefoonlijn zoemt; en ik dommel in.
Met een schrik wordt ik wakker, en zit overeind.
‘He! wat!’
‘De nationale vlag is op, luitenant.’
‘En G dan?’
| |
| |
‘Daar zijn ze nu ook klaar, luitenant.’
‘Heb je gewaarschuwd, dat er een bok noodig is voor dat gedemonteerde kanon?’
‘Jawel, luitenant. Ik zou hier blijven om het doel te herstellen.’
‘Vooruit dan maar.’
Ik ga met den sergeant naar de doelbatterij; den kanonnier zend ik met mijn bagage naar mijn tent. Ik moet nu nog de uitwerking van het vuur noteeren, en dan ben ik klaar.
Het valt ons nogal mee.
Dat ééne gedemonteerde kanon hangt in zeer onzeker evenwicht tusschen de zijwangen der oude affuit.
Dat ééne gedemonteerde kanon hangt in zeer onzeker evenwicht tusschen de zijwangen der oude affuit. De planken-bedienings-manschappen hebben er leelijk van langs gehad, ze liggen door mekaar heengesmeten, verminkt en doorboord. De stukscommandant is deerlijk gehavend, het linkerbeen is van het lichaam afgescheurd, de romp is op verscheidene plaatsen doorboord met onregelmatige kantige gaten; overal liggen gele, scherpe splinters.
Bij een ander stuk staat de stukscommandant nog onverlet achter zijn vuurmond, kranig en onvervaard; van twee der bedieningsmanschappen is de kop weggeschoten. Een paar schanskorven van het binnentalud zijn weggeslagen, en liggen tegen den grond, bedolven onder het zand, dat uit de bres is nagestort. Het plongée en de kuil zijn overdekt met trechters van aangeslagen en gesprongen granaten, half gevuld weer door het teruggevallen, losliggende zand.
Ik teeken die trechters in mijn boekje aan, ligging, wijdte en diepte; de nieuw geslagen wonden worden geteld en aangestreken met zwarte verf, en ik kan mijn terugmarsch naar het kamp aantreden.
Overal in de hei is men nu in de weer.
Van uit de batterijen in de nulpunten der rooilijnen deboucheeren troepjes werkers, die de geschonden doelen gaan herstellen. Voor, rechts en links, kruipen die troepjes menschjes over de hei, de hei in; een paar afzonderlijke zwarte figuurtjes zijn officieren, die hun doel gaan opnemen.’
| |
| |
Langs den breeden gelen weg in de diepte, voorlangs den Heesberg, gaat een met vier paarden bespannen schijvenwagen; een eind er achter komen de werkers: eerst een dicht hoopje, en dan stuksgewijze wat trage achterblijvers.
Het zijn allemaal poppetjes, dwergachtige wezentjes en paardjes, door den grooten afstand. Ze verdrinken in de wijde ruimte. Afzonderlijke figuurtjes zijn niet terug te vinden, als men ze eenmaal uit het oog verloren heeft. Ze schijnen niet te vorderen.
Vooruit kronkelt zich de gele, zandige weg tegen den knobbel op, hier en daar verdwijnende achter een hooger heuveltje; op enkele punten een verbreeding, een weer tot den hoofdweg terugkeerende vertakking, die een langwerpig eilandje van groene ericatakjes omsluit.
Langs dien weg nadert een troepje zwarte figuurtjes; voor hen uit een enkel. Langzaam naderen ze; want de afstand schijnt kort, doch is in werkelijkheid groot.
Collega Veltmans gaat de hei in, om ons doel op te nemen en te herstellen, en benijdt me, dat ik mijn portie achter den rug heb.
‘Bonjour, amuseer je!’
‘Idem!’
Ik knobbel den mullen zandweg op: het is een warme wandeling.
Ik ben nog niet tot de vestingbatterij genaderd, als het middagschot al valt.
In batterij rooilijn A is nog veel beweging: men is daar bezig, de vuurmonden in de richting te brengen voor het nachtelijk vuur van dezen avond.
In de cantine is de koffietafel nog niet afgeloopen, en nadat ik me versterkt heb met een paar harde broodjes en een portie koud vleesch van den vorigen dag, ga ik nog wat onder de warande zitten.
In de laagte liggen de stallen: lange houten gebouwen: uit een er van komen een paar dwergachtige bespanningen te voorschijn, die zich naar het verder gelegen laboratorium begeven, waarvoor eenige transportwagens in en naast elkaar gereden staan: wat naar links de roodsteenen en witgepleisterde huisjes van den kampwachter, en andere autoriteiten, en de beneden-wacht; van daar met een zwaai de gele weg, die voert naar het stationnetje Elburg-Oldebroek, dat wit schittert in de zon, tegen den donkeren achtergrond van naaldhout. Langs den weg kruipt een zwarte, nauw zichtbare stip, met een dichte, geelgrauwe, nahangende stofwolk er achteraan; dat is de met vier paarden bespannen brik, die een of andere autoriteit van den trein gaat halen. Aan den horizon de stompe toren van Elburg, en een paar zwarte stipjes, die in de lucht schijnen te zweven, maar schuitjes zijn, voortdrijvende op de Zuiderzee, die met de lucht tot een zacht glinsterende, mat zilveren spiegel ineensmelt. En vlak voor ons het groote grasperk, met donkerroode, en witte, en helderroze geraniumbedden.
‘Nu, bonjour lui, ik heb van middag niets te doen, en ga nog een beetje op den schimmel rijden.’
Ik sluit de gordijnen voor mijn krib, en word eerst wakker, als de etensbel aan de cantine voor de tweede keer luidt.
Amsterdam, September.
|
|