| |
| |
| |
Schuldbesef door
Suze la Chapelle Roobol.
Een groote menigte verdrong zich aan den ingang van de kerk. 't Was somber Novemberweer, niet koud, maar mistig en vochtig, Van de kale takken der hooge boomen vielen nu en dan zware droppels, de straten waren doorweekt van den modder en de volkshoop groeide steeds aan. Men werd niet ongeduldig door 't wachten; er viel toch al iets te zien aan al die mooie rijtuigen. De koetsiers lieten ze langzaam heen en weer rijden, uit vrees dat de paarden kou zouden vatten. 't Was een deftige trouwpartij, allemaal equipages en 't bruidsrijtuig was inderdaad prachtig. Een sierlijk coupeetje met twee vurige, zwarte paarden bespannen, van binnen geheel met blauw satijn gevoerd en met een toonbeeld van deftigheid, in de gedaante van een koetsier, op den bok. De orgeltonen ruischten door het kerkgebouw en drongen verzwakt door tot de menigte buiten. Nu zou het zeker gauw zijn afgeloopen. Ja waarlijk, de breede, gothieke deuren werden geopend, de kerkeknecht vertoonde zich aan den ingang. Elkaar stompend en verdringend plaatste men zich in twee rijen aan weerskanten van de deur; men rekte de halzen uit om in de lange gang te kunnen zien. Met een haastige beweging rolde de knecht den veelkleurigen looper tot op straat. Het trouwrijtuig reed voor. In afwachtende houding, met de hand aan het portier, stond de palfrenier in zijn fraaie livrei, met zijn witte kuiten. Daar vertoonde zich de stoet. Eerst het jong getrouwde paar. De blonde, bevallige bruid in een wolk van wit, de donkere, slanke bruidegom en daarachter een bonte, rijke menigte, kostbare toiletten, schitterende uniformen, alles oogverblindende pracht.
‘Hè, wat een mooi paar menschen!’
‘Die twee zijn voor mekaar geknipt!’
‘Je zou zeggen, daar zijn toch menschen die voor elkaar geboren schijnen!’
‘Wat een snoes van een bruidje!’
‘De bruidegom is kranig!’
Deze en dergelijke uitroepen stegen uit de menigte omhoog toen het bruidspaar in het rijtuig stapte.
Hoe snel het ook in zijn werk ging, één oogenblik vertoonden zij zich aan het wachtende, nieuwsgierige volk. Zij, met een halven glimlach, niet geheel ongevoelig voor de bewondering die daar sprak uit al die verbaasde oogen en open monden, hij, met een strak, bijna onverschillig gelaat, als wilde hij voor geen prijs ter wereld aan al dat volk laten merken dat hij zich gelukkig en verrukt voelde. Eén enkel oogenblik kwam de lange sleep van smetteloos,
| |
| |
wit atlas in aanraking met de vuile straatsteenen, het portier klapte dicht, met één sprong zat de vlugge palfrenier naast den koetsier op den bok, pijlsnel reed de coupé weg, de modder spatte hoog op, het tweede rijtuig reed snel voor, de getuigen stapten in, het derde volgde voor de bruidsmeisjes, de beurt kwam achtereenvolgens aan de andere gasten. De menigte ging uiteen; nu het was afgeloopen maar half tevreden met hetgeen zij gezien had, thans geheel onder den invloed van koude voeten, van vochtigheid en van het naargeestige weer.
De reeks equipages reed intusschen door de drukke staten der stad en hield stil voor een groot, fraai huis. Deftig gerokte bedienden bevonden zich in de kwistig met groen en bloemen versierde ruime vestibule en openden de portieren der rijtuigen. De fraai ingerichte salons baadden zich in een zee van licht. De gasten stonden een oogenblik als verblind door den overgang uit het grauwe, kille daglicht in de van gas en waskaarsen schitterende vertrekken. Een rijkdom van kleuren en tinten verblijdde aller oog; het was een prachtig feest en onder al die vroolijke, opgewonden menschen hoorde men telkens dezelfde opmerkingen:
‘Wat een gelukkig huwelijk!’
‘Hebt ge ooit een paar gezien dat zoo goed bij elkaar past? Stand, fortuin, leeftijd, in alles overeenkomend, die twee zijn als voor elkaar geboren!’ Nergens een wanklank, overal opgewekte feestvreugde en licht en bloemengeur. Nergens zorg of vrees voor de toekomst, overal goed vertrouwen en blijde verwachtingen als een waarborg van onomstootelijk geluk.
De comedie ging uit, de menschenmassa stroomde uit de geopende deuren, pratend, lachend, neuriënd en met wellust de heerlijke nachtlucht inademend die zoo welkom was na de benauwde atmospheer in de warme zaal. Eenige heeren kwamen naar buiten, met elkaar disputeerend over het gehoorde.
‘Ga je nog mee naar de Witte?’
‘Neen, ik ga naar huis.’
‘Nu, adieu dan.’
‘Bonsoir!’
Een lange, slanke man scheidde zich van de groep af en ging alleen het Voorhout in. Hij zette zijn demi-saison open en liet de zachte koelte door zijn kleeren spelen. Het was een verrukkelijke Aprilavond. De maan scheen helder en verlichtte het jonge, teere groen op phantastische wijze; het was of de boomen met millioenen stofdeeltjes overgoten waren, het maanlicht hulde takken en blaadjes als in een reusachtig, ragfijn, zilveren spinneweb. Bij het schijnsel, dat de open ruimte als bij dag verlichtte, vertoonde de wandelaar het voorkomen van een man van tusschen de veertig en vijftig jaar; hij was met zorg gekleed en had in zijn houding dat eigenaardig losse en bevallige dat soms verkregen wordt door veel beweging in de open lucht en veel lichaamsoefening. Zijn kort, peper- en zoutkleurig haar was gedekt door een slap, gedeukt kastoren hoedje. Een reeds grijzende snor met lange
| |
| |
punten versierde zijn bovenlip. Hij had iets voornaams en zijn regelmatige gelaatstrekken werden alleen ontsierd door een uitdrukking van groote onverschilligheid. Met veerkrachtigen tred spoedde hij zich voort, bij zichzelf enkele gedeelten herhalend van de tenorpartij uit de Cavaleria Rusticana, die hij dien avond gehoord had en telkens terugkomend op de woorden: ‘Moi seul, j'ai tous les torts,’ totdat 't hem ten laatste verveelde en hij zich met geweld van dat gedachteloos geneurie losmaakte. Hij bereikte eindelijk zijn woning, een klein bovenhuis in een der voorname wijken der residentie. Tot zijn verwondering brandde er licht. Toen hij de trap opsteeg kwam een man van meer dan middelbaren leeftijd, die de functie van huisbewaarder, oppasser, knecht en wat dies meer zij, bij hem bekleedde, hem tegemoet.
‘Ben je nog op Piet?’
‘Ja meneer, er is een telegram gekomen, ik dacht u kon mij nog noodig hebben.’
De meester keek hem eenigszins verstoord aan. Een afwijzend gezegde zweefde hem op de lippen, maar hij bedwong zich. Hij trad zijn kamer binnen en drukte op een knopje bij de deur. Bij het heldere, electrische licht vertoonde het vertrek al de weelde, het comfort en de eigenaardige inrichting van een gefortuneerd vrijgezel. Op een met donkerrood laken bekleed bureau ministre lag het telegram. Het postmerk droeg den stempel Badenweiler, het was geadresseerd aan den heer Jules van Hagen. Met zenuwachtige vingers scheurde hij het couvert open. Hij zag enkel deze woorden:
‘Zustand hoffnungslos, Reise nach hier nothwendig. Dr. Steiner.’ Hij verkreukte het papier in zijn hand en staarde in gedachten verzonken een oogenblik voor zich uit. Hij was niet verschrikt. Een uitdrukking van wrevel, bijna alsof hij iets heel vervelend vond, teekende zich op zijn gelaat.
‘Hoe laat is dat telegram gekomen?’ vroeg hij ontstemd.
‘Ik denk zoowat een uur nadat u uit bent gegaan.’
‘Hm, zóó, dus om zes uur.’ Hij berekende snel in zijn gedachten dat hij nog dien avond had kunnen vertrekken als hij t'huis gegeten had. Er was nu veel tijd verloren. Hij haalde de schouders op.
‘Ik kan er niets aan doen,’ mompelde hij half luid en vervolgde toen hardop tot den bediende die hem vragend aanstaarde:
‘Is je vrouw nog op Piet?’
‘Ja meneer.’
‘Nu zeg haar dat ze naar mijn slaapkamer gaat en mijn koffer pakt, laat ze er maar van alles instoppen, ik ga morgenochtend vroeg op reis en blijf waarschijnlijk eenigen tijd weg.’
