| |
| |
| |
Een overstrooming. Een vertelling
door A. Harrewijn.
(Slot.)
III. Bot-Jaap.
't Is voor 't laatst van Februari mooi weer. Niet te koud; want wel is 't zonnetje nog niet warm, maar de wind is zuid, en niet sterk. 't Is een heerlijke tegenstelling met den vorigen Zaterdag-avond. Reeds vroeg op den dag loopen tal van menschen door Breehilles straten, ondanks den modder en het slijk. Vooral aan de haven is de straat bijna onbegaanbaar. Een laag ebbeslijk van wel een hand dik bedekt er op enkele plaatsen de vochtige keien; hier en daar tegen den huizenkant ligt een schots ijs, ruwe onregelmatige bonken; elders weer vindt men een rand van riet, houtjes, kurk, biezen en dergelijke voorwerpen, die het afloopend getijwater aan de oevers onzer riviermondingen achterlaat. Nog nooit is het water zóó ver in de stad doorgedrongen. Zelfs bij den kantonrechter zijn de vloedplanken noodig geweest, om het water uit het huis te houden. Dichter naar de Waterpoort zijn de meeste vloedplanken overgeloopen en hoewel het Zondag is en anders geen enkele Breehiller op dien dag ook maar een slag werk zou doen, thans zijn alle huismoeders en dienstmeisjes druk bezig met boenen en schrobben, met poetsen en wrijven en plassen, als ware het Vrijdag of Zaterdag.
Met lichten zwaai giet Rika, de meid van den notaris, den grooten emmer leeg om het ebbeslijk weg te spoelen, dat ook daar de straat bedekt. Met moeite heeft ze zoo even een ontzaglijk brok ijs weggewenteld, waarbij ze niet alleen haar handen, maar - en dat is veel erger, vindt ze - ook de helderwitte tripjes heeft morsig gemaakt. Nog een paar emmers, een streek of wat met den grooten, fijnen heibezem om de achtergebleven plassen weg te vegen en haar werk is klaar.
Ze is nu gereed, om... in huis te gaan? Neen! bij alle goede eigenschappen die Rika heeft, en die zijn niet klein in aantal, heeft ze dit kleine gebrekje, dat ze, na gedaan werk, wel eens van een praatje houdt. Nu, daar is dan ook kans op. In de verte ziet ze Jans aankomen, - Jans, de meid van de oude vrouw Brand, de moeder van Cornelis Brand of Jonge-Krelis. Jans is een goede, oude schommel, die al ruim twintig jaar bij de weduwe in dienst is en Rika is een jong, gezond, vroolijk ding van pas achttien. Toch kunnen die twee het best samen vinden en als ze elkaar ontmoeten, dan maken ze
| |
| |
altoos een praatje. Gewoonlijk eerst wat over Jans' rimmetiek en over het weer, en dan vraagt Rika altijd: ‘En hoe gaat het met de oude vrouw, Jans?’ En altoos ook weer zegt Jans: ‘O, kostelijk, kostelijk! Ze heeft een gelukkigen ouden dag. Gezond en dan zoo'n besten, oppassenden jongen, m'n lieve ziel, wat kan je meer verlangen. Jonge-Krelis is een goeie jongen. Ik hoop maar, dat hij nog ereis een goeie vrouw krijgt, dat zeg ik altoos tegen vrouw Brand: “'k Hoop dat hij een goeie vrouw krijgt,” zeg ik tegen 'r, en dat meen ik; dat verdient hij.’
En altoos weer, als Jans dat heeft gezegd, krijgt Rika een kleur. Jans heeft geen beste oogen meer, anders had ze dat toch allang gemerkt. Maar al hàd ze 't gemerkt, dan had Rika er toch weinig om gegeven.
Wat kon het een ander schelen, dat Jonge Krelis laatst, toen ze aan 't straatschrobben was geweest, had gevraagd of hij water uit de haven voor haar mocht scheppen. Ze had hem wel uitgelachen, maar Jonge Krelis had 't toch gedaan. En na dien tijd kwam hij altoos voorbij wandelen, als zij aan 't schrobben was. En dan wou hij altijd weer waterscheppen, maar Rika wilde dat niet meer hebben, en dan had hij verder niet meer aangedrongen, maar was stilletjes blijven staan en dan had hij niemendal gezegd.
‘Zoo'n nare jongen.... om altoos maar te komen. Wat moest dat toch!’ zei ze dan in zichzelf, en dan keek ze hem ereis aan en dan lachte ze hem uit, al kleurend tot achter de ooren en dan werd Jonge Krelis nog stiller en meer verlegen.
Iedereen kan dus wel begrijpen, dat ze niemendal om Jonge Krelis geeft, dat is duidelijk, en dat ze niet met Jans praat om hem te hooren prijzen. In 't geheel niet. Jans is een goede ziel, van wien ze wel houdt. Ze is blij, dat ze daar aankomt, nu kan ze weer eens vragen, hoe vrouw Brand het maakt.
‘Zoo Jans, hoe gaat het? En de vrouw?’
‘Och m'n lieve mensch; praat 'r niet van! Ellendig, treurig!’
‘Zoo, wat dan? Is ze ziek?’
‘Ziek? Wel neen, maar weet je dan niet wat er gebeurd is?’
‘Gebeurd? Neen, wat dan? Toch geen ongelukken?’
‘Och, lieve menschje! Wat een nacht! Verbeeld je, daar hebben ze me vannacht om een uur of vier Jonge Krelis thuis gebracht met vier man, op een draagbaar, doodsbleek, net als een lijk. De meester is 'r geweest en die zegt, dat hij twee ribben gebroken heeft!’
Rika had zeker haar linkerhand wat vol, want eensklaps valt de koperen emmer uit hare handen, luid rinkelend op de keien.
‘En, - en - hoe - is 't nou met 'm?’ vraagt ze.
‘O, dat gaat nog al, de meester trok eerst een erg leelijk gezicht, maar hij zegt, dat 't nog wel goed zal afloopen, denkt hij; Jonge Krelis is een stevige, gezonde jongen en die kan tegen een stootje. Als er nu maar niemendal bij komt, dan zal 't wel gaan.’
‘Maar hoe is dat dan toch gekomen, zoo ineens?’ vraagt Rika, die nu weer heelemaal van haar schrik is bekomen.
| |
| |
‘Wel, dat zal ik je zeggen. Ze zijn gisterenavond met een sloep uitgegaan om 't volk van die Noorsche Kof te halen, die op de rivier lag en die niet naar zee kon, omdat ze 'm eerst moesten nakijken of 'i niet van 't ijs had geleden. Nou, en toen is Jonge Krelis gevallen, net met zijn zij op den rand van de sloep en toen heeft Bot-Jaap 'm gelukkig nog gegrepen, anders was hij buiten boord geslagen en zoo is hij dan gered. Maar ze hebben nog schrikkelijken angst doorgestaan, - hoewel, Jonge Krelis niet, daar niet van. Die was heelemaal buiten westen, zal 'k maar zeggen. Maar toen is de kade doorgebroken. 't Was springtij, en toen kwam er in eens een groote stroom water en die heeft de sloep opgenomen en in eens door de kade heen geslagen in den polder. En de oude Zeevang is er uitgeslagen en die is verdronken en zijn lijk hebben ze nog niet. En Jonge Krelis is er ook uitgeslagen, maar toen heeft Bot-Jaap hem gehouden en toen zijn ze samen over de kade gesmeten, zal 'k maar zeggen en toen heeft Bot-Jaap net een tak van die wilgen gepakt, die onder aan de kade in de wei groeien en die heeft hij vast gehouden met zijn eene hand. In zijn andere heeft hij onzen jongen vastgehouden, en zoo is hij blijven hangen, tot 't eerste gevaar over was. En toen is hij door 't water geloopen met Jonge Krelis bij hem en aan den anderen kant van 't poldertje is hij weer op den dijk gekomen. En altoos met onzen jongen bij 'm. En toen zijn de anderen bij hem gekomen en geen een er van was verdronken en toen hebben ze met mekaar Jonge Krelis thuis gebracht. Nou, ik zeg maar, dat 't mooi is van dien Bot-Jaap; want ze hadden pas nog ruzie met mekaar gehad, en nou heeft hij hem toch het leven gered, zal 'k maar zeggen!’
Jans is buiten adem van 't vertellen over ‘onzen jongen.’ Ze wacht dan ook even, maar zegt dan:
‘Maar nu zou ik hier mijn tijd maar verbabbelen en ik moet naar de zuster van de vrouw, om de tijding te brengen. Atjuus hoor!’
