| |
| |
| |
‘'t Heihuis’
door Truida Kok.
't Was nog maar zoo pas gebeurd en alle menschen spraken er over.
Ze wezen elkander de donkere pijnboomen, die een blauw-zwarte berg in de verte geleken, zoo héél ver, daar er een uitgestrekte heide tusschen het dorp en 't Heihuis was.
't Heihuis... een hoeve op een heuvel, omringd door zwaar hout, meest sparren en aan den voet van den heuvel, sterk glooiende akkers, dan weer de bijna onafzienbare heide met haar grauwachtige plekken van opgewaaide sneeuw en heel in de verte het Kanaal. Dáár was het ongeluk gebeurd.
Och, 't had in het Nieuws van den Dag gestaan, dat twee kinderen, een jongen van veertien en een meisje van twaalf jaar, op het Kanaal schaatsen gereden hadden, door het ijs gezakt en verdronken waren.
In het plaatselijk krantje stond het uitvoeriger te lezen, in de kerk had dominee er over gepreekt en op school waarschuwde de onderwijzer de kinderen, en alle menschen waren er vol van. In groepen stonden ze op het Brinkje er over te spreken.
‘Twee kinderen in eens verliezen! Je moet toch maar bezocht worden, en zulke lieve, knappe kinderen,’ zeide vrouw De Weert, ‘mijn Kees zat met Mieke van der Mark in dezelfde klasse. Zoo'n stumperd van een moeder, 't is een heel ding om als weduwe je kinderen op te voeden en nou ze er wat aan krijgt, verliest zij ze. O, dat ijs, en hier in 't Gooi nog wel, waar je nooit van zulke ongelukken hoort. 't Kanaal is eigenlijk het eenige water wat er in den omtrek te vinden is.’
‘Gelukkig, dat ze Steven nog heeft,’ vond een klein, levendig bakkersvrouwtje, terwijl ze haar ongeduldig meisje, dat haar aan de rokken trok, aanhoudend over het hoofd streek. ‘Stil, Anneke, zeur niet zoo!’ en dan weer tegen de buurvrouwen: ‘Maar dien jongen hadt je moeten zien. De begrafenis kwam langs ons, weet je; twee kisten, goeie God, je hart brak en... stil toch, Anneke, nou, wou je naar huis, vooruit dan, maar niet aan de deur blijven staan... je wordt huiverig als je denkt, dat zoo'n kind kou kan vatten, he... nou... ja, twee net eendere kisten, ze waren ook zoowat even groot, Jan en Mieke!’
‘'s Morgens,’ viel een dikke boerin met een goedig, blozend gezicht in, ‘'s morgens was er toch ook een spiegel op 't Heihuis gevallen.’
‘Wel neen, mensch, 't was een klein staand spiegeltje en dat glee van het
| |
| |
kastje af, dat pas gewreven was, op het kamertje van Nelia, de meid,’ antwoordde een slagersvrouw.
‘Een spiegel is een spiegel,’ zeide het bakkersvrouwtje, de ongeloovige slagersvrouw den rug toekeerend en dan tegen de dikke boerin geheimzinnig fluisterend: ‘Ze zeggen, dat vrouw van der Mark haar eigen al te kort wou doen, maar die oude nicht moet tusschenbeide zijn gekomen en dokter heeft een liefdezuster meegebracht. Ze moet zwaar ziek wezen, typhus, hoor ik. Afijn, nou heeft ze er ten minste geen weet van, maar, zie je, als ze beter wordt, dat opbergen. Jan's kleeren kan Steven krijgen, maar zulk meisjesgoed en dan die akelige stilte van dat Heihuis.’
‘Met wie woont ze er eigenlijk?’ vroeg vrouw De Weert.
‘Wel, met nicht Matje, dan Nelia, de meid en de twee knechts, oude Bas, die ook herder is, je weet wel, hij loopt zoo mal en Berend, die alles met behulp van Jan deed zoo'n jongen van veertien jaar werkt al heel wat. 't Is een gemis, hoor! Dominee sprak toch zoo akelig mooi bij de twee open graven.’
‘Wat zei hij?’
‘O, hij hield een heele preek. Hij nam Stevens hand in de zijne en zeide, dat hij nu moeders troost was, dat hij later haar beschermer moest worden, braaf oppassen en... nou, ik weet alles ook zoo niet meer, maar 't kind was er heelemaal kapot van. Wat heeft zoo'n jongen het ook eenig, alleen op die hei, zoo'n hals. Ik zou 't schaap graag bij me nemen als zijn moeder te vallen kwam.’
