Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
De heer A.C. Wertheim aan 't woordGa naar voetnoot*).
| |
[pagina 363]
| |
Amsterdam, 6 Jan. 1897.Geachte Heer!
Dat ik met u en den heer Krabbé gaarne een onderhoud heb, spreekt van zelf (bijv. Zondag 11 ure, Amstelstraat 30), evenzeer dat ik bereid ben u over onderwerpen, die ons gemeenschappelijk interesseeren, te woord te staan en mijn oordeel te geven. Een andere vraag is echter of dit alsdan aan de openbaarheid moet worden prijsgegeven, m.a.w. of u als interviewer komt. - Ik beken u, dat ik mij daarvoor niet hoog genoeg stel. Om aldus zijn meening over alles en nog iets den volke te verkondigen - en dit vooral zonder gereede aanleiding - is alleen geoorloofd aan hen, die in elk opzicht door het verkondigen dier meening de menigte nuttig kunnen zijn, of wier karakteristiek zoo belangrijk is, dat hun doen en laten de massa's met recht interesseert. Maar die niet uitsteekt, moet niet willen uitsteken. Daarom kan ik mij tot niets verbinden, wat publiciteit betreft - omdat ik er voor anderen geen nut en voor mijzelf ostentatie in zie. Gij ziet, ik ben openhartig! Handel nu geheel naar goedvinden. Uw komen (mits onder bovenstaande reserve) zal mij aangenaam zijn en uw wegblijven zal ik begrijpelijk vinden. Met achting, Uw Dr. A.C. Wertheim.
Dit was nu wel nog wat onzeker, maar ten slotte verklaarde de heer Wertheim zich toch bereid en wij werden ontvangen in een klein vertrek van zijn kantoor in de Amstelstraat, welk kantoor aan de achterzijde in verbinding staat met het mooie woonhuis op de Heerengracht. Er waren ditmaal twee zittingen noodig, want de heer Wertheim had zich niet kunnen voorstellen, dat zijn persoon interessant genoeg was om hem langer dan een enkel uur te ondervragen. Toen ik er op wees, dat wij bij generaal Van der Heijden toch ook wel een uur of drie hadden gezeten, terwijl toen eigenlijk slechts één onderwerp - Atjeh - was aangeroerd, luidde het antwoord:
‘O maar, u kent het woord van Jules Janin: ‘Quelque-chose - c'est tout...?’
Enfin wij kwamen aan de praat, en mijn eerste vraag gold des heeren Wertheims levenswijze.
‘Ik sta vroeg op, maak een wandeling, die mij door den dokter is voorgeschreven, en ontvang dan menschen, den ganschen dag door. Verder bezoek ik elken dag de Beurs, minder om daar zeer militant te zijn, dan wel om ook daar weer een groot aantal personen in de gelegenheid te stellen, mij te spreken.’
- ‘U hebt het zeker zeer druk?’
‘Ja, door de vele menschen die mij komen raadplegen heb ik veel meer bezigheden dan ik eigenlijk doen kan. En u weet wat Madame de Staël zei: Qui n'a pas l'esprit de son âge, en a tous les défauts. Voor mijn leeftijd - ik ben vier-en-zestig jaar - heb ik te veel werk.’ | |
[pagina 364]
| |
In 't midden latend of de bescheidenheid van den spreker het citaat hier wel op zijn plaats deed zijn, was mijn volgende vraag, of de heer Wertheim mij kon zeggen, hoeveel betrekkingen en functiën hij zooal bekleedde.
‘Neen, ik heb dat nooit opgeteld. Het gaat mij als die leidekkers, die zóó hoog klimmen, dat ze maar niet naar beneden kijken, anders worden ze duizelig... ...niet van de hoogte, maar van het gevaar,’ werd er aan toegevoegd. De bovengang in de woning van den heer Wertheim.
En toen ging de spreker vanzelf voort:
‘Want - dat kan ik u wel zeggen... het kan u misschien interesseeren - het is een zwak van mijn karakter, dat ik nooit neen kan zeggen. Als mij iets wordt opgedragen dan kan ik niet weigeren en waar ik moeilijkheden zie, tracht ik die niet te ontgaan, maar ze te overwinnen. Ik beschouw mij wel eens als een van die honden, die zonder eenig nadenken in 't water springen om hun meester te redden. Het is een natuurlijke neiging van mij om moeilijkheden te bekampen. Ik zou haast zeggen: C'est plus fort que moi.’
- ‘Ik kan mij trouwens begrijpen, dat als men al zoo lang als u bezig is en zooveel succes heeft gehad... dat men dan...’
‘Koppig wordt? Ja, dat is ook wel zoo. Ik moet zeggen: het is zeker wel een dwaasheid, maar ik voel toch altijd een zekeren prikkel om iets te beginnen en te beëindigen, waarin anderen wellicht niet gemakkelijk zouden zijn geslaagd... Dat is geen lofspraak, maar een verontschuldiging... ... Maar ik ben wel overtuigd, dat nu voor mij het oogenblik is gekomen om te verminderen. Niets is zoo gewenscht voor een mensch als om zijn eigen moderateur te zijn. De erkenning van de noodzakelijkheid om terug te | |
[pagina 365]
| |
treden verkrijgt men slechts ten koste van een zwaren strijd. Dien strijd heb ik nu al gedurende een tweetal jaren gestreden en daarvoor zijn twee redenen. Of de werkzaamheden waarbij men betrokken is, gaan goed - en dan wil men mede genieten van hun zon en hun licht - òf ze gaan niet goed... en welke kapitein wil zijn schip verlaten wanneer het in gevaar verkeert? Daarom is het zoo moeilijk, het oogenblik te vinden waarop men zich moet beperken. Het is daarmee als met die goudzoekers uit de middeneeuwen: ze vinden niet wat ze zoeken... in dit geval het physiologisch oogenblik.’