‘Dag!’ zegt Rika: ‘dag Jans, mijn complementen!’ Ze vergeet echter te zeggen, wien die ‘complementen’ gelden.
Jans loopt voort zoo snel haar stramme beenen en de glibberige straat het toelaten en doet hare boodschap bij vrouw Brands zuster. Deze woont naast den havenmeester, een huis of wat verder dan de oude loods Zeevang. Voor
Met het hoofd in het water.
| |
| |
diens deur staat een dichte menigte, met ernstigen blik starend naar de Hoofden; met gedempt geluid sprekend. Zooeven is bericht gekomen, dat het lijk van Zeevang is gevonden. De lichtwachter ontdekte het, toen hij van morgen naar zijn baak ging kijken, om de lamp voor den eerstkomenden avond in orde te brengen. Met het hoofd in het water lag het tusschen de palen, die den voet der baak vormden. Aanstonds was hij naar den veerschipper gegaan en die had Bertus gewaarschuwd. Met eenige mannen was die er heengegaan om het lijk te halen. Nu wacht de menigte voor de deur op den droeven stoet, die langs het hoofd hierheen trekt.
‘'t Zeemanseinde!’ zegt dof een oud visscher.
‘Een mooie dood!’ voegt een andere grijze er bij.
‘Beter zoo, alle krachten inspannend om 't leven van anderen te redden, dan in een schipbreuk of thuis op bed. Een echt zeeman wenscht niet liever, dan een graf in de golven. Zoo langzaam martelend sterven, thuis aan een akelige ziekte, bah, dat kan een hond ook of een koe. Maar weet je, zoo als hij, zoo kalm en rustig den dood te gemoet gaan, dat kan niet iedereen. Want maar weinigen zijn werkelijk mannen, heele menschen, met een open, groot hart. En dan zijn er niet veel, die zoo gerust kunnen sterven, als hij. 'k Heb 'm lang gekend. We hebben samen gespeeld, als jongens. 't Was een wilde klant, vol ondeugd en grappen. Maar je moest 'm met geen gemeenheid aan boord komen, hoor! En zoo bleef hij zijn heele leven. De trouwste, de eerlijkste, de edelste man, dien ik ooit gekend heb. Zijn jongens kunnen trotsch op zoo'n vader wezen. Toen wij nog jong waren, spraken ze nog al veel van adel en van heeren! Dat is nou, zou ik zeggen de zeeadel, zulke kerels.’
Terwijl Gerrit Maas deze ruwe, maar hartelijk gemeende lijkrede uitspreekt, en allen stil knikkend luisteren, nadert de kleine stoet, die het lichaam draagt. Het rust op een inderhaast saamgestelde draagbaar; een ond zeil onttrekt het lichaam aan de nieuwsgierige, maar ook aan de belangstellende blikken van de buurt, die samenstroomde. Nu de dragers langzaam het huis naderen ontblooten de wachtenden eerbiedig het hoofd, zacht terzijde tredend om doortocht te geven aan de ernstige, torsende mannen.
Menig jong man voelt een vreemde huivering over het lichaam gaan, als hij een blik werpt op de stijve plooien van 't harde zeil en daarbij denkt aan den grooten doode, die er onder ligt. Gerrit Maas richt zich hooger op als ware hij er trotsch op, de vriend te zijn geweest van den edelen zeeman, en ruw en luid den neus snuitend, om zijn aandoening te verbergen, stapt hij stil achter Bertus Zeevang het huis binnen, om met de andere vrienden den doode voor 't laatst te zien.
De schare voor de deur gaat langzaam voortschuivend heen; hier drie, daar een paar, ginder een grootere troep. 't Zijn meest jonge mannen, die laatsten, dicht opeendringend om een forschen visscher, die met den arm in een doek loopt. 't Is Dirk te Mander, een der roeiers uit de sloep, die bij de ramp van den vorigen avond den linkerarm wat kneusde en nu aan de
| |
| |
nieuwsgierig luisterenden het verhaal doet van de gebeurtenissen in den vorigen nacht.
Hij vertelt, hoe ze als van schrik verlamd, de riemen lieten zinken bij het hooren van de kreet: ‘de kade breekt door!’
Alleen Zeevang en Bot-Jaap bleven kalm. Zeevang hield met vaste hand het roer en richtte de sloep recht met den kop naar het aandringende water.
‘Blijf bedaard, mannen! Houdt de riemen gereed. Bot-Jaap zal wel alleen uitkijken. Past op 't hoozen!’
Nauwelijks had hij 't gezegd, of daar was de golf. De mannen hadden weer wat moed gevat. Daar vloog eensklaps de kop der sloep omhoog, - een golf kwam over, in zijn vaart Jonge Krelis mee sleurend, toen Bot-Jaap hem juist greep.
Allen hadden zich aan 't boord vastgehouden, aan hoozen had niemand gedacht. Diep zonk de achtersteven in 't water; daar zwaaide in denzelfden gang een stuk hout dwars langs de sloep. 't Was een rondhout van de kof, dat door den stroom was mee gesleurd, nadat het scheepje van den dam was opgelicht en met een geweldigen smak gesmeten was en gekraakt op den tegenoverliggenden muur. Het rondzwierende hout had Zeevang geraakt, die buiten boord was geslagen, eer een der overigen gelegenheid had hem te helpen, gesteld al, dat ze 't hadden kunnen doen. Allen toch hadden hunne handen vol met zich zelf, alleen Bot-Jaap had eene uitzondering gemaakt. Die scheen zich met zijn oogen vast te houden en handen en voeten te gebruiken om Jonge Krelis te beschermen.
‘Zoo heeft toch het waagstuk niet geholpen,’ laat zich Hendrik Vogels, een jong notarisklerkje, hooren: ‘de kof is aan splinters geslagen tegen het hoofd. Geen een van de bemanning is gered geworden en van jullie: de oude Zeevang dood, Jonge Krelis een paar ribben gebroken en Molm, nou, dat loopt ook op een eind. Jullie lijkt wel gek, om je leven te wagen, voor die eigenwijze Noren!’
‘Jij bent een verduiveld misselijk mensch, die haast het leven niet waard is, weet jij dat wel?’ voegt Dirk te Mander den spreker toe, met een paar groote stappen op hem aantredend, om hem dan met zijn heldere oogen scherp in 't gezicht te kijken, tot dat Hendrik Vogels een kleur krijgt en, met een paar schoorvoetende schreden wijkende, bromt:
‘Dat akelige matrozen pak is zoo gauw aangebrand, dat je maar 't best doet, je mond dicht te houden, als zij in de buurt zijn.’
Een zware hand daalt hem op den schouder, een krachtige greep grijpt hem aan en met half gebogen knieën moet hij zich omkeeren, tot hij verschrikt staart in het felle oog van den stoeren driftkop, Bot-Jaap.
‘Luister jij eens, gemeene landpad! Je was altijd te voornaam om met matrozen en dat gespuis om te gaan. - En van al die gemeene, ruwe lui ben ik de ruwste. Laat je dus raden en loop voortaan een straatje om, als je mij aan ziet komen, 'k mocht anders eens tegen je aan loopen en je mooie pakje vuil maken met mijn teerplunje!’
‘Laat los! Laat los! zeg ik je!’ schreewt Vogels.
| |
| |
‘Jawel, dat begrijp ik; je wou liever weg; nou, ga maar, padde! Denk er om, als ik zoo'n beest, als jij bent, tegen kom, dan zet ik er altoos mijn zware zeelaarzen op!’
Bot-Jaap, schudt den bevenden, jongen man even heen en weer en laat dan los. Vogels maakt van deze gelegenheid gebruik om haastig weg te snappen, achtervolgd van het gemompel der overigen, die met genoegen de strafoefening bijwoonden.
‘Toch nog altoos de oude driftkop!’ zegt loods Vermeer hoofdschuddend. ‘Jongen, jongen, Jaap, dat zal je nog ereis leelijk opbreken. Je moet je niet zoo dik maken. 't Is de moeite niet waard.’
Een zware hand daalt hem op den schouder.
‘Nee, Vermeer! Dat heb je mis. Wel een driftkop, maar niet de oude. Als dat waar was, dan was hij er niet zoo goed afgekomen. 'k Weet niet, wat er met me gebeurd is, maar van nacht heb ik me voorgenomen niet meer te vechten, - nooit meer. Al mijn vechtlust heb ik gekoeld aan de schotsen en bonken. Dàt heeft, denk ik, de oude Zeevang me geleverd. Die heeft me van nacht een uitbrander gegeven, die niet mis was. En ik heb geleerd van hem, dat men een kerel kan wezen met een hart in 't lijf en handen er aan, zonder ieder oogenblik aan 't ruzie maken te trekken. Hij heeft nooit gevochten en toch, er is er geen onder ons, die maar in de verste verte op hem gelijkt, geen die zoo'n dappere, kranige kerel is, als hij was, zijn heele leven.’