De oude keek nieuwsgierig, hij had dolgraag iets meer geweten, de vraag wat dat telegram wel behelsde brandde hem op de lippen, maar gedurende de twaalf jaar die hij zijn meester diende had hij de uitdrukking van diens gezicht te goed leeren kennen om niet te weten dat het oogenblik om iets te vragen thans minder geschikt was. Hij vergenoegde zich dus met het hoofd te buigen en stilzwijgend het vertrek te verlaten.
| |
| |
Van Hagen stak een sigaar aan en scharrelde in zijn bureau totdat hij ergens een spoorboekje vond. Hij ging op zijn gemak zitten en begon zijn reis voor den volgenden dag te bestudeeren. Hij kon er niet goed uit wijs worden, hij begreep die domme opgaven niet, de treinen schenen niet te correspondeeren, 't was niet mogelijk den kortsten weg te nemen. Hij vloekte binnensmonds. Had die tijding hem dan zoo van zijn stuk gebracht dat hij niet behoorlijk denken kon? Immers neen. Hij streek zich met de hand over 't voorhoofd en geeuwde. Bah, 't was een pretje om in eens naar Badenweiler te moeten gaan. Hij mocht nog van geluk spreken dat 't niet midden in den winter was. ‘Moi seul, j'ai tous les torts,’ neuriede hij opnieuw, geheel gedachteloos zonder zelf te weten wat hij zei. Zijn oog viel opnieuw op het telegram. ‘Zustand hoffnungslos, Moi seul...!’ ‘Neen wis en waarachtig niet,’ viel hij zichzelf in de rede, plotseling woedend omdat die onzinnige woorden hem tegen zijn zin door het hoofd speelden. Hij kende zich geheel vrij van schuld, 't was niet aan hèm te wijten dat zijn vrouw eenzaam, van iedereen verlaten in den vreemde moest sterven, dat hij per telegram door een vreemden dokter werd ontboden nu zij waarschijnlijk reeds dood was, dat dit het einde was van een huwelijk, dat bijna twintig jaar geleden onder zulke blijde verwachtingen gesloten was.
Marie Daandels was een wees, rijk, van goede familie. Haar voogd was een vriend van Jules vader. De beide oude heeren hadden de verbintenis in orde gebracht. Van Hagen had er niet tegen, volstrekt niet, hij was op het mooie, blonde meisje verliefd. Hij bedacht niet of haar karakter een waarborg voor zijn geluk in de toekomst zou zijn. Uiterlijk was alles prachtig en met de lichtzinnigheid aan zijn geheele levensopvatting en opvoeding eigen, stelde hij zich daar volkomen mee tevreden. En zij beging dezelfde fout. Zij was een lief, goed kind; de knappe jonge man met zijn interessant uiterlijk leek haar een gewenschte partij en de dag waarop zij hem haar geluk toevertrouwde, was de schoonste in haar tot nog toe zoo zorgeloos bestaan.
In den eersten tijd schenen al de heerlijke voorspellingen zich te vervullen. Een prachtige huwelijksreis, mooie partijen, een leven vol afwasseling, feesten en genot. Toen na eenigen tijd begon, zonder dat zij 't zelf merkten, de groote misrekening waaraan zij zich beiden hadden schuldig gemaakt, zich te doen gelden. Zij verviel in de fout van zooveel vrouwen die van meening zijn dat de man in hun eigen weegschaal kan gewogen worden. Hij was alles voor haar en zij had te weinig ondervinding, zij was te jong en te onschuldig om te kunnen begrijpen dat zij, nu de eerste tijd van vervoering voorbij was, onmogelijk alles voor hem kon blijven. Het was de oude geschiedenis, zij was een onbedorven kind, dat van niets afwist en haar hartstocht werd dagelijks sterker, hij was een jonge man, die het leven vrij wel genoten had en na enkele jaren was er bij hem geen sprake meer van passie en bleef er slechts een zeker gevoel van dankbaarheid, van weemoedige teederheid over. Langzamerhand begon zij hem een weinig te vervelen. Zij was niet geestig, niet amusant, zij verstond de kunst niet om hem door
| |
| |
andere, dan door physieke hoedanigheden, te boeien. Zij voelde instinctmatig dat zij hem verloor, al bleef alles nog 't zelfde. Zij vermoeide hem, hij begon met haar veel alleen te laten, met zich te amuseeren op plaatsen, waar zij niet komen kon. Hij wist volstrekt niet of zij er verdriet over had, zij leek hem te oppervlakkig om diep te voelen en volgens zijn eigen meening gaf hij haar dan ook volstrekt geen reden om ongelukkig te zijn. In de oogen der wereld was Jules van Hagen een waarachtig fatsoenlijk man, hij respecteerde in alles de publieke opinie, hij behandelde zijn vrouw met al de achting die hij haar verschuldigd was. Niemand kon iets op hem aanmerken of bewijzen, dat hij in een enkel opzicht zijn verplichtingen schond. Dàt, meende hij, was voldoende, hij pleitte zichzelf van alle schuld vrij. Maar zij had niet geweten, wat zij aan haar stand en aan den naam dien zij droeg verschuldigd was, zij had haar eer als vrouw met voeten getreden, zij had van zich doen spreken, zij had schandaal gemaakt. Reeds meer dan tien jaar waren zij getrouwd; Marie had zich in de laatste jaren leeren schikken in het onvermijdelijke; zij gingen beide hun eigen weg, oogenschijnlijk zeer tevreden. Toen begon de booze wereld te fluisteren en gissingen te maken; mevrouw van Hagen had een minnaar, haar tot nog toe onbesproken naam was op aller lippen. In den beginne trachtte hij te glimlachen en de schouders op te halen, maar inwendig ergerde hij zich vreeselijk. Nog sloeg hij geen geloof aan die veronderstellingen, maar 't idee dat er toch iets van aan kon zijn, martelde hem. Nog voor hij tijd had gehad, zich omtrent iets te vergewissen, brak de donderslag boven zijn hoofd los.
Toen hij op zekeren avond thuis kwam vond hij een briefje van zijn vrouw, waarin zij hem met korte, koele woorden te kennen gaf, dat zij zijn huis verlaten had met een van zijn zoogenaamde vrienden. Van Hagen dacht in de eerste oogenblikken dat hij zinneloos zou worden van woede en smart; niet om haar verlies, wanneer zij gestorven ware zou hij haar zeer waarschijnlijk eenige maanden officieel betreurd hebben en dan zou zijn verdriet tot het verleden behoord hebben; maar het denkbeeld dat de wereld zich in zijn huiselijk leven, in zijn intieme aangelegenheden zou mengen, was hem ondragelijk. Reeds zag hij zich bespot, mogelijk beklaagd, maar in ieder geval besproken als een man wiens vrouw met een ander was weggeloopen. Wat hij in die eerste uren leed was hem zelf alleen bekend, maar hij besloot dat niemand zich ten zijnen koste zou vermaken en met een wilskracht, een betere zaak waardig, beheerschte hij zijn spijt en zijn wrok. Hij vertelde eenvoudig aan zijn dienstboden dat mevrouw voor noodzakelijke familieaangelegenheden op reis was gegaan. Aan zijn vrienden en bekenden dischte hij hetzelfde verhaal op; hij vertoonde zich den volgenden dag overal en zijn houding was zoo kalm, zoo gewoon en opgeruimd, dat hij inderdaad menigeen van de wijs bracht. Natuurlijk wist het almachtige men veel, en men giste en vertelde nog meer dan men wist, maar hij bleef verschoond van vragende blikken en onbescheiden vragen. Hij bereikte zijn doel, men deed alsof men volstrekt niet twijfelde aan de waarheid van zijn verhaal.