- ‘U bent ook al begonnen met uwe terugtreding niet waar? Uw bedanken als Voorzitter van Burgerplicht was zeker een stap in die richting?’
‘Ja, wat de politiek betreft, wil ik u wel zeggen, dat ik heb gemeend, van de militante politiek het eerst te moeten scheiden. Die heeft mij zooveel teleurstellingen berokkend en mij zooveel illusies gekost... het heeft mij een blik doen werpen op... toestanden en... menschen... dat...’
De aarzeling van de laatste woorden ging over in een glimlachende geruststelling:
‘Dat is geen wanhoopskreet: Het is alleen voor mijzelf een teleurstelling geweest, die ik misschien moet wijten aan mijn eigen opvattingen. Vooral de gebeurtenissen van '94 hebben teleurstelling bij mij gewekt, omdat toen de oude vriendschapsbanden niet sterk genoeg bleken en dat men niet hooger deed gelden wat ons vereent dan wat ons scheidt. De vraag is maar of de menschen, die zóó handelden, niet gelijk hadden door aldus uitsluitend den practischen kant te beschouwen en of politiek misschien niet inderdaad niets met gevoel te maken heeft. Ik heb mij dus niet vervreemd van het politieke leven, maar ik sta er nu meer als toeschouwer in dan als medewerker... Medewerker althans voor zoover de Voorzitter van Burgerplicht dat is.’
Zonder dat ik eene nieuwe vraag deed, zei de heer Wertheim vanzelf:
‘Wilt u misschien ook mijn meening vernemen over den politieken toestand van het oogenblik?’
En op mijn toestemmend antwoord ging hij weer met dezelfde rustige zekerheid voort:
‘Wat mij in den laatsten tijd vooral onaangenaam stemt, is, dat ik in den politieken toestand die breedte en ruimte van opvatting mis, die vooral in de Liberale Partij noodig zijn voor diegenen die een nieuwen toestand in 't leven gaan roepen. Er is behoefte aan organisatie en de Liberale Partij heeft in den lateren tijd groote bewijzen van toewijding gegeven, vooral als men de elementen nagaat, waaruit ze bestaat. Menigeen heeft met een angstig gevoel de wetten van Pierson en de weinige sociale wetten van den laatsten tijd, aangezien en men moet prijs stellen op degenen die, bezield met zulke gevoelens, niettemin hun overtuiging... ik wil niet zeggen geweld hebben aangedaan, maar dan toch terzijde hebben gesteld voor de heerschende opvatting. Zeker mag men op het eenmaal ingenomen standpunt niet blijven staan; het is mijn innige overtuiging, dat men waarheden die eenmaal doorgedrongen zijn, niet mag terugzetten. Onder die waarheden behooren in de eerste plaats sociale hervormingen. Men moet den moed hebben om zekere idées préconçues van zich af te zetten en eene breedere wetgeving voor te stellen dan de thans | |
[pagina 366]
| |
geldende. Wie dat niet doet, miskent den tijd waarin hij leeft en de toestanden waarin hij geplaatst is. Maar alleen die overwinningen zijn werkelijk behaald, die ook goed bevestigd zijn. Ik beschouw het niet als een overwinning, als een wilde door tot het einddoel te loopen en daar een vaandel te planten, maar wel om stap voor stap voort te gaan zonder iets op te geven van het bereids bereikte. Daarom zegen ik de energie die door de radicalen is opgewekt, maar ik ga niet met hen mee in de onstuimige wijze waarop ze hun doel willen bereiken. Het is in de politiek als in de natuur: Goede planten hebben een lange ontwikkeling noodig en goede vruchten moeten lang rijpen. Dat mag evenwel geen verontschuldiging zijn om niets meer te doen of om niet verder te gaan. En nu de groote quaestie: Nu staan aan den eenen kant diegenen die met het bereikte tevreden zijn - dat zijn om zoo te zeggen de bourgeois satisfaits op politiek gebied - of die ten minste alle consequenties van elke daad willen afwachten alvorens verder te gaan.. En aan den anderen kant staan de vooruitstrevenden quand même, die eenvoudig de daad van vandaag beschouwen als een introductie voor de daad van morgen, zonder er rekening mee te houden, dat zelfs de verstandigste daad een oogenblik van consolidatie noodig heeft. Nu is het gevolg daarvan het uitstooten van den eene door den andere en dat is in mijn oog de groote fout van de Liberale Unie. Ik zou het heele program van de Liberale Unie kunnen onderschrijven mits dat ik vrij bleef om het als eerlijk en onafhankelijk man toe te passen en mits de formule zelf niet in tegenspraak was met de toelichting van Professor van Hamel. Wat ik de Liberale Unie niet vergeef is, dat ze zoo exclusief is, dat ze den goeden elementen, die minder kunnen presteeren dan het maximun dat ze verwacht, maar die jaren van toewijding voor haar over hebben gehad, eenvoudig eene verdere samenmerking onmogelijk maakt doordat ze die quand même wil binden aan een reeks formules.’ * * * Enkele oogenblikken hield de gelijkmatige, rustige uiting van gedachten op. Toen werd ze weer opgevat:
‘Ik ben volstrekt niet anti-clericaal. Ik begrijp dat het clericalisme een element is dat in de sociale samenleving, in het ethische en in het politieke leven onmisbaar is omdat het een uitvloeisel is van godsdienst en historie en dus van het gevoelsleven in de wereldgebeurtenissen, maar ik wil de Kerk in de Kerk en niet in den Staat. Ik wensch een vrije Kerk in een vrijen Staat en verzet mij slechts dan tegen het clericalisme als de Kerk usurpeert op den Staat. Ik sta dus ten opzichte van het clericalisme met het geweer bij den voet, maar liet is een geladen geweer... .... En daarop zou ik kunnen toepassen wat ik in de Kamer heb gezegd bij de wijziging van de schoolwet, namelijk de woorden van Cromwell (met een kleine variatie): Verzoen - maar houdt je kruit droog... .... De grief nu die ik tegen de anti-clericalen heb is, dat hunne staatkundige beschouwingen op een negatieve politiek rusten; wat in de wereld tot ontwikkeling komt, moet zijn kracht ontleenen aan een positieve opvatting, niet aan een negatieve. Nu is het juist zoo moeilijk voor de Liberale Partij om zich te reorganiseeren omdat ze aan den eenen kant gedrongen wordt door tegenzin tegen kerkelijke overheersching - dat is een negatief principe - en aan den anderen kant door het bereiken der genereuse idealen van | |