‘Ga je nog naar het Heihuis om eens met haar te praten?’
‘Och, neen, nou ze ziek is, ze herkent niemand, later misschien................................
Een fijn, groen waas was over de boomen en het gras bedekt met madeliefjes.
Met de handen in haar schoot en met oogen, die toch niets zagen, keek de boerin van 't Heihuis naar den Zandweg, die naar de straat voerde of naar de akkers met winterkoren.
‘Ben je blij, moeder’, vroeg Steven, ‘dat je weer buiten zit?’
Eerst scheen ze het niet te hooren, doch zich langzaam omkeerend alsof ze niet scheiden kon van het vergezicht vóór haar; ‘Ja, kind, 't is lekker zacht.’
‘Ik ben zoo blij, dat je weer op bent, dat de zuster weg is, o, 't was alles zoo naar!’ en met huivering dacht hij aan de dagen achter hem.
't Allervreeselijkste was geweest, toen een man met een wagen 't erf kwam oprijden, toen hij met nicht Matje fluisterde en ineens al die verwarde geluiden, moeders gillen. Zijn eigen benauwd gevoel, toen Jan en Mieke stijf en roerloos uit den wagen werden getild en even daarna op de deel lagen uitgestrekt met strakke, vreemde gezichten en ijs aan hun kleeren... daarna de begrafenis... dokter die iederen dag kwam en altijd fluisterde... Toen... alleen naar school en alle kinderen waren zoo vreemd en verlegen of heel vriendelijk tegen hem, zóó akelig vriendelijk, dat hij begon te huilen. Hij huilde den ganschen dag: 's avonds om Mieke en Jan en moeder en omdat hij zoo
| |
| |
bang was als hij weer dacht aan die vreemde, stijve gezichten op de deel Overdag omdat de menschen in het dorp hem allemaal vroegen, hoe moeder het toch wel maakte en hem allerlei lekkers toestopten, dat hij toch niet door kon slikken om het benauwde gevoel in zijn keel. O, en dan die kinderen, die allemaal even wonderlijk tegen hem deden.
‘Lamme leelijkerds!’ had hij eens tegen de schaatsen gezegd en ze een stoot gegeven, zoodat de gekrulde ijzers tegen elkaar sloegen met een fijn geklikklak, ‘jelui zijn de schuld van alles!’ Toen was hij 't zoldertrapje weer
‘Ben je blij, moeder,’ vroeg Steven, ‘dat je weer buiten zit?’
afgekomen, had zijn vuist tegen zijn mond gedrukt om niet hard te schreeuwen en liep de schaapskooi in, waar niemand was.
Nu werd het weer anders, weer als vroeger, behalve... en hij keek naar het Kanaal in de verte, dat schitterde in de Aprilzon tusschen het groene, welige gras. Hij zag moeder aan. Ze keek denzelfden kant uit.
‘Moeder?’
‘Ja.’
‘Moeder, nicht heeft zijn kiel voor me vernauwd, maar kijk eens in mijn
| |
| |
hals, of daar geen striem is, het trekt zoo, wil je 't weer anders maken, moeder?’
Hij zag haar vertrouwelijk aan. Nu was ze weer gewoon, behalve dat grijze haar, niet meer zoo vreemd en strak. Ze knikte en trok hem naar zich toe: ‘Ja, hoor.’
‘Krijg ik zijn andere pakken ook, verander je die dan zelf?’
‘Ja.’
‘Niemand kan het goed doen, Nelia heeft er ook aan getornd... Moeder?’
‘Wat is er?’
‘Ik ben zoo bang voor je geweest, toen je zoo ziek was,’ 't kwam er half fluisterend uit, als van iemand die een moeielijke bekentenis doet en dan... ineens... met schitterende oogen: ‘Moeder, kun je er iets aan doen om niet te sterven?’
‘Hoe meen je?’
‘Toen je ziek was, heb ik gebeden, maar je weet niet, hoe dan wel, altijd, onder het eten zeide ik niets, altijd bidden, altijd, zie je. Als ik naar school ging... zonder ophouden bidden, tusschen de lessen in, als ik vrij had, schreef ik het gebed op mijn lei, honderd keer, en dan veegde ik het uit, 't heeft wel geholpen,’ en dan heel zachtjes: ‘wanneer ik het ook gedaan had toen Mieke en Jan daar zoo akelig lagen, zou dat geholpen hebben?’
