| |
| |
| |
Tweeërlei architectuur
door Geertruida Carelsen.
Naast het woord ‘architect’ in plaats van het zuiverder ‘bouwmeester’, heeft onze taal in den loop der tijden het woord ‘tuinarchitect’ aangenomen voor aanleggers van tuinen en parken.
Dit grammaticaal feit eenvoudig latend voor hetgeen het is, kunnen wij het als punt van uitgang nemen voor een kleine overdenking omtrent hetgeen in deze artistieke verwantschap zelve al of niet het recht heeft, goeden smaak te heeten.
De geschiedenis van de kunst van park- en tuinaanleg komt welbezien neer op het kweeken van boomen, heesters, planten en het aanpassen van dit gekweekte materiaal aan de plaatselijke behoeften rondom menschelijke woningen van meer of min monumentalen aard
De verhouding tusschen de twee soorten van architectuur: - die welke met dood en die welke met levend materiaal werkt - kan alleen dan eene gezonde zijn, wanneer zij beiden als volkomen vrije kunsten tegenover elkander staan, elkander ontmoetend en aanvullend, maar niet overheerschend of dwingend.
Als voorbeeld of zinnebeeld van zulk een gezonde verhouding kan dienen: eene slingerplant, vrij tegen een kolom opklimmend; een gaaf uitgegroeide boom, zijn schaduw werpend op een huis, juist dààr waar de bewoners dit het liefst wenschen; of een schoone, geurig bloeiende groep planten, een trap of een balkon versierend.
Die goede, gezonde verhouding is echter bij lange na geen regel.
De tuin-architectuur lijdt nog altijd aan het misbruik, dat de woning-architectuur van haar eerstgeboorterecht maakt. De steen en het doode hout drukken de levende plant en hare gratie terug binnen hunne stijvere lijnen
| |
| |
en vormen; en als zij tracht aan dien dwang te ontsnappen, wordt haar het recht daartoe, op grond van allerlei traditiën, betwist.
De laatste honderd jaren bieden een merkwaardig staaltje van die worsteling in heel de beschaafde wereld.
Een paar eeuwen lang had de steen-bouwkunst onbestreden - en men moet erkennen op geniale wijze - in parken en tuinen den schepter gevoerd en, zonder twijfel, door hare bescherming, ja zelfs door haar dwingelandij, krachtig meegewerkt aan de ontwikkeling der zusterkunst. De Italiaansche, de oud-Fransche, de oud-Hollandsche tuinstijl hadden ieder, aan de hand van de bouwkunst, eene periode van schitterenden bloei, die geheel in de lijst van dien tijd paste.
Maar van lieverlede begon de jonge kunst de in haar tintelende natuurkracht te voelen. Zij wou op eigen beenen staan.
In Engeland werd het besef wakker, dat het schoone, levende, vegetatieve materiaal naar zijn eigen karakter beheerd dient te worden. De oogen gingen destijds wijd open voor de schoonheid der natuur: als algemeen maatschappelijk verschijnsel was dit allicht nog nooit zoo het geval geweest. In aansluiting aan Japansche en Chineesche gegevens, maar daaraan gaandeweg ontgroeiend, ontstond toen die heerlijke kunststuiting, die als ‘Engelsche parkstijl’ een triomftocht heeft gemaakt door Europa tot over den Oceaan heen.
Doch nauwelijks was die beweging goed op gang of er kwam een terugslag; en de gevolgen daarvan werken nog altijd verwarrend en bedervend en belemmerend op den publieken smaak.
De verleiding kwam uit Frankrijk, in een overvloed van bonte bloemen. Prachtige veroveringen van de kweekkunst waren het, die, omstreeks het midden dezer eeuw, uit Fransche en voorts ook uit Engelsche en Duitsche en inlandsche kweekerijen, bij groote massa's in onze tuinen gevonden werden, met de boodschap, dat de Engelsche stijl te arm aan bloemen was.