[pagina 367]
| |
onzen tijd, waarbij niet genoeg rekening wordt gehouden met de werkelijkheid. Daaronder reken ik in de eerste plaats de pensionneering van werklieden. Ik zal er graag aan meewerken en kan het geschieden dan zal ik het een zegen achten, maar als het moet geschieden ten koste van honderdduizenden die wel meebetalen, maar niet meegenieten (de kleine burgerij, die wel meebetaalt maar waaraan niemand denkt als ze oud wordt) dan zal ik mij wel tienmaal bedenken vóór ik daaraan meewerk. - Ik noem juist dit punt omdat het een van de meest genereuse denkbeelden van den nieuweren tijd is en omdat ik het niet absoluut onbereikbaar acht.’ * * * - ‘Het al of niet clericaal zijn heeft zich in onze politiek altijd het meest op onderwijsgebied geuit... Is nu uw meening dat de openbare school zooals wij die nu hebben, altijd noodig zal blijven?’ ‘Het ideaal zou zijn als de bijzondere school verdraagzaam was, want dan was er geen openbare school noodig. Als de bijzondere school beantwoordde aan de eischen niet alleen van het verstand, maar ook van het gemoedsleven van alle leerlingen, dus neutraal was zonder ongodsdienstig te zijn, dan was de openbare school niet noodig. Maar dat acht ik onmogelijk omdat de bijzondere school juist het tegendeel ambieert. Men behoeft nog geen religie te doceeren om het godsbegrip niet uit te sluiten. Men is nog niet ongodsdienstig als men zich niet wil laten binden door een bepaalden ritus. - Doch de clericalen willen dat het godsbegrip geleeraard wordt op hun manier en dat is de uitsluiting van andersdenkenden. Daarom hebben wij de openbare school noodig die de ouders niet bedreigt in het gemoedsleven van hun kinderen. En daarom zal de openbare school altijd blijven bestaan zoo lang in de bijzondere school niet die wijziging wordt gebracht - die ik onmogelijk acht. Dat heeft mij evenwel niet belet, behulpzaam te zijn bij het verkrijgen van meer billijkheid tegenover de bijzondere school. Ik acht de openbare school niet bedreigd door de subsidieering der bijzondere scholen omdat de openbare school wordt gevorderd door de behoefte aan een waarborg van neutraliteit... Maar boven dat alles stel ik goed onderwijs en dat heeft er mij toe geleid, te zeggen: Verlies ik wat zieltjes door de bijzondere school sterker te maken, dan win ik toch even zooveel ontwikkelde Nederlanders. En dat is de eerste plicht die op den wetgever rust.’ * * * - ‘Wat denkt u’ was mijn volgende vraag ‘van de toekomst van het Joodsche volk in verband ook met de kolonisatie-plannen van wijlen Baron Hirsch?’
‘Wat de kolonisatie-plannen van Baron Hirsch betreft, ik beschouw die als een ontoereikend, maar hoogst humanitair middel om personen die het niet in hun land kunnen uithouden, te brengen naar een vrij land waar hun godsdienstige overtuiging geen hinderpaal is om hun brood te kunnen verdienen. Maar het mag mijns inziens volstrekt niet worden beschouwd als een poging om een Joodschen Staat te vestigen. Hirsch heeft dan ook de bedoeling gehad om aan Russische uitgewekenen een schuilplaats te verschaffen, maar nooit om een Joodschen Staat te stichten. Ik begrijp het denkbeeld van een Joodschen Staat eigenlijk niet. Niemand zal toch denken dat in den tegenwoordigen tijd een Staat een zuiver godsdienstig karakter kan dragen en vooral bij de Joden is dat ondenkbaar. Schijnbaar zou men zeggen: Al zooveel eeuwen hebben de Joden hun godsdienst vrijgehouden van iedere attache, | |
[pagina 368]
| |
dat ze voor de uitvoering van zulk een denkbeeld toch wel geschikt zouden kunnen zijn Maar politiek is dat niet waar. Behalve in enkele landen waar de Jood geduld werd, werd hij overal vervolgd. Hij zelf werd daardoor gehard en gedenatureerd van de zachtere en fijnere gewaarwordingen van het gemeenschapsleven. Er is langzamerhand meer licht gekomen en de Jood is meer en meer opgegaan in de samenleving, maar niet altijd is de samenleving herbergzaam en niet altijd is de politiek de afspiegeling der samenleving. Daar echter waar de Jood is opgenomen, zoo niet in de intiemere kringen dan toch in het maatschappelijk verband, is hij staatsburger geworden en heeft hij het land liefgekregen. Dat land is hem zijn vaderland geworden, want zijn kinderen zijn er geboren, zijn ouders hebben er geleefd en zijn er gestorven, hij heeft er zich geacclimatiseerd, de geschiedenis des lands is zijn geschiedenis geworden en het streven van dat land is ook zijn streven... Met andere woorden: De Joden die leven in Nederland, Duitschland enz. zijn geen vreemdelingen, maar zij behooren bij het volk, niet bij toeval, als een reiziger in een hotel, maar als iemand die in zijn eigen woning leeft. Hoe is het mogelijk dat er menschen zijn die, met terzijdestelling van alle moreele en materieele gronden, in Palestina, in de gloeiende zon en in een zandwoestijn, een Staat willen vestigen? Zouden al die menschen kunnen afschudden wat hun lief geworden is van hun omgeving, om een voorschrift te volgen dat niet meer is dan een illusie? Het is volkomen juist dat de orthodoxe Joden bidden: “Dit jaar in het land waar ik ben - dat ze het land der ballingschap noemen - het volgende jaar in Palestina.” Maar als men er hun ernstig naar vroeg en ze kwamen te staan voor de vervulling van hun wensch, dan zouden ze zeker daartegen protesteeren. Ik geloof dus niet aan de mogelijkheid van een Joodschen Staat.’