‘Och kind.’ Ze snikte zacht.
‘Is er aan sterven dan toch niets te doen? Heelemaal niets? Bidden en dokters... is dat het eenige? Als ik nou heel ziek was, en je hield me vast, stevig vast, en je dekte me toe, zoo dat ik geen koude kon vatten en je zeide, ik wil dat je bij me blijft, ik wil het, zeg, moeder, hielp dat dan niet?’
‘Neen kind, tegen den dood is niets te doen’ en dan met eene poging om hem op te wekken, toen ze de treurige uitdrukking dier wijze kinderoogen zag: ‘'t Is toch goed om te bidden en te danken, Steven,’ en heel zacht, bijna onhoorbaar, ‘ik kan het niet meer!’
Na dien tijd spraken ze er niet meer over, maar het kind werd nooit meer als te voren. Langzamerhand kreeg hij iets ouwelijks en ook dát, wat eenige zoontjes van weduwen meer hebben en wat dikwijls zoo aandoenlijk voor vreemden is om te zien: Nu eens de beschermer van de moeder, dan weer een afhankelijk kind. Soms trad hij op als de kleine ‘boer’ van het Heihuis, zooveel mogelijk alle moeielijkheden voor moeder uit den weg ruimend, een ander maal werd hij bediend en verwend als een heel klein kind. Hij was wijs voor zijn jaren, wijs omdat hij nooit met andere kinderen speelde, omdat moeder alles met hem besprak.
In het dorp was hij nog altijd het broertje van die twee verdronken kinderen, de zoon van die zwaar beproefde weduwe, die ineens grijs was geworden, die in de kerk zoo stil en droevig luisterde en nog opging in haar verdriet.
Twee maal had de boekweit reeds gebloeid en nog altijd droeg de boerin van het Heihuis haar zwarte kleeren.
‘Blijf je altijd rouwen?’ waagde nicht Matje het eens te vragen. Ze knikte
| |
| |
en driftig viel Steven in: ‘Natuurlijk nicht, maak het haar toch niet lastig met je dom gevraag.’
O, hij vond iets moois in al die treurigheid en zonder er ooit met zijne moeder over te spreken, voelden ze zich als het ware gewijd door dat groote verdriet. De menschen hadden eerbied voor die twee. Ze droegen het zoo stil, zoo waardig als martelaren. Wanneer de kerk uitging, voegden ze zich nooit bij de pratende groepjes op den Brink, maar dadelijk na den dienst gingen ze met langzame, statige passen naar hun Heihuis, ver van het dorp, ver van de menschen, dáár in de verte naar het eenzame Heihuis, midden in de heide, alleen met hun groot verdriet.
‘De tijd... het moet uitslijten.’ had de dokter gezegd.
‘Maar het blijft hetzelfde,’ zuchtte nicht Matje ‘en ze maakt van Steven zoo'n onnatuurlijk, ziekelijk kind, hij is al te vroeg van school gekomen ook en dan die angst die ze bij tijden voor den jongen heeft. Er groeit nooit een flink, gelukkig mensch uit hem.’
‘De tijd... geduld maar, Matje!’
Maar de tijd kon niets doen Zonder het bepaald te willen of te weten, voedden moeder en zoon hun verdriet.
‘Steven, blijf bij me, ga niet mee hooien, als er eens een onweer kwam en je werd getroffen,’ of ‘Steven, ik ben weer zoo gejaagd, ik hoor, dat er keelziekte in het dorp is, hoestte je van morgen niet erg?’
‘Neen, moeder, toch niet.’ Soms kwam zijn jeugd even boven en lachend klonk het: ‘mensch, je zoudt me ziek maken.’ maar meestal gaf hij toe met een gevoel, dat hij haar ontzien moest; haar grijze haren, haar matte, treurige oogen gaven hem soms ineens een allerakeligst, slikkerig gevoel. Moeder en hij waren nu ook eenmaal anders, gansch anders dan alle anderen. Hij moest eerbied hebben voor haar groot verdriet en met iets beschermends en ongewoon zachts ging hij naast haar zitten, wijs pratend over allerlei ziekten en andere onheilen.