‘Daar heb je gelijk aan, Jaap!’ voegen twee, drie anderen hem goedkeurend toe.
‘En Molm, die moet je niet vergeten. Heb je ooit gehoord, dat die vocht of twist had? En is er een, die meer deed dan hij; is er één, die zoo kalm en hulpvaardig zijn leven dorst wagen op ieder oogenblik?’ merkte Vermeer op. ‘Hoe gaat het met hem?’
‘Nou, niet best. De meester zegt, dat zijn arm ontwricht is. Maar dat is niet het ergste, dat komt wel terecht. Erger is 't, dat hij niet bij kennis komt. Hij ligt maar altoos met gesloten oogen, onbewegelijk. De meester zegt, dat die stoot tegen zijn borst en tegen zijn hoofd 't hem gedaan hebben. Hij zal wel een zware ziekte krijgen;... als hij 't maar te boven komt. 't Is erg voor zijn vrouw en kinderen.’
‘Hoe houdt vrouw Molm zich? Trekt ze 't zich erg aan? Ze is nog al niet teerhartig uitgevallen, dat is een geluk!’
| |
| |
‘Ja,’ zegt Bot-Jaap: ‘dat is ook al een gek geval, waarvan ik niet veel begrijp. Jullie weet wel, dat vrouw Molm nou niet zoo'n plezierig mensch was. Maar vannacht, toen ze Molm thuis brachten na 't afloopen van 't water, moet ze al bijzonder raar gedaan hebben. Ze was bedroefd, meer dan erg. Maar toch was ze gauw kalm en ze heeft gewerkt en gezorgd, dat iedereen er versteld van stond. Wat daar gebeurd is, begrijpt geen mensch. Ze werkte als een paard om 't huis schoon te krijgen, want 't water was ook bij haar over de vloedplanken gekomen, en had gruwelijk veel schade gedaan in huis. De lui zeggen, dat ze vannacht meer gedaan heeft, dan ze anders in een maand uitvoerde. En ze schold heelemaal niet op de kinders, en haar man behandelde ze zoo zacht, als of hij een bakerkindje was. - Maar, jongens! ik wou wel een stuk of wat van jullie spreken, even maar; alleen ongetrouwden, die niet voor vader of moeder of familie moeten zorgen. Loopen jullie even mee naar “De Kabeljouw” dan nemen we daar een glas bier en praten we wat?’
Een tiental volgt den spreker op dit zonderlinge verzoek naar het herbergje aan de haven, waar ze zich in een hoekje van de gelagkamer om een tafel scharen.
‘Jongens! 't ziet er bij Molm in huis niet best uit. Dat wordt van den winter hongerlijden, dat ze zwart zien!’ begint Bot-Jaap.
‘Wel,’ zegt Dirk te Mander: ‘hier is een drie-gulden, wie legt er bij?’
‘Ik, en ik en ik!’ klinkt 't uit aller mond.
‘Nou, dat is een mooi duitje, maar - 't geeft niet! Als 't op is, wat dan?’
‘Ja, - wéér - geven?’
‘Nee, jongens. Dat gaat niet; we hebben niet altoos geld, wèl armen, we moeten voor de lui werken. Als ieder van ons een week op Molm's schuit gaat varen en de heele besomming aan de vrouw afstaat, dan komt ze den winter door en dàn is Molm zeker weer beter. Zóó helpen we goed. Doe je mee?’
Met luide instemming antwoordt het troepje jonge mannen, terwijl er een opmerkt:
‘Daar zijn er nog wel meer voor te vinden! Daar zal ik voor zorgen!’
‘En ik,’ zegt Bot-Jaap: ‘ga deze duiten aan vrouw Molm brengen en dan zal ik 'r meteen vertellen, wat er besloten is.’
Met een korten groet verlaat Bot-Jaap het gezelschap en begeeft zich naar 't huisje van Molm.
De straat levert een vreemd schouwspel op. Meer dan in eenige andere der stad, drong hier het water door, wijl deze het laagst gelegen is. Verbazende ijsschotsen liggen op en naast elkaar, hier midden in de straat, daar tegen de huizen. Langs de muren, bijna een meter hoog, tot haast aan de drempels der ramen, zit een laagje grijze modder, die hier en daar afgedropen, de vroeger witte muurvlakte laat zien. De vloedplanken zijn weggenomen. In alle huizen zijn de bewoners bezig de sporen van het indringende water te doen verdwijnen en kleine hoopjes slijk op de straat voor elk huis getuigen van de gebeurtenissen van dezen nacht.
| |
| |
Bot-Jaap is bijzonder opgeruimd. Onder 't loopen fluit hij half binnensmonds een lustig matrozenwijsje. Zijn handen, anders diep in de wijde broekzakken gedoken, maken thans van tijd tot tijd een uitstapje om den een of ander, die in een huisje zichtbaar wordt, een goedendag toe te wuiven. Jaap heeft schik.
Bij Molms huis gekomen, wordt hij evenwel weer wat ernstiger. De deur is gesloten. Voorzichtig licht Bot-Jaap de klink der bovendeur op, drukt die open en roept zacht en met gedempte stem: ‘Volk!’
Nog een keer. Geen antwoord.
Ondertusschen heeft hij gelegenheid genoeg eens een kijkje in de gang te nemen. De blauwwitte muur vertoont nog de sporen door het vloedwater achtergelaten, maar de vloer is zoo helder, als ware er niets gebeurd. De roode tegels glanzen als nieuw en het blinkende zand, dat er op gestrooid is, steekt scherp af tegen het heldere rood. De trap, die naar den zolder voert, is van donkerbruin eikenhout, maar zuiver als glas. Bot-Jaap ziet dat alles met verwondering: vrouw Molm was anders toch niet zoo kraak zindelijk en nu... ze is eerder klaar dan de buren en... ze heeft nog een zieken man.
‘Volk!’ roept Jaap weer, en nu iets luider dan de vorige keeren.
Daar hoort hij gerucht in het woonvertrek, de deur wordt geopend en Piet, zijn oude kennis, steekt het hoofd in de gang... om 't echter onmiddellijk met een verschrikt gezicht terug te trekken, de gangdeur dicht te duwen en te verdwijnen.
‘Och Heere,’ denkt Piet, ‘daar heb je Bot-Jaap; die zal nu aan moeder komen vertellen, wat ik gisteren middag uitgevoerd heb op de stadswerf en hoe brutaal ik geweest ben. Nu zal moeder zeker weer kwaad op me worden, als ze alles precies weet en dan heeft moeder nog maar meer narigheid en 't is toch al akelig genoeg met vader. Ik zal dien Bot-Jaap maar laten staan. Misschien gaat hij dan wel weer weg.’
Zóó schuchter, als Piet denkt, is Bot-Jaap echter niet. Nu hij gemerkt heeft, dat er toch wel menschen zijn, steekt hij de hand over de onderdeur, licht ook daarvan de klink op en treedt in de gang. Hij ziet er haast tegen op den schoonen vloer met zijn vuile schoenen te bemorsen en ook aarzelt hij den modder af te vegen aan den zindelijken ‘baalzak’ die als vloermat dienst doet. Nog terwijl hij staat te vegen, wordt de gangdeur geopend en komt vrouw Molm voor den dag. Ze ziet er thans kalm uit, doch de roode oogleden en de kassen onder de oogen bewijzen, dat ze pas droeve uren, vol vermoeienis heeft doorleefd.
‘Dag!’ zegt ze op de gewone korte wijze van menschen, wier hoofd vervuld is met ernstige zaken, die geen ruimte voor andere denkbeelden overlaten. ‘Dag! kom er in, Jaap!’
‘Asjeblieft! vrouw Molm!’ antwoordt deze. ‘Hoe gaat het? Wat zegt de meester?’
‘Och, Jaap! Wat wou hij al veel zeggen. Hij schijnt ook niet te weten wat het is. Alleen dat weet hij, dat het zeker wel weken duren zal, eer Molm weer op de been is. Wat een ongeluk, wat een nacht. Die zal me lang heugen, dat verzeker ik je.’
| |
| |
Jaap treedt achter haar het vertrek binnen. In de hooge bedstede in den rechterhoek ligt Molm. Onbeweeglijk, met de oogen gesloten, diep, zwaar ademend. Hij leeft, maar zal hij blijven leven? Daar draait hij met gesloten oogen het hoofd heen en weer op het kussen.