| |
| |
Intusschen stelde hij in 't geheim zijn nasporingen in 't werk en na een paar weken verliet hij de stad, innerlijk met het onomstootelijk voornemen bezield om zijn vrouw, ten koste van alles, terug te brengen. De man waaraan Marie van Hagen haar eer en haar geluk had toevertrouwd, was een van die nobele mannelijke wezens, die alle moeite doen, om een vrouw, van aard braaf en fatsoenlijk, van 't pad der deugd te doen afwijken; die haar hoofd en hart opvullen met allerlei denkbeelden en stellingen, die zij slechts ten halve begrijpt, maar die haar bedwelmen als schuimende champagne en die meestal een van de eersten zijn om haar op onbarmhartige wijze te doen inzien dat zij dwaalde door zijn lessen op te volgen. Misschien was hij ook niet gesteld op een ontmoeting met den beleedigden echtgenoot. Hoe het zij, toen Jules zijn vrouw terugvond was zij verlaten, alleen en wanhopend. De wereld had reden om groote oogen op te zetten want na eenigen tijd keerde de heer en mevrouw van Hagen gezamenlijk terug. Oogenschijnlijk scheen er weinig veranderd. Zij hadden in de laatste jaren toch reeds hun afzonderlijk leven geleefd, dat dit thans nog veel erger was geworden behoefde niemand, in den beginne althans, te weten. Langzamerhand verwonderde men er zich niet meer over dat men Jules en zijn vrouw nooit te zamen zag, dat meneer altijd alleen op reis ging en mevrouw alle zomers naar badplaatsen reisde waarheen hij haar nooit vergezelde. Haar gezondheid was zwak geworden en zij was in den laatsten tijd zeer lijdend. Eindelijk rieden de geneesheeren haar een voortdurend verblijf in een zachtere luchtstreek aan. Haar keus vestigde zich op Badenweiler waar zij reeds meermalen had vertoefd. Het rustige, poëtische plaatsje, waar men al de elegance, al de verfijning, zonder de drukte en het gewoel der andere badplaatsen aantreft, trok haar aan. In het begin heette het dat mevrouw voor onbepaalden tijd daarheen vertrok, langzamerhand wende men aan het denkbeeld dat
zij niet meer terug zou komen en vond niemand het vreemd. Zij richtte er een kleine villa naar haar smaak in, terwijl haar man van zijn kant zijn groot huis verliet en met een paar bedienden, die hem jaren lang gediend hadden als huisbewaarders, een comfortabel bovenhuis betrok en zijn leven van vrijgezel hervatte. Hij correspondeerde nog wel met zijn vrouw, maar enkel over zaken, hij was een uitstekend financier en bestierde haar afzonderlijk vermogen waarover hij haar altijd de vrije beschikking had gelaten, een geldkwestie had de verwijdering tusschen de echtgenooten niet vermeerderd. Van dr. Steiner, een bekwaam medicus, die haar te Badenweiler behandelde, kreeg hij tusschenbeiden berichten van haar gezondheid; de laatste maanden waren deze steeds slechter geworden, totdat eindelijk het telegram kwam waardoor zijn overkomst noodzakelijk werd gemaakt.
Op den prachtigen Aprilnacht volgde een sombere, grijze morgen. De wind was opgestoken, onstuimige wolken, die zich nu en dan in een regenbui ontlastten, joegen door het luchtruim en het was kil geworden.
In een elegante, lichtgrijze overjas gewikkeld, het slappe vilten hoedje op het kort geknipte, grijzende haar en een ietwat ontevreden uitdrukking op het
| |
| |
fijne gezicht met de marquante trekken stapte Jules van Hagen in een coupé 1ste klasse. De oude Piet, die zijn fraai, juchtleeren handvalies droeg, volgde hem, anders deed niemand hem uitgeleide. Hij had nauwelijks den tijd om nog een paar woorden tot den bediende te richten toen de trein zich in beweging zette. Piet bleef op het perron staan met de hand aan zijn pet en oogde het gevaarte na totdat hij zelfs den rook niet meer zien kon. Toen ging hij langzaam naar huis om op zijn gemak over de groote gebeurtenis met zijn vrouw te redekavelen en het waarschijnlijke van een verzoening tusschen meneer en mevrouw te overwegen. Van Hagen maakte het zich intusschen zoo gemakkelijk mogelijk. Hij stak een lekkere sigaar aan, veegde het beslagen portierraam af en keek naar buiten. Het had in den laatsten tijd veel geregend en de weilanden stonden hier en daar geheel onder water. De witte en grijze wolken weerspiegelden zich in de groote plassen en de reiziger tuurde naar de grillige gedaanten en vormen die zij aannamen. Toen hij Utrecht voorbij was begon het weer wat op te klaren en groote plekken drijvend blauw werden zichtbaar in de lucht; de zon kwam door en begon te steken; de vochtige, zilveren nevel die over de hei hing, trok langzaam op; de dennenboschjes, die de licht paarsche en bruine tinten afwisselden, staken fluweelig af tegen den zandigen achtergrond; de Aprilmaand met al haar wispelturigheid, met haar geheimzinnig worstelen en werken, met haar donkere wolken, haar regenbuien en haar stekende zonnestralen deed zich in al haar luister kennen. 't Was of van Hagen met zich zelf overeen gekomen was om vooralsnog niet aan het doel van zijn tocht te denken. Hij tuurde steeds naar buiten en scheen al zijn aandacht te wijden aan 't geen hij daar zag. Hij had genoeg smaak en zijn schoonheidsgevoel was genoegzaam ontwikkeld om ook in een Hollandsch kindschap met zijn zachte, in elkaar smeltende tinten en heerlijke luchteffecten
veel moois te zien, maar toch, ofschoon hij alle moeite deed om zijn aandacht te bepalen bij 't geen in andere omstandigheden die zeker voortdurend geboeid zou hebben, het gelukte hem niet geheel en al en menige driftige beweging, menige ongeduldige zucht bewees dat hij zijn gedachten niet altijd meester was.
Hij was blij toen hij te Arnhem aankwam, de drukte van het station bood hem een welkome afleiding. Hij liet het glas van het portierraam neer, steunde er met zijn beide ellebogen op en keek naar al het gewoel om zich heen. Hij wenkte een conducteur en beloofde hem een goede fooi als hij hem alleen in zijn coupé liet. Daar er nog niet veel reizigers naar Duitschland waren, ging het gemakkelijk. Toen hij weer voortspoorde opende hij zijn valies, kreeg er een keurige nécessaire, van alle denkbare voorwerpen die men op reis noodig kan hebben voorzien, uit en begon zijn dejeuner bestaande uit een koude kip en madeira, door de zorg van zijn huisbewaarster netjes ingepakt, te verorberen. Het werd warm in de coupé, hij voelde zich ongedurig en toen hij, na in Emmerich gevisiteerd te zijn, weer instapte, verwenschte hij zijn idee om absoluut alleen te willen blijven. Ofschoon over 't algemeen weinig spraakzaam verlangde hij nu toch naar het geluid van zijn
| |
| |
eigen stem. De weg bood in 't geheel geen afwisseling, hij trachtte te slapen maar de wagen schokte te veel. De trein kwam te laat in Keulen aan, hij had gedacht hier een klein uur tijd te hebben maar wilde hij nog dien eigen avond in Coblenz komen, dan moest hij onmiddellijk voort. Hij hield zich voor dat er haast was bij 't doel van zijn tocht. 't Was bijkans zeven uur toen hij Coblenz bereikte. Hij liet zich terstond naar een hotel brengen dat hij kende, bestelde er een goede kamer en een diner en voelde zich een ander mensch toen hij verfrischt en uitgerust zijn kamer verliet om een wandeling in den maneschijn te doen. Hij richtte zijn schreden naar de Rheinanlage en liep gedachteloos verder, onbewust zich overgevend aan het genot van den heerlijken avond. De lucht was bezwangerd met allerlei geuren, de lente toch had hier grooter vorderingen gemaakt dan in het vaderland. Waar zich daar nog slechts schuchter heel kleine, groene blaadjes vertoonden, prijkten de boomen hier reeds met sneeuwwitte bloesems die enkel zilver leken in den maneschijn. Meidoorn en seringen begonnen reeds te knoppen en de kastanjes bewogen hun prachtige witte en rose pluimen zachtkens in de avondkoelte. Van Hagen zette zich neer op een ronde steenen bank door lage, bloeiende gewassen omringd. Door het heldere maanlicht beschenen leek de geheele omgeving een tooversprookje. Vóór hem de breede stroom, wier zilveren golven een eentonig geruisch deden hooren; de omtrekken der bergen door laag geboomte gekroond, waren niet duidelijk te onderscheiden en namen daardoor allerlei fantastische gedaanten aan, maar scherp afgeteekend door het licht stond daar aan de overzijde van de rivier het trotsche fort Ehrenbreitstein met ziin sterke vestingwerken als een zwarte, dreigende schaduw. Het was heel stil, slechts nu en dan een enkel wandelaar, evenals onze reiziger aangetrokken door de schoonheid van den avond, anders hoorde men niets dan het zachte geruisch van het water