In het dorp kwam hij weinig, alleen in de kerk en op de catechisatie, maar langzamerhand kreeg hij een vijandig gevoel tegen al die vroolijke menschen, zelfs tegen dominee, omdat die eens tegen het bijgeloof had gewaarschuwd en het dom en gevaarlijk noemde. O, hij zelf geloofde niet aan heksen of spoken, natuurlijk niet... maar... er was toch wel iets van aan, dat voorgevoelens bijna altijd uitkwamen, dat er teekenen waren, waar je precies op afgaan kon en hij luisterde met wijde, open oogen naar de verhalen van nicht Matje Heere, zulke griezelige verhalen; van schijndooden, die hun kist open maakten en de vreeselijkste geluiden uitstootten, zelf had ze 't gehoord, als meisje, toen ze eens 's avonds laat langs het kerkhof kwam... of, van mollen, die onder het huis van Matje's broer doorgroeven en... drie dagen daarna was hij dood... van een rad, dat hard draaiend over de hei ging, heelemaal uit zich zelf...
‘Kom, 't zal een wiel van den wagen van dronken Gijs zijn geweest, die is verleden juist hier in den omtrek op hol gegaan’, lachte Nelia, terwijl
| |
| |
ze welbehagelijk haar kommetje koffie leeg dronk... ‘een wiel, dat uit zichzelf draait, misschien was 't wel een fielsepee, 't kan best!’ Ze schaterde het uit en Berend, die nooit veel zeide, mompelde iets van ‘'t is zonde, mensch’, toen lachte hij ook, maar Steven keek hem verachtelijk aan en groote druppels parelden op zijn voorhoofd.
O, die winteravonden, als Bas vertelde van den ouden van der Mark, Stevens grootvader, die op een Novemberavond maar niet thuis kwam. Hoe ze over de heide riepen, ze kregen geen antwoord. Ineens begon de brandklok in het dorp te luiden en bij het schijnsel uit de verte zagen de zoekenden den ouden man aan een der dikke sparretakken hangen.
‘Groote God’, Nelia luisterde nu ook. ‘Waarom deed hij het?’ vroeg ze bijna ademloos, ‘waarom Bas?’
‘Ja, waarom? Hij had genoeg van het leven!’ Zijn stem klonk geheimzinnig en angstig zagen de anderen in het rond.
‘Misschien was 't wel net zoo'n avond als nou,’ dacht Berend hard op en ging zacht schuifelend naar de deeldeur om die beter te sluiten.
De koperen hanglamp, zonder ballon danste op en neer door den tocht en wierp een grillig licht over de deel, waarvan de hoeken in een geheimzinnig duister bleven, een schemerachtig schijnsel viel over de koeien, die rustig kauwden, over het beschot van den paardenstal, waarin van tijd tot tijd een dof gestamp weerklonk en over de tortelduivenkooi, die aan een langen haak, vlak bij de kamer hing, waar moeder bezig was om haar kleeren voor den Zondag op het pronkbed uit te leggen. In haar hand hield ze een klein lampje met groene kap, waarop het laatste avondmaal was afgebeeld en liep van het kabinet naar het pronkbed, soms even luisterend, naar wat daar op de deel besproken werd.
Het ongebleekt katoen, waar Nelia een hemd van maakte, lag op den grond en een wit en zwart katje speelde er op met een een klos.
‘Nelia, geen kat op een nieuw hemd, dan kon het je doodshemd wel worden’, waarschuwde Matje.
‘Goeie God!’ en Nelia trok huiverend van schrik het hemd weg.
Toen zwegen ze een poos. Over de heide kwam de westen wind aanloeien en deed de boomen om 't Heihuis zuchten en piepen, akelige, klagende geluiden om de hoeve. De gek op den schoorsteen kreunde en de lamp walmde telkens.
‘Wat een avond, 't is een storm!’ zeide moeder.
Turk, de heemhond, die buiten in een met plaggen bedekte ton lag, liet van tijd tot tijd een lang gerekt gejank hooren.
Niemand zeide iets, maar ieder keek Bas aan, hij was de oudste en Berend fluisterde Nelia in: ‘Kom, meid, een jankende hond bij een hoekhuis, beduidt, dat de oudste van 't huis gauw zal sterven, maar dit is niemendal.’
‘Je kunt het Heihuis best een hoekhuis noemen, 't is zoo mal gelegen,’ fluisterde Nelia gejaagd terug.