Voor een deel waren ze meer prachtig dan schoon, die nieuwe bloemen: velen streelden meer den zin voor oppervlakkige schittering dan dat er, bij hare zoogenaamde veredeling, met het karakter van de plant te rade was gegaan. Maar voor een deel ook was er werkelijke schoonheid in dien hoorn van overvloed, waard om door alle vrienden van natuurschoon hartelijk verwelkomd te worden.
Alles zou nu heel best gegaan zijn, indien men zich aanstonds had ingespannen, die bloemenmassa te beheeren naar het langzaam bemachtigde en artistiek tot uitvoering gebrachte principe van eerbied voor natuurschoon. Wat was er tegen, die kleinere bloeiende planten te groepeeren, met evenveel respect voor de in hen wonende vegetatieve gratie, als waarmee men geleerd had, boomen en heesters te groepeeren? Niets was er tegen, dan alleen dat het zekere esthetische inspanning kostte, de eischen van den stijl op een kleiner schaal over te brengen en naar den aard van het nieuw toegevoegde materiaal te wijzigen.
Doch er kwam wat anders bij. Tegelijk met een herleving van de bloem- | |
| |
kweekerij, deed zich een herleving van de bouwkunst gelden. Deze, zich vermeiend in haar pogingen om oude en nieuwe monumentale vormen aan de markt te brengen, begon zich te beklagen over het vele groen, dat onder de regeering van den Engelschen stijl aan de orde van den dag was gekomen. ‘Al die schaduwrijke boomen en al dat bekleedend klimop’ - zoo beweerde de bouwkunst - ‘dat was goed voor een periode van architecturale decadentie; maar nu ik het hoofd weer ophef en een nieuw leven ga beginnen, moet dat uit zijn, want al dat groen verbergt veel te veel mijne mooie gevels.’
En de bouwkunst en de bloemkweekerij kwamen op den inval om gemeene zaak te maken tegen den Engelschen parkstijl.
De bouwkunst zei tot de bloemkweekkunst: ‘Ik weet goed raad! Voer gij maar bloemen aan, hoe meer hoe liever; ik zal er wel plaats voor bereiden. Als ik boomen omhak en klimop afschud, dan zal ik de menschen aan 't verstand brengen dat ik dat doe omdat uwe bloemen meer zon moeten hebben. Wij zullen hen wel lokken met uw heldere kleuren, en die, door scherpe tegenstellingen en groote vlakken, schitterend doen uitkomen. Maar daarvoor moet gij mij het plezier doen u te voegen naar mijn lijnen; alles geplant in geometische figuren. De gratie van den plantengroei moet gij er aan opofferen. Gij moet mij zelfs niet kwalijk nemen als ik wat heesters tot piramides snoei. Als de menschen dat stijf mochten vinden en naar een beetje bevalligheid verlangen, dan zullen we tusschen paaltjes kunstmatige guirlandes ophangen. Dat kan meteen dienst doen als afsluiting. En als ze tegenspartelen en aan hun hooge boomen en hun ‘Engelsche boschjes’ en hun zacht golvende lijnen hechten, wel, dan zullen wij hun die geven, mits op eerbiedigen afstand van mijn territoor. Rondom de woningen behooren weer de steenarchitecturale lijnen te heerschen, even als in de dagen van Le Nostre. Waar het in onze kraam te pas komt, maken wij, stoutweg, midden in een ‘Engelsch park’ een gat en leggen een afzonderlijken bloemtuin of een bloemterras aan. En als zij dat vandalisme of achteruitgang noemen, dan zeggen wij: welneen volstrekt niet, het is eene nouveauté en die heet ‘gemengde stijl!’
En zoo gebeurde het. En de menschen liepen er in, in dien ‘gemengden stijl.’
Alle natiën liepen er in. Zelfs de Engelschen. Zij, die aan de tuinarchitectuur der heele wereld den zin voor natuurschoon geïnspireerd hadden, lieten zich thans van de overzijde van 't kanaal de nieuwigheid van den ‘gemengden stijl’ leveren.