‘Kijk, hij beweegt zich! zou hij wakker worden?’
‘Neen, meester zegt, dat hij nog wel een heelen tijd zoo zal liggen. Hij slaapt, hij is bewusteloos. - ‘Kijk, dat doet hij telkens,’ zegt ze, nu Molm de rechterhand langzaam en als loodzwaar oplicht en naar het hoofd brengt, om dan een paar keer onvast, beverig naar het voorhoofd te tasten en vervolgens de hand weer naast het lichaam neer te leggen, steeds maar met het hoofd draaiend en af en toe zacht kreunend. ‘Dat doet hij ieder keer. Het doet hem zeker pijn. De meester heeft hem gelaten, maar 't heeft niet geholpen. 'k Geloof niet dat hij er boven op komt!’ zegt ze zwaar zuchtend, terwijl ze werktuigelijk met de hand over de tafel strijkt. ‘Mijn arme kinders, wat moet daar van terecht komen?’
Bot-Jaap verkeert in een onaangenamen toestand. Hij wou maar, dat er een notarisklerk af te ranselen was op 't oogenblik, of dat er een paar ijsschotsen op hem afvlogen, die hem handen vol werk gaven, of zoo'n ruwe taak. Praten, en dan nog wel wat vriendelijks zeggen, iets goedhartigs, dat is zijn vak niet. ‘Daar moet je domine voor wezen!’ zegt hij altoos.
‘'k Wou, dat ik Dirk te Mander maar had laten gaan, die kan veel beter praten dan ik!’ bromt hij in zichzelf.
Hij zoekt en zoekt naar mooie woorden om nu ereis te zeggen, wat hem op 't hart ligt, maar 't lukt niet; en ondertusschen strijkt zijn zware, knokige vuist over zijn broek en doet hij af en toe den mond open om te beginnen.
‘Mijn arme man; mijn arme kinders!’ klaagt vrouw Molm weer zacht, met de hand op het hoofd van den zesjarigen Hannes, die met een vingertje in den mond tegen moeders knie leunt.
‘Nou,’ zegt Jaap, moed vattend, terwijl hij zich de keel schraapt, ‘nou, vrouw Molm, je moet nou niet zoo dadelijk in den modder zinken, net als een zeelt, die in 't net zit. Dan kom je er nooit meer uit. Je moet je goed houden. Den kop er tegen in, weet je, net als de zalmen, - als 't er niet onder door kan, nou, dan spring je er boven over, zal 'k maar zeggen. En dan, je weet wel, de visscherlui zijn al net als al 't zeevolk, ze laten mekaar niet in den steek. Kijk ereis hier, van ochtend hebben een stuk of wat jonge kerels, die hun duiten anders toch maar opmaken aan allerlei wissewassen, een paar guldens bij mekaar gelegd en toen hebben ze mij gevraagd, omdat ik jullie dan nog al zoo'n beetje ken, of ik dat aan jou zou willen geven. En toen heb ik natuurlijk gezegd, dat ik dat wel doen zou, en hier zijn ze.’
Na dit alles in een adem door gezegd te hebben, grijpt hij diep in den zak en legt een handvol geld op de tafel vlak voor de verbaasde vrouw, die niet weet, hoe ze 't heeft.
Eer ze nog van haar verwondering is bekomen, voegt Bot-Jaap er bij:
‘En nou hebben ze nog een ander plan gemaakt ook; ze willen allemaal
| |
| |
op de beurt een week voor Molm gaan varen op jullie schuit en alles wat ze besommen is voor jou. Dan krijgt de knecht zijn geld en jullie verdiensten gaan door. Ze zijn met hun dertienen, dat is dan net een verreljaars. De eerste week van Maart begint dat spul, weet je. Nou, en met Juni zal je man wel beter wezen, denk ik. Zie je wel, dan is alle nood voorbij. En je hoeft die jong-kerels geen eens te bedanken, hoor! Ze hebben er zelf geen schaai van. Anders gaat 't geld toch op. En nou moet ik weg hoor; want ik heb van nacht niemendal geslapen. Ik ga een uur of wat naar kooi?’
Nog eer vrouw Molm recht weet, wat Jaap gezegd heeft, is hij verdwenen.
Na dit alles in een adem door gezegd te hebben.
Half verbijsterd kijkt ze 't geld aan. Ze grijpt met de hand verstrooid er in, suffend over de ongedachte uitkomst.
Eerst als hare hand de geldstukken aanraakt en het zilver met helderen klank rinkelt en klettert, komt ze geheel tot bewustzijn en met een snik heft ze 't hoofd op. Dan kijkt ze vreemd rond, eerst naar de bedstee, dan naar de kinders, om dan plotseling voorover op de tafel neer te zinken, met het hoofd op de beide handen. Tranen van blijdschap bevochtigen hare vingers; in zenuwachtige schokken, door den angst en de spanning der laatste uren, trilt haar lichaam, - daar begint Mientje, die al een tijdlang met groote oogen naar den vreemden bezoeker heeft zitten kijken en na zijn vertrek met
| |
| |
trillend onderlipje moeder heeft gadegeslagen, eensklaps luid te schreien.
Vrouw Molm springt snel op, en de kleine meid in de armen en op de knieën nemend, sust ze het bedroefde kind, tot het met korte, hikkende snikjes het hoofd tegen moeder laat aanleunen, om alleen nog af en toe met de knuistjes de tranen van de dikke wangen te boenen. Piet houdt zijn broertjes zoet, door ze zijn mooie boek te laten zien, het mooie boek, nat geworden van het water, dat ook in het ronde hoekkastje gedrongen is.
Vrouw Molm komt weer tot kalmte en innig dankbaar bukt ze zich over het kleine meisje op haar schoot, een kus op het korte, weerbarstige haar drukkend.
‘Wat zijn de menschen toch goed! Molm had wel gelijk, als hij vroeger zei: vrouw, als je goed en hartelijk bent tegen de menschen, dan houdt iedereen van je en heb je veel meer plezier in je leven, dan als je altoos maar moppert en bromt. Wie goed is voor anderen, die ondervindt later, als 't noodig is, dat anderen ook goed voor hem zijn. 'k Geloof wezenlijk wel, dat hij gelijk heeft gehad.’
| |
IV. Kleine en groote gevolgen.
't Is middag geworden. Op enkele plaatsen zijn de straten nog morsig, voor verreweg het grootste aantal huizen is de modder, zoo niet weggeschrobd, tot de steenen weer even helder waren als vroeger, maar toch weggeveegd. Alleen op enkele plaatsen nog liggen ijsbonken met een plasje er omheen, tot groot genoegen van Breehille's jeugd, die ondanks zondagspakjes, ondanks den rouw, waarin bijna de gansche stad deelt, met luide vreugdekreten die achterblijvers van den stormvloed heeft begroet en als heerlijk speelgoed in bezit nam. Alleen, ze gaan niet in de buurt van Zeevangs huis. Dàt heeft moeders verbod dan toch kunnen bewerken, toen ze zei: ‘kinderen! nu niet in den modder loopen, en niet met het ijs morsen en ook niet bij het huis van Zeevang en van Molm komen, hoor!’
Het eerste deel, nu dat ging nog. Waar nog modder is, ligt ze zoo dik, dat de kleintjes het min of meer gevaarlijk vinden er in te stappen. Maar het ijs!....
Jacob en Frits van Wilgen, de twee zoontjes van den kantonrechter, vijf en zes jaar oud, en Truitje, het vierjarige dikkertje van den notaris, zijn onder toezicht van Johanna, de meid van mevrouw van Wilgen, gaan wandelen. Johanna heeft echter na den afgeloopen nacht zóóveel stof tot praten, dat ze de kinderen nog al eens aan haar lot overlaat om mededeelingen te doen aan of te hooren van de andere dienstmeisjes, die ook met de haar toevertrouwde kinderen langs de straten wandelen.
‘Kijk eens!’ zegt Jacob, de oudste van Wilgen: ‘kijk eens, wat een groot stuk ijs! Willen we daar eens opklimmen, en dan er afspringen?’
‘Mag niet doen!’ zegt Truitje, heel beslist met haar hoofdje knikkend. ‘Moe zegt, je mag niet stout wezen, Jacob!’
‘Ja, maar, ik zal wel oppassen, ik ben al groot! Jij bent nog maar een
| |
| |
klein meisje, maar ik ben al heel oud. Ik kan zoo best klimmen, kijk maar!’ en meteen klautert de kleine snaak boven op het brok ijs, tot groote schade voor zijn kiel en broek, die al dadelijk natte, gore plekken vertoonen.