en het melodieuse suizen van den wind. Van Hagen sloot een oogenblik de oogen, het was hem wonderwel te moede, de versterkende invloed van de reine, frische lucht, na de vermoeiende uren in den spoortrein deed zich gelden, hij kreeg een gewaarwording dat het een heerlijke, een niet genoeg te waardeeren schat is, zich krachtig en gezond te voelen. Maar terwijl hij genoot van dat denkbeeld, trof het hem plotseling als een scherpe tegenstelling dat het doel van zijn reis was, iemand voor het laatst te gaan zien die lijdend, waarschijnlijk stervend was. En zij die al jaren lang geworsteld had met al de ellende van een zwak lichaam, was toch zijn vrouw. Hij verwonderde zich over zichzelf, hij had er nog niet zoo over gedacht, maar thans verbaasde het hem dat hij zoo koel gebleven was, dat hij niets voelde dat naar smart of droefheid zweemde. Hij was toch eens zoo nauw met haar verbonden geweest en in den beginne had hij gemeend haar hartstochtelijk lief te hebben. Bah, hij was verliefd geweest op haar mooi gezichtje, dat was alles en hij had haar nooit vergeven wat zij hem had durven aandoen; de bitterheid die toen over hem gekomen was had iedere zachtere aandoening voor goed verstikt. Neen, hij had geen medelijden, hij voelde alleen een zeker soort van wrevel dat zij hem nu last
| |
| |
veroorzaakte. 't Zou gemakkelijker zijn geweest als zij nog een poosje sukkelend was gebleven. Hij hoopte eigenlijk maar dat het zou zijn afgeloopen als hij kwam, anders had hij nog alle kans op een scene en hij haatte niets zoozeer dan dat. Misschien nog wel een verzoening. God betere 't! Hij lachte bitter. Hij hield niet van twisten, maar als hij eenmaal getwist had hield hij niet van goed worden ook. Wie weet wat zij aan dien dokter verteld had? Vrouwen zijn altijd sentimenteel. Zij had waarschijnlijk behoefte gehad om haar hart uit te storten nu zij haar einde voelde naderen. Enkel en alleen om den vorm had hij haar dokter verzocht hem te waarschuwen wanneer de toestand dat vereischte, hij had het niet durven laten, maar hij stelde zich nu de vraag of het maar niet beter was geweest als hij het niet gedaan had. Het zou misschien wel zoo verstandig gehandeld zijn als hij na haar dood was gekomen, eenvoudig om alles in orde te maken en voor de begrafenis te zorgen. Neen toch niet, het armzalige schijnvertoon waaraan hij zooveel had opgeofferd werd beter gehandhaafd wanneer de wereld vernam dat hij tot haar was gegaan om haar in haar laatste oogenblikken bij te staan. De aangename stemming waarin hij nog kort geleden verkeerd had, verdween geheel. Hij was boos op zichzelf, hij voelde zich ontzettend prikkelbaar, zenuwachtig. 't Was geen droefheid, haar verlies deed hem zeker niet smartelijk aan. Vanwaar dan die gewaarwording van onvoldaanheid, hij zou bijna zeggen van schuldbesef, maar dat woord deugde hier heelemaal niet, hij had geen schuld, zij alleen had immers misdaan, 't was niet meer dan billijk dat zij de verantwoordelijkheid moest dragen.
Den volgenden morgen vroeg vertrok hij uit Coblenz, hij was genoodzaakt een paar uur te Carlsruhe te vertoeven daar er geen directe aansluiting was. Hij had slecht geslapen en voelde zich vermoeid. Zijn ongedurigheid nam toe, het was hem onmogelijk zich die enkele uren oponthoud ten nutte te maken door zich wat te ontspannen en het een en ander in de stad te gaan zien. Hij bleef in de restauratiezaal van het station zitten en ergerde zich over alles, over de menschen die in en uit liepen, over een gemoedelijken Duitscher die alle moeite deed om een praatje met hem te maken en die hij met de grootste hooghartigheid afwees, over de smakelooze, overladen versiering van de zaal en de leelijke muurschilderingen.
Het was ruim zes uur toen hij eindelijk aan het kleine station te Badenweiler uitstapte. Hij had in stilte op zichzelf gevloekt en zich verwenscht, maar hij had niet kunnen verhinderen dat hij gedurende het laatste uur steeds zenuwachtiger was geworden. Toch droeg zijn gezicht dezelfde uitdrukking van hooghartige onverschilligheid die het steeds kenmerkte en welke zijn gewaarwordingen ook waren, hij wist zich meesterlijk te beheerschen toen een klein, oudachtig heertje, deftig maar een beetje ouderwetsch gekleed met een met goud gemonteerden bril op, hem naderde en hem in het duitsch vroeg:
‘Heb ik de eer meneer van Hagen te spreken?’
Jules boog toestemmend.
‘Dr. Steiner’, hernam de ander zich zelf voorstellend. ‘Ik heb een rijtuig.’
| |
| |
‘Ik moet even voor mijn bagage zorgen’, antwoordde de reiziger. Hij verwijderde zich met snelle schreden. Hij had den dokter het uur van zijn aankomst bericht, maar hij had niet gewild dat de man hem zelf kwam halen. Het hinderde hem. Dacht die man dat 't zijn plicht was hem op iets ergs voor te bereiden, hij was immers door het telegram op alles voorbereid.
Binnen een paar minuten was er voor zijn koffer gezorgd en zat hij zelf naast den dokter in het rijtuig. Het kwam hem voor dat Steiner over zijn patient moest beginnen te spreken maar deze zei geen woord en keek zijn metgezel door zijn fonkelende brilleglazen opmerkzaam aan.
Jules ergerde zich geweldig. Eenige oogenblikken heerschte er een diep stilzwijgen, toen bracht hij met moeite de vraag over de lippen:
‘Kom ik nog bij tijds?’
‘Ik weet het niet’, klonk het antwoord. ‘Van middag was het heel slecht.’
‘Hoe is dat in eens zoo toegenomen?’
De dokter gaf eenige inlichtingen. Jules luisterde zonder hem nochtans al zijn aandacht te schenken. Het rijtuigje reed stapvoets want het ging vrij steil bergopwaarts. De oude man naast hem sprak steeds door, hij keek naar buiten, hij zag zonder bewustzijn. De heerlijk schoone ligging van Badenweiler, de sierlijke, elegante villa's die reeds overal met bloemen prijkten, de romantische balcons onder een overvloed van klimop, slingerplanten en clemetis verborgen, het ging alles onopgemerkt aan hem voorbij. Hij had alleen een gewaarwording dat het hem zeer onaangenaam te moede was terwijl die vreemde dokter, dien hij voor 't eerst van zijn leven zag, dien hij slechts kende door af en toe een weinig met hem gecorrespondeerd te hebben, hem vertelde hoe zijn vrouw in den laatsten tijd geleden had en hoe haar einde onherroepelijk nabij en iedere minuut te verwachten was. Hij verbeeldde zich nu en dan een verwijtenden klank in Steiner's stem te hooren. Zij had zich zeker over hem beklaagd en de schuld nog op hem geworpen. Hij zou zich natuurlijk niet verdedigen, dat was beneden hem.
‘Heeft mevrouw u verzocht mij te telegrapheeren?’ vroeg hij plotseling.
‘Neen volstrekt niet. Maar ik dacht dat het noodig was. Ik meende...’
‘Ik ben u zeer dankbaar’, hernam Jules haastig, als verschrikt voor hetgeen er volgen zou. Dus had zij niets gezegd, misschien had zij ook wel over hun verhouding gezwegen. Als zij in dat ééne opzicht dan ten minste nog maar haar plicht had gedaan.
Het rijtuig stond stil voor een lieve villa, geheel door een open warande omgeven. Het huisje lag op een kleine verhevenheid. Overal was het uitzicht wonderlijk schoon. Aan de achterzijde verloor het oog zich in die oneindigheid van bosschen en donkergroen, waaraan het Zwarte Woud zijn naam ontleent. De ondergaande zon verlichtte de bergen en rotsen in het verschiet en spreidde een rijke, weelderige pracht van kleuren en tinten ten toon. Toen zij uitstapten en de dokter behoedzaam schelde aan de voordeur, die half verborgen werd door een bloeiende gouden regen, stroomde hun de geur van seringen en jasmijnen tegemoet. Bewonderend keek van Hagen rond:
| |
| |
‘Een bekoorlijk plekje’, zei hij. ‘Me dunkt 't was hier wel uit te houden.’
De deur werd heel zachtjes geopend. Een dienst- of kamermeisje in een donkerblauwe, wollen japon gekleed, de zware, blonde vlechten als een kroon om het hoofd, vertoonde zich op den drempel.
‘Hoe gaat het Lieschen?’ vroeg de dokter.
Zij haalde de schouders op en veegde zich de betraande oogen af.
De dokter opende een deur.
‘Wilt u zoolang hier wachten?’ vroeg hij aan van Hagen. ‘Ik moet eerst zien of mevrouw op uw komst kan worden voorbereid. U zal mij wel verontschuldigen, ik ga dadelijk naar de patient.’