Iets anders achtte de heer Wertheim de rassenquaestie. Hij geloofde echter niet dat die de kern der semietische quaestie uitmaakt.
‘Men heeft langzamerhand andere begrippen gekregen, vooral aangaande het bezit. Aan de eene zijde zijn opgekomen de hooge en verheffende theoriëen, die wel is waar geen gelijkmaking beoogen, maar eene verlichting van lasten bij den een en eene verhooging van het plichtbesef tot het dragen van lasten bij den ander. Aan den anderen kant echter is een zekere jaloezie, een zekere nijd ontstaan en dan doet zich de vraag voor of niet de semietische quaestie eigenlijk in 't leven is geroepen door het feit dat de Semieten zich beter en met meer beleid tot rijkdom weten te brengen, dat zij, als de natuurlijke parvenu's van dat wat hun streven opgebracht heeft, aanstoot geven aan degenen die minder bereikt hebben, zoodat zij voor diegenen voorwerpen van haat en nijd zijn geworden. Dat is misschien de grondslag van het anti-semietisme. Nu meen ik dat de Jood in de maatschappij een moeilijke maar een heilige taak heeft te vervullen. Hij moet het tegen hem bestaande vooroordeel wegnemen - niet met woorden, want daardoor overtuigt men alleen de voor overtuiging vatbaar - maar metterdaad. Als men toont hart te hebben voor wat anderen waardeeren, dan heeft men niet alleen zichzelf, maar eene geheele menigte personen vrij gesproken van de beschuldiging die op hen rust.’ ‘Dat zulk een vooroordeel, vooral wat de vormen betreft, dikwijls voedsel vindt in de eigenaardige vormen die de Joden soms aannemen, is evenmin te verwonderen als dat die eigenaardige vormen bestaan. Ontvang maar diengene, dien ge tot uw gelijke maken wilt, zóó, dat hij het recht heeft zich uw gelijke te voelen, dan zal het verschil spoedig ophouden te bestaan. Maar als ge | |
[pagina 369]
| |
daartoe niet den moed hebt en integendeel die personen hard valt om de gebreken van een verleden waarvoor zij niet verantwoordelijk zijn, dan moogt gij niet uitsluiten diegenen die dat verleden ondergaan van hen, die dat verleden in 't leven hebben geroepen. Ik vraag voor den Jood geen enkel voorrecht, want elk voorrecht is vernedering. Meer dan een ander te vragen is een ander onrecht doen. Recht - dat is gelijkstelling - is het hoogste dat ik ambieer, dus ook voor de Joden. Voor argumenten die bijvoorbeeld een Commissie doen aanprijzen omdat daarin ook Joden, Katholieken of Protestanten zitten, haal ik de schouders op omdat men overal moet vragen: Wie zijn de bekwaamsten? - en niet: Hoe bidden ze in de Kerk?’ * * *
- ‘Men noemt in 't buitenland Nederland wel eens een litterairen roofstaat... Acht u dat juist? Meent u dat wij ons niet buiten de besluiten van het Berner Congres hadden moeten houden?’
‘Dat is een van de dingen die ik altijd zeer heb betreurd. Het heeft mij dikwijls verhinderd, naar litteraire congressen te gaan omdat ik mij als Nederlander moest schamen dat de geestesvoortbrengselen van den vreemde in ons land niet veilig zijn. Ik heb mij dikwijls afgevraagd hoe het mogelijk is dat in een land en onder eene wetgeving met zoo strenge ethische eischen, die eischen eenvoudig miskend worden op geestelijk gebied en ik kon mij nooit vereenigen met het argument dat zulks geschiedt omdat wij hier niet rijk genoeg zijn om de auteursrechten te betalen. Ik heb mij wel eens afgevraagd of diegenen, die dat argument gebruiken, hetzelfde zouden zeggen als ze in een winkel een duur voorwerp zagen en of ze zich dan gerechtigd zouden achten het mee te nemen omdat ze het niet kunnen betalen. Het buitenland zal zeker bereid zijn, met Nederland voorwaarden te maken die ons in staat stellen om kennis te nemen van wat elders wordt geproduceerd op 't gebied van litteratuur en wetenschap. ‘Maar dat is vrijwel onmogelijk zoolang Nederland niet door toetreding tot de Berner Conventie bewijst, dat het eenvoudig eerlijk wil zijn.’
- ‘U acht dus de qualificatie van Nederland als “litterairen roofstaat” gerechtvaardigd?’