‘Pas op, Jacob!’ zegt Frits: ‘kijk daar eens, wat een hoop water. Val er maar niet in, want dan verdrink je, hoor!’
‘Nou, dat hindert niks!’ zegt Jacob brutaal. ‘Want dan is moe zoet op me! Ze zei van middag ook al, dat Zeevang een beste man was, toen pa vertelde dat Zeevang verdronken is!’
‘Zeevang is heel, heel zoet, zegt moe!’ merkt Truitje op. ‘Zeevang haalt altoos menschen uit dat akelige water en uit een schip!’
‘Als ik groot ben ga ik ook verdrinken, om menschen uit een schip te halen!’ zegt Frits, ernstig er bij knikkend.
‘Jij durft toch niet in 't water te springen; jij bent bang!’ roept Jacob van zijn hooge standplaats den toekomstigen menschenredder toe.
‘'t Is niet, jij bent bang!’ roept deze verontwaardigd terug.
En daar begint een kaatspartij van: ‘niet waar!’ - ‘wel waar!’ - ‘nietes!’ ‘welles!’ tot eindelijk Jacob boos geworden roept: ‘wil ik 't dan eens doen!’ en Frits zegt: ‘ja! doe 't dan eens!’
Waggelend op de ongelijke, gladde vlakte stapt Jacob naar den kant, waar in een ingezakt deel der straat een plas water staat, afgedropen van de schots of achtergebleven van den vloed. Vlak aan den kant, juist nu hij gereed staat den heldhaftigen sprong in ‘de diepte’ te wagen, glibbert zijn voet op den rand uit en onze ondeugende waaghals rolt voorover, met wijd uitgebreide armen in het grijze, troebele water. In groote bogen spat het vieze, groezelige nat op, den kleinen Frits, de dikke Truitje met groote druppels overspattend, zoodat ze allebei al hun best doen om Jacob te overgillen, wat aan hunne vereende krachten natuurlijk gelukt.
Wel was het gesprek tusschen Johanna en Grietje van den bakker heel belangwekkend, want ze spraken er net over, dat Rika van den notaris wel erg geschrokken zou zijn, toen ze hoorde, dat Jonge Krelis zoo leelijk te pas was gekomen; wel hadden ze reden om al hunne aandacht te wijden aan de behandeling der kwestie of Rika en Jonge Krelis zouden gaan trouwen, als hij beter was en als hij haar dan vroeg, - maar zelfs het meest belangrijke onderwerp verliest het, tegenover de vereenigde kelen der drie kinderen. Johanna snelt op den ‘drenkeling’ toe en haalt hem op het ‘droge’. Wat een vuile boel! Het mooie zondagspakje geheel en al bedorven. De rug is schoon gebleven, maar de voorkant: één modderlaag. Daar zal het mooie laken wel niet tegen kunnen. En Truitje! Het keurige jurkje is met dikke modderspatten bezaaid. Eén heeft er plaats genomen midden op de poezele linkerwang, maar moet een heelen strijd voeren met de tranen, die in een stroom langs hare wangetjes rollen.
Hoewel Johanna er zeer tegenop ziet de kinderen zóó thuis te brengen, blijft haar toch geen ander middel over, en den kleinen Jacob nijdig heen en weer schuddend, duwt ze hem toe: ‘Zal je stil wezen, leelijke, vuile jongen!
| |
| |
Wat doe je op 't ijs. Heb ik je niet gezegd, dat je er af moest blijven. - Is de straat niet breed genoeg. - Hou je je mond, of ik zal je!’
't Middel schijnt niet bijzonder best, want in plaats van te bedaren, begint het kind nog luider te huilen, daarin bijgestaan door de beide andere kleintjes.
‘Johanna! wat is er nu gebeurd?’ roept mevrouw van Wilgen verschrikt uit. ‘Mensch, wat ziet dat kind vuil! Hoe komt dat?’
Zij vertelt wat er gebeurd was.
Mevrouw was erg boos, vooral op haar, die had moeten toezien. ‘Breng de kinderen maar in de huiskamer,’ dus besloot zij. ‘Ik zal mijnheer wel vragen, of die Truitje van den notaris thuis wil brengen. Je kunt meteen onthouden, dat ik je de huur opzeg. Een meisje, dat zoo weinig te vertrouwen is, wil ik niet langer in dienst hebben!’
Mijnheer voldoet aan 't verzoek en gaat met de kleine Truitje naar haar ouders huis.
Op zijn schellen komt mevrouw Frederiks zelf de deur opendoen.
‘Hier breng ik u de kleine meid terug,’ zegt de heer van Wilgen, ‘'t spijt mijn vrouw heel erg, dat Johanna niet beter op haar gepast heeft. Nu is ze een beetje morsig geworden. Gelukkig is 't met haar beter afgeloopen dan met kleinen Jacob.’ En terwijl hij de kamer binnentreedt, vertelt hij 't geval aan den heer en mevrouw Frederiks.
‘O, die nare meid!’ voegt hij er bij. ‘U heeft 't met Rika heel wat beter; tenminste mijn vrouw heeft 't er altoos over, dat die zoo flink is. Was ze vandaag ziek?’
‘Neen, maar ik heb haar van middag uit laten gaan. Ze is nog al een goede vriendin van Cornelis Brand en nu was ze niets op haar gemak, toen ze van ochtend hoorde, dat die zoo'n ongeluk heeft gekregen. 'k Vond haar schreiende in de keuken. Toen heb ik haar naar vrouw Brand gezonden om die te helpen als 't noodig was.’
Rika heeft toen haar werk af was en zij op het punt stond heen te gaan, wel wat geaarzeld. Vrouw Brand kent ze zoo goed als heelemaal niet; Jans, ja, die kent ze wel en.... Jonge Krelis! Nu ja, een beetje. Zou 't niet gek wezen, als zij daar kwam om te helpen? Toch besloot ze te gaan.
Ze heeft zich netjes gekleed; nog eens met zorg gekeken of muts en jurk en boezelaar in de puntjes zijn; de keurige verlakt leeren pantoffels aangetrokken en nu gaat ze op weg.
Nu ze dichter bij vrouw Brands huis komt, worden hare bezwaren weer wichtiger en.... ‘nu, komaan,’ denkt ze ten slotte: ‘ik ga niet uit mezelf; mevrouw zendt me; anders - ja, dan was het wel een beetje indringerig.’
Vastbesloten grijpt ze den ouderwetschen klopper aan vrouw Brands huis en klopt aan. Jans doet open.
‘Zoo, jij komt ook of je geroepen bent!’ zegt deze. ‘Hoe kom je zoo hier?’
‘Wel, Jans! Mevrouw laat de groeten brengen aan vrouw Brand en ze laat vragen, of jullie het niet heel erg druk hebt, dan kon ik wel een beetje komen
| |
| |
helpen. Zie je, Jans, ik denk, dat mevrouw meelij met jou gehad heeft, zoo'n onverwachte drukte en dat alles voor jou alleen!’
‘Zoo, wel, kom, denk je dat?’ zegt Jans er met een glimlach bij. ‘Ja, dat zal wel! Nou, maar jij hebt een slimme mevrouw, dat zeg ik. Wacht, kom er in, dan zal ik de vrouw roepen, dan kan jij 't haar zelf vragen.’
Jans strompelt, in zichzelf glimlachend en pratend, naar binnen. Na eenigen tijd komt ze terug, gevolgd door vrouw Brand.
Alsof deze haar door en door wil zien, zoo kijkt ze met hare heldere oogen de flinke gestalte aan. 't Is een klein vrouwtje, geheel in 't zwart gekleed, volstrekt geen indrukwekkende verschijning. Maar als men haar in 't gelaat kijkt, in de helderblauwe oogen, die ondanks hare jaren nog schitteren en fonkelen, - als men den licht glimlachenden mond ziet boven de breede kin, het hooge voorhoofd onder het gladgestreken zwart-en-grijze haar, dan begrijpt men dadelijk, dat die kleine eenvoudige vrouw een uitmuntende moeder moet zijn en men verwondert zich niet meer, als men hoort, dat Cornelis haar met eene eerbiedige liefde aanhangt.
Rika kan den blik niet best weerstand bieden en met een diep-rooden blos buigt ze het hoofd.
Als een klein kindje, het hoofd op dier schoot ligt.
‘Wel zoo, Rika! zoo heet je immers? - Ja, dat dacht ik wel. En je dient bij den notaris, hé! - En mevrouw heeft je zoo gestuurd om.... hier te komen helpen? - Ja,’ voegt ze er met een glimlach bij, ‘ik ken mevrouw Frederiks al jaren. 't Is altoos een heel verstandige vrouw geweest. - Kom ereis wat dichter bij me, kind!’