‘Ik zal Turk wat korter aanbinden, dan zal hij eerder stil worden,’ meende Bas, ‘en dan is het zoo meteen tijd om onze nesten op te zoeken.’
| |
| |
Berend klom een ladder op; boven de koeien was zijn bedstede. Nelia ging met nicht Matje mee naar boven en wenschte Steven een hartelijk ‘wel te rusten’ toe. Ze hield veel van dien jongen met zijn stille, zorgende manieren. Ze had hem graag vroolijk en jong gezien - pas zeventien jaar en dan al zoo'n oude man.
Steven hielp Bas het licht uitdoen en ging daarna naar de kleine opkamer met de blauwachtig witte muren, waar een kanariegele deur zijn bedstede van de kamer scheidde en waar 't groote kabinet stond, waarin moeder het geld bewaarde. Een reusachtig kabinet met een schat van koper, prachtig gepoetst, lofwerk. 't Was nu stil binnen op de hoeve. Toch kon niemand den slaap vatten, terwijl de wind van tijd tot tijd zacht klagend tegen de groote deeldeur floot en Turk bijna den ganschen nacht jankte en met zijn ketting rammelde.
Eentonig gingen de jaren op het Heihuis voorbij. Nelia was getrouwd en in haar plaats een Grietje gekomen... een flink gezond kind van een jaar of veertien.
Twee jaar geleden was Steven aangenomen; hij was nu twintig... een lange, stevige boer met een mager, verbrand gezicht en groote, droomerige oogen, die eigenlijk niet bij dat gezonde gezicht pasten.
Eens had hij gehoord, dat moeder, vlak na den dood van Mieke en Jan, zich van kant had willen maken. Bas had hem den boom gewezen, waaraan grootvader zich opgehangen had en toen had het idée hem niet losgelaten, dat moeder het weer eens probeeren zou.
‘Maar Steven, je moeder is geen Van der Mark, het zit in de Van der Marken, hoewel, je vader is toch weer gewoon aan gevatte koude gestorven. Haal zulke dingen toch niet in je hoofd, 't is zonde en schande,’ vind Bas.
‘'t Kan overgewaaid zijn,’ meende de jonge boer van het Heihuis en hij, op zijn beurt vervolgde moeder met overdreven raadgevingen en wenken. Ze kon met opzet onvoorzichtig zijn om ziek te worden en te sterven.
‘Pas toch op voor tocht, mensch’ of ‘eet geen kool, dat is zoo razend zwaar; ben je nu wel gezond, heelemaal, voel je nergens pijn, nooit?’
Ze knikte van neen, weemoedig lachend en hij vertelde niet, dat één der schaatsjes op de vliering gevallen was. Weer een onheil? 't Was zoo'n kleintje van Mietje geweest. Wat zou het beduiden?
Met verbazing luisterde hij soms naar Grietje's gezang, 't klonk zoo vreemd op die stille, afgelegen hoeve.
‘Heb je zoo'n plezier in je leven, kind?’ vroeg hij eens.
‘Ja baas, of ik!’
Hij kreeg plezier in haar vroolijkheid en betrapte er zich op, als op iets onwaardigs, dat hij zoo kon verlangen naar opgewektheid en leven. Maar hij was onhandig geworden, hij kon niet met de menschen omgaan. In zijn waardigheid als boer van 't Heihuis ging hij iedere week naar de markt, doch hij bezocht de herbergen niet, liep niet met andere boeren de boerinnetjes na, maar was gansch in zichzelf gekeerd.
| |
| |
Wanneer hij ging markten, moest hij twee keer den tol door. Meestal werd hij geholpen door een alleraardigst, blond meisje, met groote, stralende oogen, 't gekste van alles was, dat, wanneer de tolbaas zelf hem hielp, hij in den
‘Ik ben heel vroeger nog met je op school geweest.’
regel slechte zaken deed, en wanneer het meisje zijn drie centen aannam, ging alles hem voor den wind.
Eens, toen het erg onweerde, schuilde hij daar. Zijn paard en wagen in
| |
| |
het stalletje, dat naast het tolhuis stond en hij binnen bij 't meisje en haar kleine broertjes.
‘Ik ben heel vroeger nog met je op school geweest, maar ik zat veel lager,’ zeide ze vriendelijk lachend, ‘ik heet Mieke van Zanten, herinner je 't niet meer?’
‘Neen.’
‘Jij bent niet lang op school geweest, maar dat kwam door het ongeluk van je broertje en zusje, daarna was je moeder zoo bezorgd voor je.’
‘Ja.’
Ze zwegen en keken naar de straaltjes, die langs het pas geverfde tolhek dropen.