Jules mompelde een toestemmend antwoord en trad het aangewezen vertrek binnen, hij zag hoe het meisje hem met een nieuwsgierigen, verwonderden blik opnam en het ergerde hem. Hij gaf haar zijn valies en zijn overjas en zij verwijderde zich. Hij zag de kamer rond, 't was er smaakvol en gezellig ingericht, toch kreeg hij een gevoel van beklemdheid. De atmospheer was benauwd, alsof de ramen in geen dagen geopend waren. Haastig trad hij op een der groote openslaande vensters toe en stiet het open. De laatste stralen der ondergaande zon speelden op de zacht roodzijden overgordijnen en op de dikke chenille franje en kwasten van een donkerder nuance, op den schoorsteenmantel van rood en wit gevlekt marmer met de koperen pendule en ornamenten, op het ameublement van Italiaansch notenhout, hier en daar met gouden biesjes afgezet, op de peluche lijst van den spiegel en op de japansche waaiers en sierlijke macquart bouquetten, die er het sombere van temperden. De gouden gloed verleende zelfs een schijn van leven aan de bloemen die in een enorme, wit marmeren vaas op een gebeeldhouwd tafeltje stonden en die bij een nadere beschouwing geheel verlept en verflensd neerhingen door gebrek aan water. Alles droeg het kenmerk dat het vertrek in de laatste dagen niet bewoond was en dat gaf iets sombers aan het geheel. Jules wierp zich op het sierlijke kanapeetje en monsterde de voorwerpen met verwonderden blik. Het was alles nieuw voor hem, hij kende geen enkel stuk, Zelfs de smaakvolle ornamentjes op de elegante schrijftafel waren hem vreemd. Er was niets dat hem aan haar vroeger tehuis herinnerde. Het duurde niet lang of hij werd ongeduldig. Waar bleef die dokter toch? Hij stond op met een instincmatige beweging alsof hij de kamer wilde verlaten en zelf naar het ziekvertrek gaan om te zien wat er gaande was. Maar hij kwam tot bezinning, hij wist immers niet waar zij zich bevond, hij was totaal vreemdeling in het huis van zijn eigen vrouw. De toestand kwam hem tragisch en komisch te
gelijk voor. Toen begon hij zich te ergeren dat men hem zoo lang alleen liet. Wat was dat voor een huishouden, waar men geen enkele gedachte had voor het comfort van een reiziger die den geheelen dag bijna zonder ophouden gespoord had? Hij voelde zich ontzettend flauw en vermoeid. Had men hem nog maar een kop thee of koffie gebracht, maar niemand scheen er aan te denken dat hij iets noodig kon hebben. Toen schaamde hij zich toch een beetje over die gewaarwording en begon hij zich voor te houden dat er op
| |
| |
't oogenblik iemand was die waarschijnlijk aller hulp behoefde en bij wier zorgvollen toestand vergeleken, zijn eigen nietige behoeften van geen beteekenis waren. Hij luisterde beurtelings aan de beide deuren. Gedempte geluiden, wier beteekenis hij niet kende, drongen tot hem door. De zonnestralen waren verdwenen, de schemering dreigde reeds in duisternis over te gaan. Hij was onbeschrijfelijk zenuwachtig en gejaagd en hij slaakte een diepen zucht van verlichting toen Dr. Steiner eindelijk terug kwam.
‘Welnu?’ vroeg hij met een stem waarin thans iets ongeduldigs, bijna iets angstigs niet te miskennen viel.
De oude dokter merkte het wel. ‘U kunt mee naar binnen gaan, meneer van Hagen,’ zei hij op ernstigen deftigen toon.
Haastig trad Jules naar de deur, toen stond hij plotseling stil. ‘Dus.... heeft u aan mevrouw gezegd dat ik er ben en verwacht zij mij?’
De dokter schudde het hoofd.
Verschrikt en toch ook half geërgerd keek de ander hem aan. ‘Wat bedoelt u?’
‘Luister eens meneer van Hagen,’ hernam Steiner. ‘Mevrouw is niet bij kennis. Van middag, vóór ik u van den trein ben gaan halen, heb ik haar een kleine dosis morphine gegeven tegen de hevige benauwdheden. Zij is toen ingeslapen en nog is zij niet uit die verdooving ontwaakt. Ik heb het een en ander beproefd, maar ik vrees dat zij niet meer bijkomt. 't Spijt mij ontzaglijk voor u dat zij geen helder oogenblik meer hebben zal, maar voor de zieke zelf is 't misschien beter zoo.’
Jules antwoordde niet dadelijk. Een vreemde gewaarwording maakte zich van hem meester, hij wist zelf niet of 't een gevoel van verlichting of van spijt was. ‘Laten wij dan gaan,’ zei hij eindelijk.
De dokter ging hem vóór, de gang door en opende zwijgend een deur. Het was een rüime kamer, een groote, staande lamp, door een rood zijden kap gedekt, verspreidde een zacht licht. Er heerschte een doordringende lucht. Van Hagen voelde een soort van duizeling, maar met geweld schudde hij het zwakke gevoel van zich af en trad nader. Het ledikant was door cretonnen gordijnen, in sierlijke draperieën opgenomen, omgeven. Een non, die de kranke verpleegde, lag voor een stoel bij het bed te bidden. In een anderen hoek zat Lieschen, die de stilte door haar snikken verbrak. De tegenwoordigheid dier twee vrouwen hinderde van Hagen vreeselijk. Hij vroeg zich plotseling af of zij zouden weten in welke betrekking hij tot de zieke stond en welke gevolgtrekkingen zij daaruit zouden maken. Natuurlijk wisten zij het. Marie zou wel veel gepraat hebben. Zij zagen waarschijnlijk een soort van blauwbaard in hem. Ofschoon zijn hart hevig klopte en iedere zenuw gespannen was, naderde hij met een onverschillige houding het bed en keek hij naar zijn vrouw.
Hij zag een klein, geheel ingezonken gezicht op de kussens liggen. De gelaatskleur was grijsachtig bleek, de bloedelooze lippen half geopend, violetkleurige kringen onder de half gebroken oogen en diepe voegen bij de neus- | |
| |
vleugels en de mondhoeken. De uitdrukking van het arme, lijdende gezicht was ontzettend pijnlijk. Zij lag heel stil, slechts aan een zeer zacht reutelen en het bijna onmerkbaar heen en weer bewegen der borst merkte men dat zij nog leefde. Gedurende een paar seconden keek Jules verwonderd toe. Was dat Marie? Toen hij haar voor 't laatst gezien had was zij wel is waar vervallen, maar zij was toen toch nog een elegante vrouw, die nog vele en duidelijke sporen van vroegere schoonheid vertoonde. Zulk een ruïne had hij zich niet voorgesteld.
‘Ik zou haar nooit herkend hebben,’ zei hij op verbaasden toon in het Hollandsch.
De dokter had hem begrepen. ‘Ziekte en lijden kunnen iemand treurig veranderen,’ antwoordde hij zacht
Van Hagen verbeeldde zich een veelzeggenden, verwijtenden klank in den toon zijner stem te hooren. Snel keerde hij zich om en stond plotseling vlak tegenover de liefdezuster. De non was zoo diep in haar gebed verzonken geweest dat zij het binnentreden der beide heeren niet bemerkt had. Eerst nu zij hoorde spreken had zij zich opgericht en zich een paar schreden van het sterfbed verwijderd. Een enkele seconde zag zij den vreemden bezoeker aan en deze meende een uitdrukking van ernstig verwijt op dat wasbleek gelaat te lezen. Wat dachten die menschen allen dan wel? Hij gevoelde een plotselinge behoefte om zich te verdedigen, om hardop te zeggen dat hij vrij was van alle schuld, dat hij zich van de lijdensgeschiedenis, die hier bijna geëindigd was, niets behoefde aan te trekken, maar een soort van eerbied voor de plechtige stilte die heerschte weerhield hem. Hij besefte dat het nu geen tijd van spreken was. Lieschen had zich verwijderd, de non verrichtte eenige kleine bezigheden en ordende het een en ander met die eigenaardige kalmte in tred en bewegingen, die zoo onbeschrijfelijk weldadig is in een ziekenkamer. De dokter boog zich over de patiente en luisterde, toen nam hij de uitgeteerde hand, die op het dek lag, op en voelde den pols.
‘'t Is bijna gedaan,’ zei hij.