Verwonderd kijkt Rika haar aan, een beetje verward.
‘Kom wat dichter bij me! - Cornelis heeft naar je gevraagd - van middag. Dacht je dat wel?’
‘En hoe is 't met hem? Zeker heel erg, vrouw Brand. Och toe, zeg 't me!’ roept Rika plotseling uit, terwijl ze op hare knieën voor de oude vrouw neervallend, als een klein kindje het hoofd op dier schoot legt, met de handen voor 't gelaat.
Zacht legt de goede oude de hand op het hoofd van het meisje; dan bukt ze zich en zegt, het hoofd der schreiende opheffend, tot ze haar in de bedroefde oogen kan zien:
| |
| |
‘Wees maar kalm, hoor, kind! Cornelis moet alleen maar rustig wezen, zegt de meester. Gevaar is er heelemaal niet. En als hij weet, dat jij naar hem bent komen vragen, dan zal hij wel wat opvroolijken. Hij moet immers weer gauw water voor je kunnen scheppen, als je de straat schrobt! - Ja, dat dacht je niet, dat ik dàt ook al wist, is 't wel. Maar, dàt moet je onthouden: Cornelis is voor zijn moeder nog een klein jongetje, nog echt de “Jonge Krelis.” - En zijn vrouwtje zal later, hoop ik, een lieve, hartelijke dochter voor me wezen,’ voegt ze er bij, de blozende, maar nu niet schreiende Rika een kus op het voorhoofd drukkend.
| |
V. Begraven.
Iedereen in Breehille was er vol van, al sinds een paar dagen. De begrafenis van den beminden oude was op Donderdag bepaald en Woesdag was een der loodsen naar Rotterdam gegaan met de beurtschuit van schipper van Leeuwen, om een krans te halen. Dat had de notaris met Vermeer besproken. 't Was in het eenvoudige Breehille wel geen gewoonte, maar de notaris meende, dat in dit bijzondere geval ook op eene uiterlijk zichtbare wijze blijk moest worden gegeven van den eerbied aan den gestorvene verschuldigd. De notaris had er over gesproken, dat men iets heel eenvoudigs moest nemen en die had er de oude Grieken en Romeinen nog bijgehaald; maar daar hadden de eenvoudige visschers, tot welke hij het woord richtte, niet veel van begrepen. Iets anders echter hadden zij wel verstaan.
‘Als Zeevang in leven gebleven was, en de Koning had het geval gehoord, dan zou hij hem zeker wel een ridderorde gegeven hebben. Niet alleen voor deze daad, maar ook voor al, wat hij in zijn geheele leven gedaan heeft. En dan zou hij vast wel “de Eikekroon” gekregen hebben, want dat was juist een eereteeken voor groote en edele burgers, die uitmuntten door deugd en rechtschapenheid.’
Zie je, van die Grieken en Romeinen hadden ze niets onthouden. Maar, als de Koning een eikenkroon, eikeblaren gaf, als een teeken van eerbied, dan zou 't toch geen schande wezen, als zij 't ook deden, en eenparig besloten ze, dat loods de Hoog een krans uit Rotterdam zou halen, een eikekrans, van eenvoudige, frissche bladen. 's Maandags was zij al besteld bij een der grootste boomkweekers in Rotterdam en Woensdagavond had de Hoog haar meegebracht.
Sinds Zondag zijn bij de meeste huizen de gordijnen aan den voorkant neergelaten. Waar nog luiken zijn, daar is van elk raam het luik, naar den kant van Zeevangs huis gekeerd, afgenomen en op den grond gezet, als teeken van rouw.
Bij de regeling der begrafenis ontstond nog een meeningsverschil, dat echter, dank zij de ernstige woorden van meester Willems, die tevens doodgraver is, geen aanleiding gaf tot twist. Naar oud gebruik was het de plicht der buren van den gestorvene het lijk grafwaarts te dragen. Soms was het wel gebeurd,
| |
| |
dat een der buren voor eene kleine som zijn taak aan een ander overdroeg; maar, hoewel men nu juist niet altijd met liefde de taak vervulde, geweigerd had nog nooit iemand.
Ook ditmaal niet. Integendeel. Met nadruk verklaarden bakker Hoogkamer en Vrank, een rentenierend boertje, die aan weerszijden van Zeevang woonden, dat ze in geen geval afstand zouden doen van hun recht, den overledene grafwaarts te dragen. Daarentegen stonden Bot-Jaap en Vermeer er op, dat zes visschers en zes loodsen die taak zouden vervullen, en het was treffend te zien, hoe allen als om strijd betoogden, dat juist hun en niet den anderen de eer toekwam Zeevangs lijk te dragen.
Meester Willems had op eenvoudige wijze een einde aan de woordenwisseling gemaakt.
‘Vrienden!’ zei hij, ‘'t is, dunkt mij, gemakkelijk zóó te regelen, dat ieder uwer tevreden kan zijn. Voorzeker, de buren hebben naar oud gebruik het recht, het lijk te dragen; de vrienden, de makkers van den ouden Zeevang, echter hebben ook een recht, het recht dat de vriendschap geeft, en jaren lange, gemeenschappelijke strijd tegen de elementen Dat ge beiden er op staat, eert den doode, maar ook uzelf. Legt nu de handen ineen en verdeelt uw taak. Laten we de begrafenis zoo regelen, dat het lijk geheel grafwaarts gedragen wordt. Twaalf buren en twaalf vrienden bij beurten.’
Dit plan droeg aller goedkeuring weg en tevens die van Bertus Zeevang.
Donderdagmorgen negen uur reeds heeft de groote torenklok met statig gelui aangekondigd, dat van morgen eene begrafenis zal plaats hebben. Om tien uur luidt de klok weder. Tegen half elf komen de belangstellenden, die aan de plechtigheid zullen deelnemen in het sterfhuis bijeen, eenigen tijd daarna de dragers: de twaalf geburen bij Vrank, de twaalf vrienden bij Hoogkamer. In het huis van Zeevang zijn de familieleden bijeen gekomen, Bertus en Hein en Freek, ieder met zijne vrouw en Grietje, de eenige dochter van Zeevang, die met visscher van Galen getrouwd is. Voorts de twee naaste buren; Van den Band en Kloppers, de twee oudste loodsen, en Gerrit Maas, als Zeevangs beste vriend.
Te elf uur nadert de groote baar het huis. Een dichte menigte staat aan weerszijden van het huis en ziet hoe de geburen-dragers de zware, groote doodkist het huis uitdragen en met het zwarte lijkkleed bedekken, waarop vervolgens de frissche, groene krans gelegd wordt. Dan nemen zij met kalmen, rustigen greep de armen der baar en, als de eerste zware slagen van de luiende torenklok gehoord worden, schrijden zij met hun last voort, ten laatsten, droeven tocht.
Afgemeten is de gang. Eerst de voorganger, den grooten hoogen hoed geheel met dofzwart rouwfloers omhuld, welks einden in lange strooken afhangen tot op den grond. Dan de baar, de dragers voortstappend op het vaste, statige gebom der klok, de kist in zachte, langzame golvingen heen en weer bewegend, - een kleine boot, rustig wiegend op kabbelende golfjes. Schijnbaar een schrille tegenstelling met het leven van arbeid en strijd,
| |
| |
door den gedragene doorleefd, - en toch, voor wie hem kenden, goed kenden, wat een treffende gelijkenis met het kalme, rustige gemoedsleven, met de blijmoedige levensopvatting van den gestorvene. Daarachter eerst de drie zonen van Zeevang met hun zwager, - dan Grietje, zijn dochter, met hare schoonzusters, alle vier met groote, zwarte doeken, die haar het hoofd omhullen en met lange punt tot bijna op den grond afhangen; eindelijk de vrienden.
En daarachter, - een breede schare van belangstellenden, - van nieuwsgierigen ook. En op aller gelaat den ernstigen trek, den rimpel, die van nadenken tuigt, nu ze op zoo indrukwekkende wijze de woorden: ‘gedenkt te sterven!’ zich hooren toeroepen.
En daarachter, - een breede schaar van belangstellenden.
‘Hij was ten doode bereid!’ dat kon ieder hunner van den beminden, eenvoudigen man getuigen - en, waar menig ruwe spotter, menig lichtzinnig, gedachteloos toeschouwer anders dikwijls onmeedoogend een oordeel over een gestorvene deed hooren, dat niet sprak van eerbied voor diens nagedachtenis, hier klonken alleen woorden van liefde, van eerbied, van dankbaarheid.