‘Je moeder is nooit over dat verdriet heen gekomen, hè?’ vroeg ze na een poosje.
‘Neen, nooit’ antwoordde hij bijna plechtig.
‘Is 't niet eenzaam op 't Heihuis? Ik heb 't wel eens gezien van den weg af.’
‘Ja,’ zeide hij en voor het eerst in zijn leven vond hij het Heihuis heel afgelegen, o, zoo ver van alles af, vroeger was dat nooit zoo in hem opgekomen.
‘Wat heb je veel van die halsdoekjes, Mieke.’ Ze lachte. (‘Ja.’)
‘Een rood met zwart, een ruitje, een blauwtje met bruine koffieboontjes, dit en...’
‘Nou,’ zeide ze half verlegen lachend.
‘Nou niks,’ antwoordde hij en ging weg, hoewel het nog regende, dat het goot.
Hij vond 't Heihuis vervelend en akelig ver af, ook was hij minder bezorgd voor moeder. Den volgenden keer vroeg hij in den manufactuurwinkel bij Velders om goed voor halsdoekjes.
‘Zoo, rouwt moeder niet meer, van der Mark?’ vroeg Velders hem.
‘Heere, ze kennen me,’ dacht Steven. ‘Neen, dat wil zeggen, voor ons klein meisje voor Grietje, het melkmeisje en...’
‘O, jou schelm.’
Hij kocht er twee, een ruitje en een heel licht, wit met roode kersjes en groene steeltjes.
Daar voer Grietje goed bij. Zijn bedoeling was geweest voor Mieke van Zanten, maar die had al een ruitje, hij wilde haar wat geven, waarom wist hij zelf niet.
‘He, baas, dank je wel!’ en terwijl Grietje 't doekje heel zorgvuldig op een schoonen, omgekeerden melkemmer uitspreidde, keek ze Steven, die zijn opkamer inging, met blijde, dankbare oogen na.
De knip op de deur, zie zoo! Uit een verkreukeld papier haalde hij 't andere doekje. Ze had niet bij 't tolhek gestaan, jammer genoeg, nu zou hij 't den volgenden keer geven als hij ging. En toen deed hij vlak voor het vooroverhangende spiegeltje het doekje om zijn hals. Beware me, wat stond dat mal. 't Zou haar wel goed staan en iederen dag bekeek hij het, streek de de vouwtjes glad en dacht aan de kleine, grappige krullen, die overal uit het zwarte bontrandje van haar mutsje kwamen. Ieder oogenblik dacht hij, hoe
| |
| |
het wezen zou, als ze nu ineens hier op de deel stond, hoe moeder dan zou kijken en haar naam niet zou zeggen om... die andere Mieke.
Den volgenden Woensdag hield Steven met een erg verlegen gezicht bij den tol stil.
‘Daar, voor jou, nog een er bij!’ zeide hij, het pakje zoo onhandig aanreikend, dat het op den grond viel en Mieke diep moest bukken om het op te rapen, ze zag er ten minste vuurrood van.
‘'t Is mooi.’
‘Kan je 't gebruiken?’
‘Best’ Haar groote oogen schitterden en heel haar gezicht lachte. 't Kleine neusje trok op en alleraardigste plooitjes kwamen in haar wangen.
Denzelfden middag bracht hij er weer een mee van blauwe zijde.
‘Neen, Steven, dat mag niet, moeder zou het niet goed vinden.’ Ze zeide het met een treurigen blik op de blauwe zijde, die zoo schitterde en Stevens linkerhand een blauwachtig waasje gaf.
‘Toe maar, ik ben geen vreemde, Mieke.’
‘'t Zal wel mooi staan bij mijn aanneemjapon.’
‘Juist.’
‘Die heb je anders nooit gezien,’ pruilde ze, ‘dat kan je dus niet weten.’
‘Neen, dat is waar,’ en Steven werd purper tot het halsboordje van zijn fluweelen buis toe.
‘Zoo'n heks! Kom, neem 't nou maar, toe, wat moet ik er anders mee doen, moeder rouwt, dat weet je.’
‘Jij niet?’
‘Neen, je kunt niet altijd treuren.’ Hij verbaasde zich over zijn eigen - niet altijd treuren.
‘Hoe lang is 't wel geleden?’
‘Van den winter was 't twaalf jaar!’
‘Wat een tijd.’