‘Het is hard om, wanneer men gebukt gaat onder de eene of andere épithète die vernedert, te bekennen, dat ze verdiend is, maar als men de hand op het hart legt en vraagt of het niet even goed roof is van letterkundig als van materieel goed, dan moet het antwoord zijn, dat de benaming hard, inhumaan... maar verdiend is.’ * * *
- ‘Men kan - zooals u zelf zei - zeer goed godsdienstig zijn zonder zich aan een bepaalde religie te houden. Zoo zou men ook in de openbare school, zonder een bepaalde religie te doceeren, de kinderen wel het godsbegrip kunnen leeraren!... Zoudt u dat wenschelijk vinden?’
‘Ik wil de openbare school zóó, dat daarin niets geleerd wordt, dat in strijd is met de godsdienstige begrippen van haar bezoekers. In de school behoort de godsdienst niet thuis; daarvoor heeft iedereen gelegenheid om zijn kinderen daarbuiten godsdienstonderwijs te geven. Wat ik bestrijd is, dat men de | |
[pagina 370]
| |
negatie van het godsbegrip leert en dat is tegenwoordig wel eenigszins een gevaar geworden door de richting van een deel der onderwijzers... ‘.. Wilt u misschien dat ik over hen ook mijn meening zeg?’
- ‘Daar stel ik zeker prijs op.’
‘Wat hen betreft, gevoel ik, dat menschen, die een zwaren strijd te strijden hebben - financiëel, pecuniair vooral - en die aan den anderen kant verheven zijn boven het gewone ontwikkelingspeil van hun omgeving, behept met de denkbeelden, die zich aan hen opdringen onder gebiedende financiëele bezwaren en met schitterende idealen voor oogen, ongeduldig worden en hun denkbeelden uiten op een wijze, die niet altijd strookt met wat voorzichtigheid en beleid moesten leeren. Maar wat ik niet vergeef is, dat ze dan onderwijzers blijven. Er is geen misverstand mogelijk: Evenmin als men van een jongen boom vruchten verwacht, kan men van een kind het oordeel des onderscheids verwachten in diep ingrijpende ethische quaesties. Het kind begrijpt alleen wat het plastisch wordt voorgehouden en daarom moet de onderwijzer die zijn leerlingen bij het verwerken der leerstof geen indigestie wil bezorgen, door zijn leven het kind een voorbeeld stellen. Het kind heeft geen begrip van den rechtsregel: zooveel qualiteiten, zooveel personen; de meester, de onderwijzer in de school en de onderwijzer op straat en in de vergaderzaal zijn voor het kind een en dezelfde - de onderwijzer. Het kan niet onderscheiden waar het den onderwijzer volgen moet en waar niet. En dus moet hij, die deze moeilijke taak op zich heeft genomen, aan zijn lievelingsdenkbeelden alleen dáár uiting geven waar ze ongevaarlijk zijn voor de opvatting van derden. - Dat is een zware taak, maar niemand is verplicht, onderwijzer te worden. Als hij dat doet, moet hij evengoed trouw zweren aan het vaandel, als de soldaat die het moet verdedigen door een kogelregen heen. Naarmate wij dankbaar zijn voor het menschmaken door den onderwijzer moet hij ook zijn: een goed, edel en opofferend mensch. En daarin maak ik geen onderscheid tusschen den onderwijzer op de openbare en op de bijzondere school. Ik zal nooit meegaan met diegenen, die op de bijzondere school van den onderwijzer een werktuig willen maken, een mannequin, geplaatst zooals zijn chefs dat willen... maar ook nooit met diegenen die van den onderwijzer op de openbare school een luchtreiziger willen maken, die nu en dan de hoogte ingaat In de opvatting van het onderwijs stelt trouwens de wet hooge eischen, maar maakt ze ook een groote fout. Het Lager, het Middelbaar en zelfs het Hooger Onderwijs van de gymnasia geeft een indruk van personen die van alles wat weten, maar daardoor oppervlakkig moeten worden in de wijze waarop ze leeren. Men vertrouwt het onderwijs toe aan specialiteiten die van hun vak de hoofdzaak maken en, elk voor zich, dat vak op den voorgrond willen stellen. Dat heeft Molière eigenlijk al geparodieerd met zijn dansmeester en zijn schermmeester. Die manier, waarbij zooveel van de geestelijke inspanning der leerlingen gevergd wordt en waar men zich met de photographie tevreden stelt in plaats van de staalgravure, maakt dat de jongelui de wereld ingaan met veel baggage maar die heel licht is en dat ze zelven moeten verbeteren wat oppervlakkig is geleerd en ten slotte zelf hun keuze moeten bepalen. Men zou het onderwijs veel kunnen vereenvoudigen en het daardoor veel degelijker kunnen maken terwijl ook het enkele feit, dat de leerling zooveel verschillende personen voor zich krijgt, voldoende is om tot oppervlakkigheid te stemmen. De indrukken van die verschillende persoonlijkheden zijn te vluchtig en toch is de onderwijzer door zijn persoonlijkheid de machtigste hefboom voor het kind om te leeren.’ * * * | |
[pagina 371]
| |
Ten slotte kwam de heer Wertheim nog eens terug op de Liberale Partij.
