Uit de studeercel.
De Haagsche kunstenaars, schilders, beeldhouwers, aquarellisten en graveurs hebben het gouden feest van hun beroemd genootschap Pulchri Studio (Zaterdag 13 Maart 1897) gevierd. Vijftig jaren achtereen heeft deze echt artistieke kring zich steeds verder uitgebreid, aanvangend met een zeer gering aantal kunstbroeders. Nu heeft het honderden van leden, een eigen gebouw, eene eigen kunstzaal, en ziet het voortdurend werkende en kunstlievende leden toestroomen. Ieder weet in de residentie welken uitnemend goeden naam Pulchri Studio zich heeft verworven. Als er van smaak of artistiek gevoel gewag gemaakt werd, verwees men u naar Pulchri, vooral naar de gezellige bijeenkomsten der kunstenaars. Men wist er wonderen van te vertellen. Vele jonge Haagsche schoonen hebben zich beklaagd, dat het aan zoo weinige dames gegeven was in den heiligen kring van het Hofje van Nieuwkoop door te dringen.
Vele en gelukkige jaren waren het, toen Pulchri vergaderde in de niet genoeg te prijzen koepelzaal van het Hofje van Nieuwkoop. De hooge wanden, tot aan den nok van het dak met donkerbruin hout beschoten, keurig behangen met schitterend kunstwerk, kopieën in olieverf, aquarellen, krijtteekeningen, maakten een onvergetelijken indruk op ieder, die binnen trad, na de groote ouderwetsche wenteltrap te hebben bestegen.
Bij het binnenkomen aan de hoofddeur van het Hofje trof terstond het eigenaardig contrast der beide werelden, die hier samenwoonden - de hofjesvrouwtjes in hare kleine huisjes, en de artisten in het hoofdgebouw. Het was mij menigmaal bij het binnenkomen, alsof ik midden in de Camera Obscura werd overgeplaatst - aan het slot der Familie Kegge. Ik dacht er aan, dat de oude juffrouw Noiret achter de groene gordijntjes van een dier miniatuurwoningen op haar doodbed lag; dat Freule Nagel de door smart verslagen Suze Noiret poogde te troosten, en ik meende telkens, dat ik de stokoude buurvrouw uit hare woning zou zien te voorschijn komen met een schoteltje gestoofde peertjes.
Daar boven op de groote zaal klonk het geschal van luid zwatelende kunstenaarsstemmen, die in grooten getale waren opgekomen, omdat het feestavond zou zijn - ‘Tableaux vivants, etc. etc.’, zooals op het briefje stond. Toen (1862-1882) zaten daar nog, die sedert het tijdelijke zegenden. Onder de meest bekenden telde men den kleinen Sam Verveer met zijn brutaal vooruitspringenden haviksneus, zijne vurig glinsterende oogen, zijn krullenden knevel en kinvlok, den vinder van allerlei geestigheden en dwaasheden, waaronder vooral uitmuntte de door hem geheel alleen vertoonde klucht van de Nachtschuit, die om goede redenen niet nader mag worden omschreven. Dan verkeerde daar de eenigszins deftige Simon van den Berg, met zijn hoog denkersvoorhoofd, zijne vriendelijke blauwe oogen en zilverwitte sik. De deftigheid lag bij dezen door en door vernuftigen kunstenaar alleen in het uiterlijk. Hij muntte uit door de geestigste invallen, en was een geweldig debater, wanneer er over vraagstukken van kunsttheorie werd gesproken.
Simon van den Berg heeft evenals Sam Verveer zeer veel bijgedragen tot