Wij Hollanders liepen er ook in, langzaam, maar terdege.
Het treurigst gedroegen zich de Duitschers bij gelegenheid van dat er-in-loopen. Nadat zij eerst gedurende eenige tientallen van jaren den Engelschen stijl, met liefde en succes, gekoesterd en zijne esthetische diepte en zinrijkheid geroemd en hem, in tegenstelling van romaansche ostentatie, als ‘Germaansche stijl’ geadopteerd hadden, werden zij hem nog veel erger ontrouw dan al de anderen. Want terwijl de anderen alleen maar afvallig werden, zonder er veel bij te denken, gaf zich de Duitsche geest heel ernstig rekenschap van zijnen afval en redeneerde er over. En terwijl Germaansche architecten rondom de zege- | |
| |
zuilen van 't jaar '71 Romaansche bloementaartjes van de stijfste soort aanlegden, namen Duitsche professoren in langdradige esthetica-boeken de verdediging van den ‘gemengden stijl’ op zich. De zonderlingste spitsvondigheden werden daarbij te pas gebracht. Een der komiekste en helaas een der onder de brave Duitsche vaklieden meest gangbaar gewordene is deze: ‘omdat de natuur in de bloem het toppunt van vegetatieve symmetrie bereikt, is het heel natuurlijk in de lijnen van een bloemtuin een strenger symmetrie te doen heerschen dan in die van het overige park.
Zonder twijfel is het interessant, de details van dit hoofdstuk der kunstgeschiedenis te bestudeeren.
Maar noodiger is het, dat wij trachten de schade te herstellen en weer in een beteren koers te komen.
Vooral voor ons Nederlanders komt het er op aan, dit te doen met het noodige zelfvertrouwen. Wij hebben onze eigen krachten in te spannen, of, als wij ons in een of ander opzicht aan de buren spiegelen, hun werken en hun voorbeelden aan ons eigen esthetisch geweten te toetsen.
De Hollandsche kweekkunst staat, van oudsher, in het buitenland goed aangeschreven.
De oude Hollandsche tuinaanleg - uit de dagen toen de voogdijschap der architectuur nog haar reden van bestaan had, omdat de jongere kunst nog niet rijp was voor zelfstandig optreden - heeft eveneens een goed figuur gemaakt; en ook dat wordt buitenslands gewaardeerd.
Wat buitenslands echter weinig bekend is en nochtans hoogst opmerkenswaardig, dat is de bijzonder gunstige en volle ontwikkeling, die ten onzent de Engelsche stijl heeft gehad. Toen deze alom in de mode kwam en zich, naar gelang van omstandigheden, met de bestaande aanlegtoestanden assimileerde, geschiedde dat bij ons op zeer ingrijpende wijze. De Zochers, die in die periode onze aanlegkunst vertegenwoordigden, hebben den tact of het geluk gehad, den Engelschen stijl dadelijk in zijne allerbeste fase op te vatten: nadat hij was ontwassen aan de veelbesproken hermitages en dergelijke knutselarijen en voordat hij zich in al te uitgebreide groenheid vereentonigde. Zij hebben het beginsel der vrije ontmoeting van natuur en kunst zuiverder dan één hunner tijdgenooten begrepen. Zij hebben het consequenter doorgevoerd dan zelfs Vorst Pückler, die van de Duitschers het verst is gegaan. Bij ons was, vijftig jaar geleden, op de toongevende buitenplaatsen en bij den aanleg van parken en stadsbolwerken, ieder spoor van architecturale dwingelandij verdwenen, tenzij hier en daar een staaltje uit den ouden tijd, expres, als aardigheid, bewaard en onderhouden werd. En daarbij was, in grootere en kleinere tuinen, ook de bloemkweekerij steeds op de hoogte van den tijd.