Zoo trekt de stoet voort, slechts enkele malen stilhoudend op een wenk van den voorganger, die zich omkeert en, den hoed in de rechterhand, de lange lamfers in de linker, met stom gebaar de dragers toeknikt. Zacht zetten ze dan de baar neer, om, ter zijde tredend, plaats te maken voor de aflossers der andere groep, die naast hen loopen.
Langzaam gaat het voort; eerst langs het huis, waar hij met zijne ouders
| |
| |
woonde, waar hij als kind speelde, dat hij pas verliet toen zijn jonge bruid zijn vrouw was geworden. Dan langs het huisje, waarin hij jarenlang had gewoond, jaren vol kalm, huiselijk geluk, in nooit rustenden ijver voor zijn gezin, met zijn vrouw wedijverend in liefde voor de kinderen. Ten slotte langs het groote huis, dat ze bewoond hadden, toen de kinderen groot waren en om meer ruimte vroegen; dat hij door de kinderen had zien verlaten, om aan eigen haard zich neer te zetten; waaruit hij zijn vrouw grafwaarts gedragen had, de trouwe, ijverige gezellin in dagen van kommer en harden arbeid, toen in den Franschen tijd geen penning werd verdiend; in dagen van toenemende welvaart, toen onder vader Willem II de herleefde zeevaart allen de handen vol gaf. Verder gaat het, tot aan de poort der vesting. Daar, voor de hoofdwacht, staan in dubbele rij de oude gebaarde krijgers. Bij 't naderen van den lijkstoet zijn ze naar buiten getreden, allen in groot tenue, het witte leergoed als een blinkend kruis over de borst, met vasten, zekeren arm het geweer omklemmend. Rechts de tamboer, met den zwaren trom, omhuld met rouwfloers. De oude soldaten, veteranen, die het garnizoen der vesting uitmaken, hebben reeds menigmaal den dood in de oogen gezien. Hier prijkt eene borst met het Legioen van Eer, door den grooten Keizer nog aan den jongen soldaat geschonken; daar blinken eereteekenen en kruisen en medailles: dienstkruisen en de Militaire Willemsorde en de Waterloo-medaille en het Metalen kruis, als zoovele bewijzen van betoonden moed, van trouwe plichtsvervulling.
Wat gaat hun door het hoofd, dien vergrijsden krijgers, nu ze op 't bevel van den wachtkommandant staan aangetreden om hulde te brengen aan.... maar een burger? Komt in een hunner het denkbeeld op, dat de werken des vredes door dezen man volvoerd, gewogen tegen de hunne, den evenaar naar zijne zijde konden doen overslaan? Achten zij de eikenkrans, die op het lijkkleed ligt, niet het povere eereteeken voor kleine deugden? De blinde doodsverachting van den soldaat, die zich midden in den strijd stort en de vijanden rondom zich velt, achten zij hoog; waardeeren zij in dezen held de kalme zelfopoffering, waarmede hij tallooze malen den dood zijn buit ontnam?
Nu de lijkstoet de wacht nadert, klinkt een kort en stram bevel, en onder de doffe tonen der omfloerste trom presenteeren de veteranen het geweer, tot de dragers, die de baar hebben neergezet, door hunne aflossers zijn vervangen en de stoet zich op nieuw in beweging zet.
Nu gaat het voort, om nog slechts eenmaal stil te houden, aan den rand van het geopende graf. Zacht daalt de baar op de lichtgrijze aarde. De grafdelver en zijn helper treden toe en ontblooten de kist. Onder de gesmoorde snikken der vrouwen wordt zij opgelicht en vlak neergezet op de planken en juffers, die dwars over den geopenden grafkuil liggen. Dan nemen de grafdelver en zijn helper, bijgestaan door twee der dragers, elk een eind van het dikke touw naast de juffers gelegén, een paar anderen halen die palen weg en zacht zinkt de kist in de geopende aarde. Van den aardheuvel naast het graf wordt de spade rondgegeven en ieder der aanwezige mannen laat zacht en behoedzaam eene kleine speet aarde in het graf glijden, die met een dof
| |
| |
geluid neerbonst op de kist, met een schok nawerkend in de harten der toeschouwers.
Het lichte dek onttrekt de kist aan aller oog.
Daar treedt de domine uit de achterste rij naar voren. In eenvoudige, hartelijke woorden herdenkt hij het ijverige, zelfopofferende leven van den gestorvene en wijst er diens kinderen op, dat de innige liefde van alle goede menschen hun vader tot in het graf volgt. ‘Waar zijn plaats ledig werd op aarde, daar zullen tientallen na hem komen, om die plaats in te nemen, aangevuurd door het goede voorbeeld dat hij gaf. Zoo zullen,’ besluit hij, ‘zijne goede daden nog vruchten dragen tot in het verre nageslacht. Zijn naam moge vergeten worden, zijne daden zullen blijven leven. Dìt strekke u tot troost. - Dat zijn voorbeeld ons allen tot navolging opwekke!’
Zoodra hij geëindigd heeft, geeft meester Willems een wenk en naar voren treden een twintigtal van de oudste leerlingen der school en op een teeken door zijne hand gegeven, klinkt in breede tonen over het kerkhof:
De landman strooit de korrel in de aard,
Die zacht haar dekt, dan insluit als een graf.
Dra kiemt het graan, gekoesterd door de zon,
Door vocht geweekt, herrijzend uit den dood.
En spruit en halm schiet op, krijgt aar en vrucht
In rijken oogst. De dood brengt leven voort.
Als 't zaad, is elke goede of slechte daad,
Verborgen rustend, schijnbaar zonder vrucht;
Maar in 't verborgen werkt en woelt het voort,
Ontkiemt de plant, door liefde of haat gekweekt. -
Aan ons is 't zaaien slechts; wie na ons komt,
Vindt rijpend zaad. - Geen onkruid zij 't, maar graan!
Zaait, als deez' eedle, enkel 't goede zaad,
En rukt het onkruid uit den akker weg.
Hij heeft het best geleefd, die tot zijn dood
Zichzelf vergetend, and'rer heil slechts zocht.
Als de laatste toon van het eenvoudige, eenstemmige lied is weggestorven, geeft de voorganger een wenk en langzaam verlaat de stoet het kerkhof.
| |
VI. Hersteld.
't Is weer Zaterdag, maar gelukkig beter weer dan een week geleden. Het ijs uit de rivier is zoo goed als verdwenen. Zoo nu en dan komt er nog een hoopje drijfijs afzakken, maar daaraan storen zich de binnenkomende schepen heelemaal niet. Zelfs de visschersschuiten zijn er niet meer bang voor en
| |
| |
verscheidene zijn reeds een paar dagen geleden uitgezeild, om te zien of er nog wat te vangen viel. De langdurige rust had de beurzen geleegd en de visschersbevolking genoopt, spoedig naar verdiensten om te zien. Van middag echter zijn de meeste visschers weergekeerd, enkelen met een goede vangst. Het grootste deel echter met weinig meer dan voldoende, om de kosten goed te maken.
De haven levert een prettig gezicht. In een dubbele rij liggen de kleine schuitjes aan de kade, vroolijk dansende op de kleine golfjes; luchtig schommelend onder den nìet te sterken winddruk. Overal is men ijverig bezig met spoelen en schrobben, in de huizen, op de straten, op de schuitjes; alles moet morgen keurig in orde wezen. Vooral op een tweetal is men vlijtig aan 't werk. Het eene, een nieuwe schuit, hier en daar met blinkend koperen beslag, ziet er al zeer netjes uit. De man, die daar voorover gebukt staat en poetst en schrobt, of hij er schatten mee verdient, is onze oude kennis: ‘Bot-Jaap.’
Alsof 't voor hem zelf was, is hij bezig geweest de schuit van Jonge Krelis op te knappen.
Met een onderzoekenden blik bekijkt hij het vaartuigje en dan keert hij zich tot den jongen, die met den zwabber het dek afboent en zegt: ‘Nou kan je wel naar je moeder gaan, spiering! - Zeg, Kees! laat Piet ook maar gaan, jullie bent nou ook mooi genoeg!’
De jongens, vooral Piet Molm, laten 't zich geen tweemaal zeggen en in een oogenblik zijn ze op den wal en gaan ze huiswaarts.
Piet, die nu scheepsjongen is, zet een parmantig gezicht en of hij zijn zeelaarzen aan heeft, stapt hij de Nieuwstraat in en naar huis.