Jules knikte. Hij wist het wel. Hij keek stil met onveranderd gelaat naar de stervende, maar inwendig voelde hij zich hevig ontroerd, hij kon het kloppen van zijn hart het zwijgen niet opleggen, evenmin als hij al de gewaarwordingen kon verbannen die hem bestormden. Was hij maar een dag later gekomen. Als zij dood was geweest zou hij 't waarschijnlijk niet zoo erg gevonden hebben, maar 't was ontzettend pijnlijk om daar te staan terwijl zij nog leefde en geen bewustzijn meer had. Allerlei dingen, waaraan hij in geen jaren gedacht had, dingen die allen betrekking hadden op den eersten tijd van hun huwelijk, kwamen hem voor den geest, met verbazende snelheid volgden zij elkander op; hij zag haar zooals zij geweest was toen hij haar voor 't eerst leerde kennen, en een machtig gevoel van medelijden overmeesterde hem. Hij wilde er zich over heen zettten, hij wilde geen medelijden voelen, 't was immers alles haar schuld, 't was niet meer dan billijk dat zij boette voor 't geen zij misdreven had. Plotseling zag hij dat de non en de dokter zich beide tot de
| |
| |
zieke voorover bogen, hij zag een stuip over 't gelaat trekken, de mond opende zich nog iets wijder, hij begreep, nog vóór de dokter iets zei, dat 't gedaan was.
‘Is zij werkelijk dood?’ vroeg Jules en hij legde zijn hand even op het voorhoofd van haar die zijn vrouw geweest was, hij huiverde onwillekeurig, 't was hem of hij reeds de kilheid van een lijk voelde.
De non had een paar oogenblikken geknield gelegen. Thans stond zij op en drukte de oogen der doode toe. Steiner trachtte den vertrokken mond te sluiten maar te vergeefs, toen nam de verpleegster een zakdoek en bond die om het gelaat heen. Het gezicht leek reeds een akelig masker, met een rilling wendde Jules zich af.
Lieschen was weer binnen gekomen, haar oogen waren gezwollen, maar zij weende niet meer. Zij en de non keken elkaar veelbeteekenend aan en begonnen toen te fluisteren. Van Hagen zag alles als in een droom. Hij voelde zich flauw en vermoeid zonder 't besef te hebben dat dit voornamelijk kwam door lichamelijke uitputting. Steiner scheen 't te begrijpen.
Hij nam hem onder den arm.
‘Breng meneer van Hagen een flesch wijn,’ zei hij tot Lieschen. Jules zag dat 't kamermeisje hem verwonderd aankeek, en toen hij 't vertrek verliet hoorde hij haar half luid tot de non zeggen:
‘Ich dachte, die Frau von Hagen war Wittwe.’
In de voorkamer gekomen stak de dokter licht aan. Jules ging in een fauteuil zitten en staarde doelloos voor zich uit. Eerst toen hij een paar glazen wijn gedronken had kwam hij tot zichzelf. Steiner sprak niet maar keek hem slechts ernstig aan. De stilte werd drukkend.
Had u gedacht dat 't zoo gauw zou afloopen?’ vroeg Van Hagen eindelijk om iets te zeggen.
De ander knikte.
‘Heeft zij veel geleden?’
‘Ik geloof ontzaglijk, maar mevrouw klaagde bijna nooit. De laatste maanden moeten een marteling voor haar geweest zijn.’
Weer kwam die plotselinge behoefte om iets tot zijn verontschuldiging te zeggen bij Jules op.
‘Dokter,’ begon hij aarzelend. ‘U zult de verhouding tusschen mijn vrouw en mij zeker wel eenigszins vreemd vinden. Waarschijnlijk heeft zij u daarover wel eens gesproken. Sommige menschen zien in den geneesheer een vertrouwde, en vrouwen vinden dikwijls in hem een biechtvader. Ik wil niet dat u zich verkeerde voorstellingen van de zaak maakt en daarom wensch ik u zelf een beetje in te lichten.’
Dokter Steiner had hem bedaard laten uitpraten, thans stond hij op en keek hem scherper dan ooit door zijn gouden bril aan.
‘Met uw verlof meneer van Hagen,’ antwoordde hij stijf. ‘Mevrouw heeft mij nooit met een enkel woord over haar familieaangelegenheden gerept. Op uw eigen verzoek zond ik u af en toe bericht van haar toestand en volgens afspraak telegrapheerde ik u toen ik het einde nabij zag. Ik vermoed dat
| |
| |
wij meer in den geest der overledene handelen door over zaken te zwijgen, die zij zelve klaarblijkelijk beter vond niet aan te roeren.’
Het bloed steeg Jules naar het hoofd, hij voelde zich als een schooljongen op zijn plaats gezet en een machtig gevoel van wrevel tegenover dien ouden, stijven dokter maakte zich van hem meester. Dus had zij gezwegen. Hij had nooit gedacht dat zij daartoe in staat was en hij had er haar om geminacht. Thans maakte hij er haar een verwijt van.
Hij schonk zich nog een glas wijn in en dronk het leeg zonder te antwoorden.
‘Is u er op gesteld hier in huis te logeeren?’ vroeg de dokter weer.
‘Neen,’ zei van Hagen met een lichte huivering.
‘Ik geloof ook dat u beter doet met in een hôtel te gaan. Lieschen en de verpleegster blijven natuurlijk van nacht hier. U kunt gerust alles aan die twee overlaten. Natuurlijk heeft u iemand noodig die u met het een en ander behulpzaam is en u den weg wijst. Ik ben zoo vrij u mijn diensten aan te bieden.’
‘U is zeer beleefd en ik ben u dankbaar.’
‘Blijft u voor de begrafenis?’
‘Natuurlijk, waarom zou ik anders hier zijn gekomen?’
‘U heeft gelijk. Dan stel ik u voor dat u nu terstond naar uw hotel gaat en dat u rust neemt. U schijnt heel vermoeid te zijn. Ik zal u zooveel mogelijk moeite besparen, maar ik vrees toch dat u morgenochtend wel een paar menschen zal moeten spreken die zal ik dan maar naar uw hotel zenden, niet waar?’
Jules boog.
‘Mijn rijtuig staat nog voor de deur. Wilt u even wachten?’ Hij verwijderde zich en van Hagen hoorde hoe hij naar de slaapkamer terugkeerde. Waarom vroeg hij hem niet om mee te gaan? Niettegenstaande al zijn beleefdheid hinderde de behandeling van den dokter hem geweldig. Toch was 't zóó beter. Hij voelde dat hij niet weer bij dat lijk kon staan terwijl de oogen van die anderen op hem gevestigd waren. Steiner keerde vrij spoedig terug, hij zei niets en onder diep stilzwijgen reden zij naar 't hotel. Hier namen zij een vormelijk afscheid. Jules bestelde een kamer en beval zijn souper daar te brengen. Ofschoon hij zich uitgeput en flauw voelde, kon hij bijna niet eten en hij werd er kwaad om. Hij had gemeend dat dat ellendige gevoel kwam door gebrek aan voedsel. Hij had zich nog in 't rijtuig voorgehouden dat hij wel weer een ander mensch zou worden als hij eens flink gegeten had en nu kon hij niets over de lippen brengen. Bah, die dokter had gelijk, hij moest rust hebben. Hij ontkleedde zich snel, deed het licht uit en ging te bed. Maar zoodra het geheel donker in het vertrek was, of hij al de oogen sloot, zag hij het gezicht van zijn vrouw, zoo lijdend, zoo uitgeteerd, hoorde hij het zachte gereutel totdat het wegstierf, de doodsstuip over het gezicht gleed en dit tot een strak, koud masker werd. Rusteloos keerde hij zich om en om, hij kon den slaap niet vatten. Ieder geluid martelde hem. Hij stond op en liet de pendule stilstaan, maar 't hielp hem niets.
| |
| |
Woedend over zijn eigen zenuwachtigheid richtte hij zich op: ‘'t Is of ik gek ben’, mompelde hij half luid, ‘ik wil nu slapen.’ Met dat vaste voornemen sloot hij opnieuw de oogen en zijn wilskracht zegevierde werkelijk, hij viel in slaap. Maar hij vond geen rust, zijn geest bleef zich ook in den droom bezighouden met dezelfde dingen waaraan hij wakend niet had willen denken. Steeds zag hij het scherpe, koele gelaat van den dokter, hij hoorde den verwijtenden klank van zijn stem, hij zag het bleeke gezicht van de non met de ernstige, treurige uitdrukking, hij hoorde Lieschen zacht en verwonderd zeggen: ‘Ich dachte die Frau von Hagen war Wittwe.’