Toch zijn wij, Hollanders, zoo zwak of zoo vadsig van smaak geweest, het eenmaal veroverde esthetische standpunt, waarop wij trotsch behoorden te zijn, aan den invloed van buitenlandsche modes en theorieën prijs te geven...
| |
| |
Laat ons dan thans dubbel ons best doen, zelf een uitweg te vinden uit de verwarring, waarin de aanlegkunst gekomen is.
De tijd is er rijp voor. De mozaïekmode begint de menschen te vervelen, eenvoudig omdat zij reeds zoo lang geheerscht heeft. Laat ons nu zorgen, hun in de plaats daarvan niet alleen wat anders, maar wat beters aan de hand te doen.
Wat moet er dan gedaan worden? Mij dunkt in de eerste plaats datgene wat, veertig, vijftig jaar geleden, te kwader uur verzuimd is: het zuivere beginsel frisch en vaardig op het nieuwe materiaal en de veranderde tijdsomstandigheden toe te passen.
't Spreekt van zelf dat dit niet dadelijk zonder moeite gaat; dat er zekere oefening voor noodig is, zekere smaakgymnastiek, zeker probeeren en dan weer veranderen.
Laat ons allereerst, in den strijd tusschen bouwkunst en aanlegkunst, volkomen eerlijk zijn en aan de eerste gunnen wat haar toekomt.
Wil zij geen klimop tegen hare muren, laat ons haar daarmee dan niet lastig vallen. Wil zij geen schaduw op haar gevels, laat ons haar daarmee dan niet vervolgen. Wil zij een open ruimte rondom ieder gebouw, welnu, laat ons haar ook dat gunnen en welwillend genoeg zijn om, op haar verzoek, die ruimte met laagblijvende gewassen te versieren.
Doch hoe wij die gewassen hebben aan te planten, te schikken, te groepeeren, dat moet zij wederkeerig aan ons overlaten, - aan ons, in overleg met den aard van het materiaal.
Dat overleg zij steeds ons uitgangspunt. Als iemand mij op dit terrein om raad vraagt, dan zeg ik liefst: vraag dat niet aan mij, vraag het niet aan een ander, maar vraag het aan uw planten zelf, aan uw heesters, aan uw boomen. Bestudeer die in al hun eigenaardigheden, - in wat de botanisten hun ‘habitus’ noemen, - en ga dan uw gang maar.
Probeer ze zóó te schikken, dat de schoonheid van hun karakter het best
| |
| |
uitkomt. En als u dat mislukt, als zij aan uwe verwachtingen ontgroeien, als zij niet willen zooals gij gemeend hadt dat zij zouden willen en de groep niet zoo mooi wordt als gij gehoopt hadt dat zij worden zou: wel, probeer het dan anders, maar altijd met de natuur mee, nooit er tegen in.
Houd u daaraan ook, als gij genoodzaakt zijt te snoeien. In tuinen is dit dikwijls onvermijdelijk, zullen zij geen wildernissen worden. Een boom, een heester kan te groot worden voor de beperkte ruimte, die gij hem kunt toestaan; en als gij ze dan niet wilt uitroeien, dient het snoeimes te hulp te komen. Soms ook wenscht gij kleinere gewassen in te korten, om ze rijker te doen bloeien. Maar doe dat altijd met de natuur mee, namelijk zóó dat de karakteristieke vormen van den groei bewaard blijven.
Wat ieder, die zich eenigszins in de schoonheid zijner planten verdiept, spoedig zelf zal ontdekken is: dat het mozaiek-figuurtjes-leggen, esthetisch gesproken, uit den booze is, omdat het aan de vegetatieve natuur lijnen opdringt, die zij, van binnen uit, nooit zou geopperd hebben. Hij zal van zelf ongemerkt tot het parool komen: niet meer figuurtjes-leggen, maar groepeeren. Wie mozaieken voor zijn vensters wenscht te hebben, goed genuanceerde kleurige vlakken, die kan ze immers van steen doen leggen; dààrvoor past de mozaiek stijl! Maar wie levende, bloeiende, geurige kruiden in zijn naaste omgeving wenscht, groepeere ze naar haren aard.