Daar is de toestand heel wat verbeterd. Dinsdagsochtends was Bot-Jaap even komen aanloopen om naar Molm te kijken. Toen hij voor 't bed stond had hij op eens geroepen: ‘Vrouw Molm, kom ereis hier!’ Toen vrouw Molm bij 't bed kwam, zag ze dat haar man wakker werd. Eerst deed hij de oogen open, lichtte den rechterarm op en streek met de hand over het gelaat. 't Hoofd keerde zich op 't kussen om, de oogen sloten zich en gingen weer open, en knipten tegen het flauwe licht. Daar veegden de vingers in de oogen of er stof in zat en wezenloos keken ze de beide angstig wachtenden aan.
‘Waar ben ik? - Wie ben je?’
Geen woord kon vrouw Molm over de lippen brengen.
‘Wat drommel, hou je taai, hoor!’ zei Jaap, haar op zij duwende.
‘Wel kerel, zie je dan niet, dat je thuis in 't bed ligt en dat je vrouw hier staat! Wel heb ik ooit van mijn leven. Kan je niet meer kijken, Jô!’
Maar toen kon vrouw Molm 't niet meer houden en ze pakte haar mans hand en zoende die en op zijn gezicht, en ze aaide hem, net als een klein kind. En daar kende hij haar weer. ‘Dag Jaap, dag vrouw, ben jij dat? - Ben ik ziek? - Wat is mijn arm raar, mijn linker, wat is dat? - - Zoo Bot-Jaap, ben jij daar ook? Wat.... wat kom jij doen?’
De vrouw kon niets zeggen, maar Bot-Jaap wel. ‘Ja Molm, je bent ziek geweest. Maar nou wordt je wel weer beter, hoor ouwe jongen, hou je maar
| |
| |
taai, Jô, hou je goed. En niet leggen te kletsen, Jô! En dat is je vrouw en hier heb je Piet ook, je weet wel, dien slikhaai! Wacht, weet je wat jij doet, jongen! Ga jij ereis afgedrieduivekaters gauw den meester halen. Allo, ga je! En nou geen mond meer open doen. Hier, vrouw Molm, - zitten. Ik zal den baas wel wat drinken geven.’
En van dien tijd was 't beter geworden. Langzaam aan kwam de oude levenslust den krachtigen zeeman helpen, beetje bij beetje sterkte hij aan en zoo was een kalme blijdschap over het gezin gekomen, die Piet 's avonds even snel huiswaarts trok, als vroeger de knorrigheid van moeder hem de straat had opgedreven. Ook nu heeft hij in een oogenblik het huisje bereikt en vroolijk, maar zacht treedt hij het woonvertrek binnen.
Vrouw Molm zit voor 't bed van haar man. Mientje op haar knie. Het kleine zusje ligt in den grooten schommelwieg, die moeder naar oude gewoonte met den voet in schommelende beweging houdt. Hannes en Jaap zitten plat op den grond bij den haard, met de voeten tegen elkaar aan, de handen in elkander gehaakt en beurtelings voor- en achterover buigend zingen ze met klanklooze, hooge kinderstemmen op onvasten toon het bekende liedje:
't Schuitje leit an 't stroompje
Van Mazeland, an d'overkant,
Waar men die groote visschen vangt.
't Wittebrood uit den oven,
Wittebrood op moeders schoot,
Daar brengt moe de kinders mee groot!
Een vredige, blijde glans ligt over vrouw Molms gelaat, terwijl ze de hand van haren man in de hare geklemd houdt.
‘Wat zijn we gelukkig, hè, vrouw!’ zegt Molm zacht.
't Duurt een poosje eer ze wat antwoordt en dan.... afgebroken, - hortend - klinkt het:
‘Ja Molm, - dat zijn we wel! heel, heel gelukkig. - Ik geloof, gelukkiger dan we ooit geweest zijn. Er is heel wat gebeurd in die eene week. Maar wat de menschen gezien hebben, man! wat Bot-Jaap je verteld heeft van Zeevang en jullie ongeluk, en wat er met Jonge Krelis gebeurd is, dat alles is voor ons het voornaamste niet.’
‘Neen, vrouw! Dat weet ik wel. 't Voornaamste voor ons is, dat we Piet beter hebben leeren kennen. Piet was naar 't leek, een onwillige jongen, die voor niets deugde en nu weten we, dat hij een wilde jongen is, wat ruw, wat ondeugend, maar een goede, trouwe, hartelijke jongen, waarvan we nog eens veel plezier zullen beleven. Dat is ons door die leelijke overstrooming toch ook duidelijk geworden.’
‘Ja Molm!.... Maar, dat bedoel ik eigenlijk nog niet eens. Vroeger was
| |
| |
ik geen plezierige vrouw voor je, dat weet ik nu heel goed, en geen goede moeder voor de kinders ook, Klaas! Maar in dien nacht, op zolder, midden in al dat verschrikkelijke, dat angstige weer, heb ik mezelf beloofd, dat ik een beter mensch zou worden. Een goede vrouw voor jou, een goede moeder voor onze kinderen. Ik zal mijn best doen. Wil je me helpen, man?
Voor niet nog zooveel zou Molm de rampen, die hun waren overkomen, ongedaan willen maken. Met een gelukkigen lach op het gelaat kijkt hij zijn vrouw aan, haar hand vaster drukkend.
‘We zullen samen ons best doen, wijf!’ zegt hij. ‘Nu ga ik 's avonds niet meer naar de vrinden. Nu blijf ik thuis bij mijn kinders en 'r moeder!’
En als vrouw Molm het gelaat naar haren man overbuigt, bezegelt een hartelijke zoen het nieuw gesloten verbond.
Als Piet binnentreedt roept zijn vader hem en als de jongen met een vroolijk glanzend oog nu vader, dan moeder aankijkt, steekt de eerste hem de hand toe en zegt met een zonderlingen klank in de stem, met iets weeks, iets zachts, dat Piet nog nooit opmerkte:
‘Jongen! we zijn heel blij met je. Blijf je best doen, blijf veel van je moeder houden, hoor! Als ik beter ben mag je dadelijk mee naar zee. Je moet een ferm zeeman worden!
| |
VII. Besluit.
Toen Jonge Krelis geheel en al hersteld was, werd spoedig een feest gevierd in het huis van vrouw Brand en in dat van den notaris, wiens vrouw er bepaald op gestaan had, dat Rika uit háár huis zou trouwen.
Bot-Jaap had er ten stelligste op aangedrongen, dat Jonge Krelis niet op de schuit zou komen vóór hij goed en wel getrouwd was en dan nog maar alleen met zijn jonge vrouw.
De schuit was mooi versierd. Overal vlaggen en wimpels. Alles blonk en glom als een spiegel. Alleen op den roerstok zat een pakje vastgebonden en voor aan den kop der schuit was alles bedekt met een oud stuk zeildoek. Bot-Jaap wilde alleen aan Rika toestaan de touwtjes los te maken. En toen ze nieuwsgierig het beschuttend doek wegnam, prijkte in glanzend heldere letters voorop, waar vroeger ‘De Jonge Cornelis’ stond, De vrouw Rika.
‘En kijk nu toch eens wat Jaap aan den helmstok gemaakt heeft, vrouw!’ zegt Cornelis Brand nieuwsgierig.
Rika begeeft zich naar achter en haalt het zakje weg, dat het geheimzinnige voorwerp verborg.
‘Dat 's aardig!’
‘Neen, maar, die vind ik goed!’
Deze beide uitroepen klinken gelijktijdig uit den mond van Cornelis Brand en zijn Rika.
Even vóór het eind van den helmstok prijkt een uit hout gesneden beeldje.
| |
| |
Jaap kon wel niet lezen of schrijven, maar als velen uit ons zeevolk, besteedde hij van jongsaf avond aan avond aan het snijden van scheepjes of visschen of mannetjes uit hout, - en dikwijls slaagde zijn werk zeer goed. Ook dit beeldje is niet onverdienstelijk en al kan van treffende gelijkenis geen sprake zijn, ieder die het ziet begrijpt aanstonds dat aan Bot-Jaap de jonge, slanke vrouw van Brand als model voor oogen heeft gestaan.
Nu Cornelis den helmstok omvat, de hand aan het beeldje zijner vrouw, kijkt hij met dankbaar vroolijken blik zijn Rika en Bot-Jaap aan en hen toeknikkend zegt hij hartelijk:
‘Al had ik dit beeldje niet noodig om altoos aan jullie allebei te denken, toch ben ik er blij mee, heel blij!’
Molm herstelde geheel en voer na korten tijd weer ter vangst en met hem Piet, die van moeder een oliepak, een zuidwester en - echte zeelaarzen had gekregen, zeelaarzen, die Piet met trots en vreugde over den schouder heeft hangen, als hij van de schuit naar huis keert.
|
|