‘Ik geloof dat men met programma's noch eene partij vormt, noch haar bijeen houdt, noch haar consolideert. Programma's beschouw ik als éclaireurs. Wanneer op een gegeven oogenblik de strijd zal ontstaan dan zal iedereen in den aanvang zijn idealen op den voorgrond stellen en dan is het ook niet onmogelijk dat de uiterste partijen daarbij eenigszins zullen winnen ten koste van de eigenlijke Liberale Partij. Die veel beloven, een hemel op aarde, die hebben altijd succes gehad in den aanvang. Maar of dat succes duurzaam zal zijn op politiek gebied, betwijfel ik. Het is iets heel anders of men den massa's illusies voorhoudt en schoone beloften doet, of dat men geroepen is, die op practische wijze te verwezenlijken. Een Franschman gaf mij eens den raad: Als je een denkbeeld of een plan hebt, uit het dan nooit, vóór je het opgeschreven hebt, want bij het opschrijven komen de moeilijkheden voor den dag die je in 't eerst niet had overdacht. Dat is in de politiek waar, tusschen het neerschrijven en het toepassen. Ik zou het geen ongeluk vinden voor ons land als men eens proefondervindelijk naging wat zij kunnen uitvoeren die zooveel beloven wat den materieelen en moreelen vooruitgang des volks aangaat. Want doen zij het goed - tant mieux. En loopt het mis - dan heeft de partij gewonnen die regelmatig maar langzaam voorwaarts wil gaan. ‘Eene tijdelijke nederlaag der Liberale Partij acht ik dus onvermijdelijk, maar tevens nuttig. Het zal een louteringsproces zijn, dat haar bevrijden zal van diegenen, die slechts noode meegaan omdat ze niet anders kunnen, met het oog op de kans van hun verkiezing en tevens zal het diegenen, die te snel wilden gaan, de moeilijkheden leeren van den weg. Waardeering van onderlinge eigenschappen ontstaat oneindig meer in tegenspoed dan in voorspoed. Die waardeering is noodig, zal de Liberale Partij gesterkt uit den strijd te voorschijn komen; zij ontbreekt op 't oogenblik ten eenenmale. Men miskent elkander om détails en vergeet al wat kan vereenigen. Als ons de nederlaag nu brengt tot toenadering, als de noodzakelijkheid ons aaneensluiting leert, dan eerst zullen wij in staat zijn met meer succes als regeeringspartij op te treden. Al de goede getuigschriften, die wijzelven ons bijbrengen uit het verleden, hebben in mijn oog geen waarde. De massa's zien er alleen zelfverheerlijking in. Alleen dan wanneer het blijken zal dat niet het absoluut-, maar slechts het relatief-beste te verkrijgen is, dan zal de reactie komen. Of dat lang of kort zal duren en of wel precies dezelfde personen, die voorzitten bij de nederlaag, ook bij de resurrectie aanwezig zijn, doet er niets toe. De personenquaestie moet vooral bij de Liberale Partij geheel op den achtergrond treden en die niet genoeg abnegatie heeft om dat te ondergaan is niet waard om als hoofd van die partij te worden beschouwd. Den goeden generaal leert men kennen in de retraite...’
De heer Wertheim bedacht plotseling dat zijne vergadering hem wachtte. Het was waarlijk al over den tijd en dus werd het onderhoud geschorst tot een anderen dag. * * * Bij de tweede zitting begon de heer Wertheim zelf met de vraag:
‘Over politiek hebben we de vorige maal zeker genoeg gesproken?’
De brochure van den heer de Beaufort was pas verschenen hetgeen mij aanleiding gaf om te antwoorden: - ‘Dat is te zeggen... Ik zou u toch graag nog twee vragen doen over | |
[pagina 372]
| |
hetgeen we de vorige keer besproken hebben. In de eerste plaats dit: Wat acht u - ik vraag dit ook met het oog op de brochure van meneer de Beaufort - het criterium van het liberaal-zijn in 't algemeen en voor dezen tijd in 't bijzonder? Een oogenblik nadenkens. Toen kwam het antwoord:
‘Ik zou in 't algemeen zeggen dat men onder “liberaal” moet verstaan die richting die, rekening houdend met historische en traditioneele verplichtingen, ze nochtans meer beschouwt als het voetstuk waarop men verder heeft te bouwen, dan als het gebouw zelf, m.a.w. die zich ten doel stelt om, in aanmerking nemend met de behoeften en de vorderingen van den tijdgeest, die verbeteringen aan te brengen die op sociaal gebied noodig zijn. En dan heeft men in die richting verschillende nuances: De oud-liberalen - diegenen die den vooruitgang opvatten als eene noodzakelijkheid in verband met de logica der feiten die zich in de wereldgeschiedenis voordoen, diegenen die, in plaats van den vooruitgang te willen om zijn ethische beteekenis, hem slechts beschouwen als een der middelen waardoor zij de positie hunner partij kunnen handhaven... niet uit kwade trouw maar door de overtuiging dat in dien vorm het best te verwezenlijken is wat van hun standpunt als het welzijn des volks moet worden beschouwd. Daartegenover staan de vooruitstrevenden, die den vooruitgang zelf willen, niet alleen als utiliteitsbegrip, maar ook uit plichtbesef en omdat zij een gelijkere verdeeling van lasten wenschen. En eindelijk de radicalen, wier programma in de wijze van toepassen verschilt van dat der liberalen. De progressistische liberalen streven naar vooruitgang, rekening houdend met de eischen der werkelijkheid... Ik zou dat willen duidelijk maken met een woord van Alphonse Karr: Le meilleur moyen de ne pas atteindre son but, c'est de le dépasser. De radicalen meenen dat het voldoende is, uiting te geven aan een denkbeeld, om het ook toe te passen. De kracht der jeugd, dat is het groote voordeel der radicalen, maar daartegenover staat het gemis aan ervaring en de neiging tot experimenteele toepassing, zonder rekening te houden met de gevolgen. De zoogenaamde oud-liberalen - niet die men er van beschuldigt maar die het werkelijk zijn - dat zijn eigenlijk de bourgeois satisfaits in de politiek, die vinden dat er genoeg gedaan is. Overigens zullen de partijgroepeeringen niet de oorzaken maar de gevolgen zijn van den komenden strijd.’