‘Ja,’ en droomerig keek hij van het tolhuis naar de hoeve in de verte en dan weer naar de kleine, roode handen met rimpelige vingers van het zeepsop, 't is niet zoo ver van hier naar 't Heihuis.’
‘Nou, een stevig uur, wed ik.’
‘Een half hoor! Zou je de hoeve wel eens willen zien?’ Ze lachte.
‘Ik heb nooit tijd.’
‘Zondags wel of moet je dan met je vrijer uit? Angstig zag hij haar aan.
‘Neen, Steven.’ Ze keek niet op.
‘Ik zou je zoo graag eens op de hoeve zien, ken je Grietje niet?’
‘Neen, ik heb haar nooit gezien.’
‘O, nou, tot ziens.... vort Bles!’
‘Dank je nog wel,’ riep ze hem achterna.......................................
‘Wat Steven heeft, ik weet het niet,’ zeide nicht Matje tot Bas.
‘Wel, hij zal aan een meisje denken.’
| |
| |
‘Steven... och kom... maar, toch, hij lacht soms zoo in zijn eigen, zoo voor zich uitlachen, dat deed hij vroeger nooit.
Pas op, Mat, als 't niet waar is.’
‘'t Zal goed voor het Heihuis wezen. Een jonge, flinke vrouw, 't is me hier toch een doode boel, dat moet ik zeggen, ik en jij en de vrouw zijn op leeftijd, dat kuikentje van een Grietje reken ik niet mee en Steven brengt er het leven ook al niet in.’
‘Voor de vrouw zou 't geen kwaad kunnen, soms geloof ik, dat ze in haar hart wel weer opgewekt is, maar 't is zoo'n gewoonte geworden om somber en in zich zelf gekeerd te zijn.’
‘Ik help het je wenschen, Bas.’..............
Miekes schaatsje!... Als het eens een teeken was geweest, dat het kleine verdronken zusje hem stuurde, dat ze een plaatsvervangster wilde hebben... ook een Mieke.
Wanneer ze nu aanstaanden Woensdag hem alle twee de keeren hielp, dan was 't waar. Maar hij moest haar alleen treffen zonder broertjes of zusjes, maar die kleine Krelis liep altijd achter haar rokken - nou, dan zou hij zeggen, dat Krelis er niet toe deed.
Hoe klopte zijn hart in zijn keel - daar stond van Zanten al zelf, o, lieve God. Neen toch niet. Van Zantens boezeroen hing over 't hegje.
‘Hola!’ riep hij. Vlug ging het rood en groen geverfde deurtje open en ze stond voor hem, heel alleen.
‘Je bent de eerste, vandaag, Steven, ik hoop, dat er niet veel komen, want ik ben heel alleen thuis.
Is het toch waar, wel, Heere, nog toe?’
‘Nou!’ vroeg ze verwonderd.
‘Neen niks,’ antwoordde hij verward, ‘ik zeg het maar zoo, ik meen, ik zou als ik je vader was, mijn lief dochtertje niet alleen laten;’ slikkerig en stootend kwam het er uit, maar Mieke vond het mooi gezegd.
‘Och jij.’ zeide ze verlegen lachend en dan vertrouwelijk, ‘vader en moeder zijn met de kleintjes naar Utrecht, ze komen niet voor een uur of zes thuis, denk ik.’
‘Zoo, nou, tot straks.’
Hij had maar enkele boodschappen te doen en de gewone bezending boter bij een kruidenier te brengen. Zes uur, dan had hij volop tijd en alles kwam uit, wat een geluk. Hij zou haar niets zeggen van 't schaatsje, dat was al te gek, maar hij zou haar vragen, als hij de drie centen gegeven had. Hij bracht haar weer wat mee ook, een mooi schortje met roode strikjes op de zakken.
‘Je maakt dat Grietje veel te ijdel!’ waarschuwde Velders lachend.
‘Geef er dan nog maar een lap voor een katoenen jurk bij, daar heeft 't kind het meest aan,’ ried vrouw Velders.
‘Best-best!’ en met de twee pakjes naast zich, reed hij zoo hard hij kon naar het tolhuis. Ze zat buiten te naaien.
| |
| |
‘Veel te doen gehad?’ vroeg hij al uit de verte, met het zekere gevoel, dat hij haar nu alleen trof.
‘Neen.’