Hier en daar wordt reeds smaakvol gegroepeerd. Bij voorbeeld in kleinere decoraties aan vensters en veranda's en in de zoogenaamde rotspartijen.
Maar het feit, dat men in hetzelfde park of op dezelfde buitenplaats een mooie rotspartij vinden kan met losse groepeering en, op twee minuten afstands, een bloementerras met de stijfste haringsla-mozaieken, toont dat er nog heel weinig diepgang in het betere vaarwater is. Als dat zoo voortgaat, wordt binnen kort de moderne rotspartij eene conventie als een andere, en in haar soort even gekunsteld als de rococogrotten van honderdvijftig jaar geleden!
Men beproeve slechts altijd te groepeeren: met en zonder rotsblokken, bij huizen en aan den rand van grasvelden, overal.
Wanneer eenmaal dat zuivere beginsel is aangenomen, vertrouwe men op eigen smaak. Hoe meer variatie van toepassing, hoe beter, ook wat plantensoorten betreft.
De vraag doemt somtijds op, of zulk een smaakvernieuwing van de vaklieden behoort uit te gaan of van het groote publiek.
Mij dunkt: ieder die er iets voor voelt, kan er het zijne toe bijbrengen.
't Ligt voor de hand dat, wat de techniek der kweekkunst betreft, de vaklui de aangewezen ‘deskundigen’ zijn. Maar ieder bloemkweeker heeft daarom nog niet altijd den levendigsten en zelfstandigsten zin voor natuurschoon, evenmin als ieder fabrikant van verfwaren schildertalent heeft. Daarenboven zou het bijna bovenmenschelijk zijn, te verwachten dat er, bij hetgeen de vaklui aanprijzen en aanmoedigen, niet heel dikwijls eenig handelsbelang in
| |
| |
het spel zou zijn. Zeer waarschijnlijk komt het mij zelfs voor, dat menig bloemkweeker een beteren smaak zou willen volgen, mits daaraan evenveel was te verdienen als aan het nog heerschende oppervlakkige kleurenvertoon. Hij voelt zelf dat die oppervlakkigheid wansmaak is; maar hij mist, indien al niet de esthetische, dan toch de finantieele kracht, om, met hoop op succes, iets beters aan de markt te brengen.
In zoover kunnen dus de niet-professioneele tuinliefhebbers een beteren smaak in de hand werken, door, al kiezend en schiftend, steeds de beste pogingen te steunen.
En misschien vinden zij zoodoende af en toe zelf nieuwe banen uit.
Een onzer landgenooten, bijvoorbeeld, Mr. H.O. van der Linden van Snelrewaard, vroeger te Dordrecht, thans te Teteringen bij Breda, beweegt zich op dit gebied volkomen zelfstandig in eene natuurlijker richting.
Toen ik, eenige jaren geleden, met Mr. van der Linden sprak en zijn Dordrechtschen tuin zag, kon ik het met hem niet geheel eens worden omtrent de opvatting van ‘Natuurstijl’. Naar mijn gevoelen kan men, om dien te beoefenen, niet beter doen dan het beginsel van den Engelschen stijl in zijn zuiverste stadium terugzoeken en daarop consequent doorgaan, terwijl hij dat beginsel in een vroeger, Japansch-gekleurd, stadium verkoos vast te houden.
Maar in den zin voor natuurschoon, als éénig rechtmatig uitgangspunt, stemden wij overeen.
Zoo zou ik, tot op zekere hoogte, met ieder instemmen, die hielp om de tuinarchitectuur het juk der huisarchitectuur af te schudden; en ik zou al zulke proeven toejuichen, ook al week de persoonlijke toepassing van dit denkbeeld van mijn eigen wenschen en voorstellingen af.
|
|