Op dien onrustigen slaap die geen slaap mocht heeten, waren een paar uren van volslagen uitputting gevolgd en 't was reeds laat toen hij den volgenden morgen onverkwikt en vermoeid op stond. De lieden, waarvan de dokter hem gesproken had, wachtten hem reeds. Zij kwamen hem vragen hoe hij de begrafenis geregeld wilde hebben. Steiner had reeds veel voor hem in orde gebracht, maar er waren enkele dingen waaromtrent hij zelf beslissen moest. Hij was van niets op de hoogte en stond erg verlegen: toen maakte hij er zich af. Hij liet alles over, maar 't moest heel goed zijn; er mochten geen kosten gespaard worden. Terwijl hij dat laatste uitdrukkelijk herhaalde, kwam 't plotseling bij hem op dat hij hiermee een armzalige hulde aan de doode bracht terwijl hij zoo weinig voor de levende gedaan had. Hij ergerde zich over het denkbeeld, over dat gevoel van zelfverwijt dat hij maar niet van zich af kon schudden. Hij ging ontbijten. De zaal met het vele verguldsel en de gordijnen en portières van groen fluweel was als uitgestorven. In de hotels vertoefden nog bijna geen vreemdelingen, alleen de pensions begonnen langzamerhand vol te worden. Men scheen reeds op de hoogte van het sterfgeval te zijn, de kellner bediende hem met bijzondere plechtigheid en de eigenaar achtte het zijn plicht hem met eenige sierlijke, wel gekozen woorden te condoleeren, waarop door Jules koel en uit de hoogte werd geantwoord. Het was hem een verlichting toen de dokter kwam.
‘Ik ben al op de villa geweest’, zei deze en zachter vervolgde hij: ‘Zij is al veranderd.’
‘Wanneer denkt u dat de begrafenis kan plaats hebben’, vroeg van Hagen.
‘Overmorgen.’
Jules antwoordde niet. De twee dagen die hij dus nog hier moest blijven zonder iets te kunnen doen, leken hem een eeuwigheid en benauwden hem. Hij gaf zijn wensch te kennen om naar het sterfhuis te gaan, de dokter bood aan hem in zijn rijtuig te brengen, maar hij bedankte voor dat aanbod, liet zich den weg wijzen en wandelde naar de villa. Hij trachtte te vergeefs zijn aandacht aan de wonderschoone omgeving te wijden. Hij had geen oog voor de heerlijke vergezichten. De bergen en bosschen die als een oceaan van donkergroen voor hem lagen, gingen onopgemerkt aan zijn blik voorbij, hij zag de pracht van de lente niet die zich hier reeds overal in bloemen, tinten en kleuren vertoonde.
Al de vensters der villa waren gesloten en de gordijnen neergelaten.
| |
| |
Lieschen opende hem de deur en keek hem bijna angstig aan toen hij zich onmiddellijk naar de sterfkamer begaf. In de gang kwam hij de non tegen, beantwoordde haar zwijgenden groet en trad alleen binnen. Een sterke bloemengeur vervulde de kamer, maar Jules zag geen bloemen, de gordijnen om het ledikant waren geheel gesloten. Hij keek rond, alles was keurig in orde. Hij aarzelde om het ledikantbehangsel te openen, de dokter had gezegd dat zij veranderd was. Hij stelde zich voor iets heel akeligs te zullen aanschouwen. 't Was eigenlijk volstrekt niet meer noodig haar nog eens te zien. Terwijl hij zich dat voorhield schoof zijn hand, als onafhankelijk van zijn wil, het gordijn open. De verandering, waarvan de dokter gesproken had, was gering, althans weinig zichtbaar voor den leek. Behalve het hoofd zag men bijna niets van het lijk, want het geheele bed was als het ware bedekt door een overvloed van witte seringen, jasmijnen en meidoorn en plotseling kwam het Jules als een bittere satire voor, dat kleed van levende, geurende bloemen waaruit dat akelig doodshoofd stak met de pijnlijk verwrongen trekken, de blauwe, geopende lippen en de zwarte schaduwen om de reeds geheel weggezonken oogen. Hij kon er niet langer naar zien en liet het gordijn zinken. Hij had nooit gedacht dat hij zich zoo vreemd, zoo zonderling gevoeld zou hebben bij het doodsbed van zijn vrouw. Het zou misschien niet zoo erg zijn geweest als die pijnlijke trek niet zoo gebleven was. De dokter had alleen van physiek lijden gesproken, zou zij ook moreel geleden hebben? Niemand wist er iets van, zij had immers niets gezegd, maar 't was toch vreeselijk om zoo alleen, zoo verlaten te sterven en hij wist zich geen rekenschap te geven van zijn gewaarwording, maar hij kwam zich zelf als een hardvochtige egoïst vóór. Hij haalde de schouders op over zijn eigen dwaasheid. 't Was om te lachen, al dat akelige en ongewone maakte hem ziek als een zenuwachtige vrouw. Hij ging naar de
andere kamer, waar hij ook den vorigen avond geweest was, en schelde.
‘Wie heeft al die bloemen hier gebracht’, vroeg hij. Zijn stem klonk barsch en het meisje keek hem verschrikt aan.
‘Zuster Ursula en ik’, begon zij zacht in haar onduidelijk, zuidelijk dialect, maar een weduwe met haar kinderen waar mevrouw goed voor was, hebben van morgen een heelen voorraad gebracht.’
Een glimlach speelde om zijn lippen. Dus was zij weldadig geweest, vroom was zij waarschijnlijk ook geworden. Dat was zoo dikwijls het geval. In een zeker vertoon van weldoen had zij dan vergoeding gezocht en misschien wel gevonden ook.
‘Mevrouw bezocht zeker trouw de armen?’ vroeg hij verder aan Lieschen die bij de deur was blijven staan, niet wetende of hij haar nog noodig had.
‘O neen nooit. Die vrouw was een weduwe die voor mevrouw naaide en dikwijls wat kreeg, omdat zij zoo fatsoenlijk is en haar kinderen nog te klein zijn om iets te verdienen.’
‘Zoo!’ Hij aarzelde een oogenblik, maar hij moest toch iets weten.
‘Had mevrouw veel kennissen en dames die haar kwamen bezoeken?’
| |
| |
‘Bijna niemand meneer, 't was hier zoo stil. Toen zij niet meer kon wandelen zat zij veel in de warande voor de deur om het mooie uitzicht.’
‘Ben jij lang hier geweest?’
‘Zoolang als mevrouw hier woont, zoowat drie jaar.’
‘Nu ga maar heen.’
Hij zei het op een barschen, ontevreden toon en Lieschen haastte zich om aan het welkome bevel te voldoen. Dat onaangename gevoel van zelfverwijt nam steeds toe. Hij had van drift kunnen stampvoeten omdat hij 't niet van zich af kon zetten. Hij moest zich wel voorstellen hoe zij hier geleefd had, eenzaam en verlaten, worstelend met een ellendige ziekte, en zij had nooit geklaagd, zij had nooit iets gezegd.
Ze had ook niet om hem gevraagd, zelfs niet toen zij haar einde voelde naderen, zij had alles alleen uitgestreden. Nooit had hij haar tot zooveel trots in staat geacht. Trots, bah, 't was niets dan armzalige koppigheid. Zij alleen had schuld, zij had hem geen vergiffenis willen vragen, zij was zelfs te dom geweest om haar ongelijk te bekennen. Plotseling kwam een andere gedachte bij hem op. Misschien had zij wel een brief geschreven, ja, dat zou ze zeker gedaan hebben. Dat was net iets voor een vrouw, zoo'n sentimenteele brief waarvan van eeuwigheid en vergiffenis en verloren geluk en God weet wat al meer inkwam. Het schrijfbureautje was gesloten maar Jules schelde en vroeg om sleutels. Lieschen bracht ze hem dadelijk, hij was thans immers heer en meester in huis.