‘Daar zijn de drie centen en...’ ineens sprong hij van zijn wagen af, legde de twee pakken op het tafeltje naast haar naaidoosje met het schelpen deksel, greep haar hand en toen: ‘O, Mieke, zeg toch ja, toe kom op 't Heihuis, ik zou 't nooit gevraagd hebben, als Miekes schaats niet gevallen was, want dat was een teeken, dat er een andere Mieke moest komen, en dat had ik je eerst niet willen zeggen, maar jij zult het wel begrijpen, Mieke, och, ik ben toch zoo gek op je!’
Mieke begreep alles en heel lang bleven ze naast elkaar op de bank voor 't huis zitten, tot er eensklaps uit een zijweg een rijtuig aankwam.
‘O,’ riep Mieke verschrikt, maar Steven trok Bles op zij en luisterde geduldig naar de driftige uitroepen van den heer, die naast den koetsier zat.
‘Daar moet je nu ook zoo'n ezel van een boer voor wezen om je paard dwars voor den tol te zetten, stommer boeren dan die Gooiers zijn er toch ook wel niet!’
‘Jawel,’ lachte Steven toen het rijtuig voorbij was.
‘Maar Steven!’ Mieke, die de pakken losgemaakt had, schaterde het uit, ‘dat boezelaartje is veel te klein.’
‘Ja, dat komt uit, ik zeide, dat het voor Grietje was, omdat ik jou naam niet durfde noemen,’ en dan ineens verschrikt, ‘daar komt je vader aan, morgen avond kom ik!’
Een stralende Zondagmorgen in Juni.
Geel-witte vlinders fladderen in de trillende lucht boven de boekweitvelden, om zich even daarna te verstoppen in 't St. Jansgroen, een oogenblik rustend op de lichtgroene puntjes der sparren en dan weer voort naar die schitterend, witte velden, in het volle licht, tusschen 't gezoem der insekten.
Warm scheen de zon over het Heihuis, over de oude boomen en ze liet haar stralen dansen over de deel door de kleine deur, die alleen open stond omdat het zoo warm was. Ze tooverde een groote vierkante plek op den leemgrond, waar poes zich koesterde met knippende oogen, telkens naar de vrouw kijkend, die in haar gezangboek tuurde. Straks zou Steven met haar komen en ze zou den heelen dag blijven. Een Mieke - goeie God! En ze keek van de blinkend witte zandplekken op de heide in de verte naar de vliering, waar die vier kinderschaatsjes hingen, die moesten daar ook altijd blijven hangen. Jan en Mieke en.... nou weer een Mieke. O, 't was wel goed, dat Steven ging trouwen, zij leefde in 't verleden, maar hem hoorde de toekomst.... ja!.... Geheimzinnig licht was het op die half duistere deel, millioenen stofjes dansten in de breede strepen, die door kleine vensters en kieren op den deelgrond vielen. Ineens werd het schitterend licht. Een kleine hand trok onhandig de groote deeldeur open en het volle licht viel op een blauw zijden halsdoekje en hulde een klein, blozend gezichtje in een stralenkrans van fijne, gouden krullen.
| |
| |
Over haar rimpelig gezicht lag een vredig trekje.
| |
| |
‘Daar is ze nou’, stamelde Steven en Mieke in haar zwarte aanneemjapon, met 't heldere, witte mutsje kwam naderbij. Hoog klopte haar hartje en tranen schoten in haar groote, blauwe oogen. Hier stond ze nu immers tegenover de rijke boerin van 't Heihuis, die al dat verdriet gehad had... die nu ook haar moeder werd.
‘Mieke, kom hier, kindlief.’ Zachtjes kwam ze dichterbij en stak haar handje uit, toen sloot nicht Matje de groote deur omdat de zon zoo in de pronkkamer scheen en het karpet licht kon verschieten..........
In den kleinen moestuin zat de vrouw van 't Hefhuis in 't zonnetje in haar gezangboek te lezen. Over haar rimpelig gezicht lag een vredig trekje en voor het huis op de bank onder de linde, zaten Mieke en Steven, hand aan hand.
Matje ruimde de tafel op en Grietje keek telkens nieuwsgierig om den hoek, hoe of de baas toch wel met dat mooie meisje deed.
Met langzame, droomerige passen liep Bas achter zijn schapen over de heide.
De wind bracht het gelui der dorpsklok over naar 't Heihuis, waar een blond kind het geluk weer bracht.
Een zachte, honingzoete geur steeg van de bloeiende boekweitvelden op en zweefde om de hoeve.
Hilversum, April.
|
|