- ‘U gelooft dus dat er geen essentieel verschil is tusschen radicalen en liberalen? Op het gebied van staatsinmenging bijvoorbeeld? U zou de samensmelting van radicalen en liberalen tot één partij mogelijk achten?’
‘Niet tot één geheele partij maar de radicalen zouden de avant-garde kunnen vormen. De radicalen zouden dan wat water in hun wijn moeten doen en de anderen wat wijn in hun water. Maar op 't gevaar af dat de Liberale Partij het kind van de rekening zal worden, zou ik dat niet dadelijk willen. Laat ieder nu maar eens streven naar wat hem 't meest nabij is. Er zal samenwerking of ontbinding komen. Samenwerking beteekent de opoffering van nuances; ontbinding is oplossing van heterogene bestanddeelen. Beide vormen een gezond proces. En ik zou zeggen: Wat het hart betreft zijn mijn sympathieën bij het eerste... en wat het verstand betreft misschien een beetje bij het laatste.’ | |
[pagina 373]
| |
De laatste toevoeging werd op zachteren toon gezegd en niet een fijne nuance van terughoudendheid waardoor het geheel de beteekenis kreeg van: 't Liefst zag ik samenwerking... maar eigenlijk is ontbinding misschien beter. En toen volgde nogmaals, met een glimlach, de vraag:
‘Zouden we nu niet genoeg politiek gehad hebben?’
Waartegen ik ditmaal niets meer had in te brengen.
* * *
- ‘Gelooft u dat ons belastingstelsel voor vereenvoudiging vatbaar zou zijn?’
‘Het ideale, maar tevens het meest onpractische belastingstelsel, zou zijn een impôt unique, dat wil zeggen: ‘één belasting, voorziende in de behoefte en waar iedereen naarmate van zijn draagkracht zou bijdragen. Maar juist omdat dat zoo mooi is, acht ik het onmogelijk. Het gaat met belastingen zoowat als met kleedingstukken: Als één kleedingstuk zou gemaakt worden voor het geheele lichaam, dan zou het zeke gemakkelijk aan en uit te trekken zijn, maar het zou nergens passen. Karakteristiek voor belastingen is het, dat ze zich voegen naar de levensvoorwaarden der menschen en trachten, geen ruimte open te laten waardoor men zich aan de verplichting kan onttrekken. Zoo treft de vermogensbelasting het roerende en onroerende bezit, de bedrijfsbelasting de werkzaamheden en de personeele belasting de verteringen. En nu spreekt het vanzelf dat men, waar men telkens de belastingen heeft gewijzigd naar de behoefte, het eenheidsbegrip en het stelselmatige wel wat hebben moeten opofferen aan de wenschelijkheid dat elke belasting goed aansluit. Dat men die belastingen vervelend vindt, is natuurlijk. Iedereen denkt aan zichzelf in de eerste plaats en kan zich moeilijk troosten met de gedachte aan de algemeene noodzakelijkheid. Maar toch zijn dikwijls de vormen meer hinderlijk dan het fond, met andere woorden: De belastingbiljetten zijn vaak hinderlijker dan de belasting en dat is toch onvermijdelijk. Men moet daarbij rekening houden met twee dingen: In de eerste plaats dat men door die groote questionnaires gevrijwaard wordt voor eene betaling die niet billijk is en in de tweede plaats dat men daardoor gedwongen wordt te betalen wat men schuldig is. En dat die dwang niet overbodig is, blijkt wel uit de ontduikingen die plaats hebben ondanks het kruisverhoor waaraan men de menschen onderwerpt. Personen die zich zouden schamen om een speld mee te nemen die hun niet toebehoort, meenen in een hoekje van hun geweten een plaats te mogen reserveeren voor ontduiking van belasting. Wat waar is voor het individu, schijnt niet waar voor de massa's; men schijnt aan den Staat te mogen onthouden wat men het individu zou geven. Ik zou wel willen zeggen aan diegenen die zich zoo bitter beklagen over het ingewikkelde van ons belastingstelsel wat Alphonse Karr eens zei over de doodstraf: Abolissons la peine de mort... mais que messieurs les assassins commencent. Laat men maar beginnen met eerlijk op te geven, dan zal de vereenvoudiging wel volgen.’
* * *
- ‘De doodstraf... dat is juist een onderwerp waarover ik ook uw meening wilde weten. | |
[pagina 374]
| |
Niet op sentimenteele gronden maar om utiliteitsredenen ben ik een tegenstander van de wederinvoering der doodstraf. Ik laat in 't midden de mogelijkheid van een rechterlijke dwaling; ik laat in 't midden het op zichzelf afschuwelijke feit dat men met voorbedachten rade en onder den indruk van de majesteit van het recht iemand van het leven berooft; ik laat ook terzijde dat, waar de doodstraf streng wordt toegepast, nergens vermindering van het aantal misdaden optreedt en dat de vrees voor de doodstraf verloren gaat door de illusie die de misdadiger zich maakt om toch te kunnen ontsnappen... Maar ik kom neer op de utiliteit. Niets is meer demoraliseerend dan de doodstraf. Voor diegenen die zwak zijn, brengt ze een toestand van prostratie in 't leven waardoor niet meer een schuldige getroffen maar een onbewuste overgeleverd wordt en voor iemand met sterkere zenuwen - en dat hebben in de regel de misdadigers - wordt het een soort van martelaarschap. Men geeft hun de gelegenheid om terug te koopen het afschuwelijke van de misdaad door den moed der boete. Het is een dwaze voldoening der ijdelheid van den misdadiger. Zóó begrijpen het ook de massa's want zij juichen den moedige toe en het wordt een traditie dat A. of B. zoo moedig is gestorven. Een afschuwelijker schouwspel dan dat van een onthoofding is niet te vinden. Het uitschot der menigte verzamelt zich om te kijken en de uitingen van die menigte zijn al voldoende om eene terechtstelling te maken niet tot een suprême boetedoening, maar tot een vernedering. Dus mist de doodstraf haar doel. Als zij afschrikwekkend moet zijn, dan behoort ze toch afgrijzen, vrees in 't leven te roepen en nu vraag ik mij af: Als iemand gesteld wordt voor dit ultimatum (gesteld dat hij redeneert): òf eenige oogenblikken van surexcitatie en eene boetedoening die misschien een vrijspraak voor zijn gemoed in zich houdt - òf wel de straf om zijn leven lang zich rekenschap te geven van zijn daad en in zijn gedachten te rectificeeren wat door de verkeerde lijn van een misdaad is verdraaid... is dan het laatste niet het beste middel? De straf moet nooit zijn het wreken van de misdaad maar het in de toekomst onmogelijk maken daarvan. Door de menschen te beletten, een misdaad opnieuw te plegen, krijgt men grooter waarborg dan door het feit van hen te dooden maar hun tevens eene verheerlijking mee te geven. Daarom gebeurt het ook zoo dikwijls dat in die landen, waar de doodstraf bestaat, door de clementie van den vorst de misdadiger wordt vrijgesproken en dan zou ik zeggen: Is het niet veel beter, eene straf à priori niet in te voeren, wanneer ze toch meestal niet ten uitvoer wordt gebracht?’