Jules ging zitten en keek ieder papier na dat hij vond. Wie weet of hij nog geen brieven in handen zou krijgen van dien ellendeling, al had zij waarachtig niet veel reden gehad om die uit piëteit te bewaren? Hij zocht maar de papieren die hij in handen kreeg behelsden niets bijzonders, enkele rekeningen, een paar recepten, eenige brieven van bekenden uit Nederland die hij wel wist dat de moeite van het doorlezen niet loonden. Niets, geen letter schrift, geen enkel souvenir uit vroeger dagen, niet de minste aanwijzing die bewees dat zij zich in haar laatste levensdagen herinnerd had dat zij hem eenmaal haar man genoemd had en dat zij samen gelukkig waren geweest. Het ergerde, het pijnigde hem onuitsprekelijk. Hij bedacht niet dat hij zelf alles vergeten en niet geleden had. Zij was schuldig geweest en zij had zich behooren te herinneren. Op eens beefden zijn vingers en steeg hem 't bloed naar het hoofd. Daar in het laatste laadje vond hij eindelijk wat hij zocht. Een brief in een wit, vierkant couvert, van een lak voorzien en waarop met de welbekende hand zijner vrouw zijn adres was geschreven. Goddank, hij voelde zich reeds meer voldaan. Hij zou vergiffenis kunnen schenken, al was het dan ook aan de doode en van zelfverwijt en die onbestemde, onaangename gewaarwording die hem kwelde zou geen sprake meer zijn. Hij opende den brief en was boos omdat hij ondanks zichzelf ontroerd was. Er stond geen opschrift boven en toen hij een paar regels gelezen had wierp hij het papier driftig op tafel. 't Was eigenlijk geen brief maar een soort van beschikking over enkele kleinigheden, geen testament, dat berustte bij een
| |
| |
notaris in den Haag, slechts een verzoek om haar kleeren en sommige byouterieën en meubelen na haar dood aan de personen, die zij opnoemde, te geven. Ook vroeg zij een paar legaten, o.a. aan Lieschen en eenige van haar familieleden, uit te keeren. De verschillende dingen die zij verlangde waren met cijfers genommerd, het geschrift was door haar onderteekend, het was aan haar man geadresseerd, dus had zij gewenscht dat hij zich met de uitvoering van die kleinigheden zou belasten, dat was alles. Geen woord van vergiffenis, of verzoening, of afscheid niets, niets. Jules had het papier weer opgenomen en ten einde toe gelezen. Hij zou zorgen dat alles werd nagekomen, dat niets werd vergeten. Ja, dat kon hij tenminste nog voor haar doen, maar hij glimlachte bitter toen 't hem te binnen schoot hoe koel en koud dat alles eigenlijk was.
Hij begreep zich zelf niet. Zijn gewaarwordingen waren hem een raadsel, maar hij kreeg de tranen in de oogen en hij sloeg beide handen voor het gelaat en verdiepte zich in de dingen die voorbij waren en die hem eindelijk in een ander licht verschenen. Hij zag haar als zijn bruid, een mooi, lief kind dat hem aanbad. Hij was meer ontwikkeld dan zij, het was zijn plicht geweest haar te leiden en hetgeen in haar sluimerde te doen ontwaken, hij had het niet gedaan. Een korte roes van zingenot en toen was zij hem gaan vervelen en hij had het haar laten merken. Zij was altijd eender, altijd lief en goed, maar toen zij een jaar getrouwd waren was hij haar eigenlijk reeds moede. Zij had gehoopt moeder te worden, maar die hoop werd verijdeld en 't kind werd dood geboren. Het was zijn plicht geweest haar te troosten en haar door liefde dat gemis te vergoeden, hij had het niet gedaan. Hij liet haar eenvoudig alleen, hij ging uit, altijd maar uit en iederen avond zat zij eenzaam in haar elegant salon. Hij bekommerde er zich niet over, al had zij hem nog hartstochtelijk lief, hij merkte het wel aan allerlei kleinigheden maar hij vond het eigenlijk lastig. Hij vermaakte zich zonder haar, zooveel hij kon en liet haar immers vrij om hetzelfde te doen. Maar zij kon het niet, zij zweeg en beklaagde zich niet en vond dat alles goed was. Eindelijk toen zij, wanhopend door zijn onverschilligheid, er toegekomen was om van een ander de liefde aan te nemen die hij haar onthield, toen zij ook daar bedrog en ellende had gevonden en als gebroken voor hem was neergezonken, smeekend om vergiffenis, toen was het zijn plicht geweest haar op te heffen, te trachten haar op nieuw lief te hebben en haar te vergeven, hij had het niet gedaan. Hij had zich slechts diep verongelijkt en niet schuldig gevoeld, en in zijn valschen trots, in zijn afschuwelijk egoïsme had hij haar bevolen met hem naar zijn huis terug te keeren in naam en voor de
wereld zijn vrouw, in werkelijkheid en voor zich zelf veel minder dan de maitresse waaraan hij zich door liefde verbonden voelde. Zij was zoo diep vernederd, zij had hem zoo gesmeekt haar vrij te laten en van haar te scheiden. Het was zijn plicht geweest dien wensch te eerbiedigen, hij had het niet gedaan. In zijn domme kleingeestigheid had hij zich zelf nog op een voetstuk geplaatst en hij had haar gedwongen dat leven van leugen, bedrog en ijskoude minachting
| |
| |
naast hem, maar niet met hem, voort te sleepen, totdat zij er bijna onder bezweek. En toen eindelijk haar einde naderde, toen de dokter hem schreef dat zij steeds verminderde, toen was het zijn plicht geweest tot haar te gaan en te trachten nog eenig licht voor haar in die laatste donkere dagen te ontsteken; hij had het niet gedaan. Hij had haar alleen gelaten, altijd alleen, hij had niet aan haar gedacht, hij amuseerde zich tot op het oogenblik dat het telegram hem aan haar sterfbed had geroepen. In alles was hij te kort geschoten, hij voelde het nu, hij was de schuld van alles, ook van haar afdwaling, ook van de bitterheid waarmee zij eindelijk gestorven was zonder een afscheidswoord, voor zoover hij wist zonder een zachtere aandoening, zwijgend in haar trots en haar smart. Het hamerde in zijn hoofd, duizend kleinigheden uit vroeger dagen kwamen hem voor den geest, nietige, onbeduidende voorvallen die hij lang vergeten waande, verschenen hem thans in een ander licht en alles stapelde zich op, hooger en hooger, tot een berg van schuldbesef waaronder hij zich als begraven voelde. Hoe lang hij daar gezeten had met het hoofd in de handen en starend voor zich uit, wist hij zelf niet, plotseling schrikte hij op door een zacht kloppen op zijn schouder. Het was de non, zij was onhoorbaar binnen gekomen en had hem moeten aanraken om zijn aandacht op haar te vestigen. Zij stond daar met hetzelfde onbewegelijke gezicht en de neergeslagen oogen. Hij keek haar vragend aan.
‘Zoo meteen wordt de kist gebracht,’ zei zij zacht. ‘De dokter heeft bevolen die dadelijk te sluiten. Wilt u mevrouw ook nog voor het laatst zien.’
Het duurde een paar seconden eer hij den zin harer woorden begreep en in zich op kon nemen. Toen schudde hij haastig, driftig het hoofd. Hij dacht aan dat akelig verwrongen gezicht, aan die onbeschrijfelijk smartelijke uitdrukking van lijden en hij durfde niet...
Somber was de lucht en steeds pakten de wolken zich donkerder te samen, De bergen en bosschen die in het Schwarzwald zelfs bij den heldersten zonneschijn een donkere tint hebben, schenen thans in een loodgrijzen mantel gehuld, de Aprilmaand toonde weer dat zij evengoed over wolken, regen en tranen als over zonnestralen en bloesems te beschikken heeft. Langzaam reed een kleine stoet den bergweg op naar het kerkhof van Badenweiler. Het was nog betrekkelijk vroeg in den morgen, slechts enkele arbeiders kwamen den lijkstoet tegen, zij bleven eerbiedig staan en ontblootten zich het hoofd totdat die voorbij was. Toen de lijkkoets en het volgrijtuig voor het hek van het kerkhof stilstonden, begon er een dichte stofregen neer te vallen, die de zwarte kleeren der dragers als met duizende kleine speldenknoppen bezaaide. De beide heeren die de doode de laatste eer bewezen, sloegen onwillekeurig de kragen hunner jassen op en toen de kist in de groeve werd neergelaten en zij den hoed afnamen, huiverden zij. Jules van Hagen keek gedachteloos toe terwijl de weinige formaliteiten, aan de begrafenis verbonden, verricht werden, de stofregen werd al dichter en hulde alles in een nevel. Men nam het vochtige zwarte
| |
| |
kleed van de kist af en zij werd in het pas gedolven graf neergezet, Er waren geen kransen, hij had den moed niet gehad bloemen op dat graf te strooien, alles was somber en doodsch gelijk haar laatste levensjaren geweest waren. Hij begreep dat het was afgeloopen, dokter Steiner naderde hem en sprak hem een paar welwillende woorden toe, maar zij klonken hem ijskoud, hij meende weer iets verwijtends in die stem te hooren, voor enkele oogenblikken voelde hij een groote behoefte om aan dien dokter te zeggen hoe schuldig hij was, hij had het kunnen uitschreeuwen voor ieder die het maar hooren wilde, dat hij en hij alleen de oorzaak was van die treurige verwijdering en dat hopelooze, eenzame sterfbed, maar even spoedig als zij was opgekomen stierf die behoefte weg in het ontzenuwend bewustzijn dat ook dàt niet goed zou maken wat hij misdreven had, dat hij geen boete kon doen, dat hij door eigen schuld totaal machteloos was tegenover 't verleden.
|
|