* * *
Daarna werden enkele punten meer fragmentarisch behandeld:
De zelfstandigheid der natie:
‘Ik beweer dat een volk, dat zich niet weet te verdedigen, geen recht heeft, zich te beroepen op zijn zelfstandigheid en zijn onafhankelijkheid... dat die plicht op allen rust en dat al wat strekt om den last eenzijdig te maken, in strijd is met de verplichtingen van een goed vaderlander... dat ik het diep betreurenswaardig vind dat in een vrij land en dat door zijn geschiedenis bewijst, die vrijheid niet bij toeval te hebben verkregen maar in den strijd te hebben veroverd en dat ook een andere onafhankelijkheid zich heeft veroverd in den strijd met den oceaan, de plicht tot landsverdediging nog met geld af te koopen is....’ ‘... Wanneer al onze heel- en half-studentjes eens goed gedrild waren en | |
[pagina 375]
| |
wisten, wat het zeggen wil, niet tegen te spreken als iets bevolen wordt, dan zou men in het maatschappelijk leven de beste resultaten terugvinden.’
Ook als middel tot toenadering tusschen de verschillende standen der maatschappij achtte de heer Wertheim de invoering van den persoonlijken dienstplicht zeer noodig. Over het denkbeeld van een algemeene ontwapening der Europeesche Staten uitte hij zich als volgt:
‘Een algemeene ontwapening zou in mijn oogen niet langer duren dan het onderling vertrouwen en dat zou geschokt worden bij iedere daad waarbij eigenbelang te pas komt. En er doet zich nog een eigenaardige vraag voor: Wat zou men met de vrijkomende arbeidskrachten verrichten, waar thans reeds zoo velen werkloos zijn?’
En over eene gegarandeerde neutraliteit van Nederland:
‘Een gegarandeerde neutraliteit is eigenlijk datgene wat wij implicite nu hebben. Ik geloof dat wij daarom reeds als neutraal zullen worden beschouwd omdat onze geographische ligging meebrengt dat wij aan de oorlogvoerende partijen als neutrale staat nuttig kunnen zijn, wat wij ophouden te zijn wanneer wij gedwongen worden in de Europeesche verwikkelingen mee te doen. Maar daarvoor is het dan ook noodig dat wij datgene wat onze feitelijke neutraliteit is, op een gegeven oogenblik weten te handhaven. Toen België aan de grenzen van Luxemburg, en Zwitserland aan de Fransche grens, de overtrekkende Fransche militairen wisten te ontwapenen en hen daardoor aan den strijd onttrokken, hadden ze de sympathie van Europa en waren ze gevrijwaard voor het misbruik dat een van de belanghebbende partijen anders van hun zwakte had kunnen maken. Een bepaalde garantie van onze neutraliteit door de Mogendheden acht ik daarom minder gewenscht omdat ik vermoed dat daaraan zekere voorwaarden zouden worden verbonden (omtrent legersterkte, vestingen aan de grenzen enzoovoort) die drukkend zouden zijn. Maar ik geloof bovendien dat het denkbeeld om bij het oorlogvoeren zoo min mogelijk partijen in de quaestie te betrekken, zoozeer veld heeft gewonnen, dat men een volk zal eerbiedigen, dat in staat is om elk geweld te keeren dat door den oorlog onwillekeurig op zijn grondgebied wordt veroorzaakt. Maar ook hier geldt het gezegde dat, als men den vrede wil, men zich tot den oorlog moet wapenen en dat wij op het denkbeeld van ons goed recht alleen niet mogen vertrouwen.’
- ‘Nu heb ik nog een vraag die betrekking heeft op ons vorig onderhoud. We hebben toen onder anderen over het onderwijs gesproken... Hebt u gelezen wat A.H. Gerhard onlangs over het openbaar onderwijs in De Dageraad heeft geschreven?... Trouwens, dat gedeelte waar het mij om te doen is kan ik met een paar woorden duidelijk maken: Hij betoogde dat de openbare school vroeger, bij haar oprichting, met haar “christelijke en maatschappelijke deugden” wel paste in de maatschappij, maar dat sedert dien, na de opkomst der atheïstisch-materialistische richting, de openbare school aan de maatschappij is ontgroeid... of eigenlijk de maatschappij aan de openbare school.’ | |
[pagina 376]
| |
‘Ik heb dat artikel niet gelezen maar de maatschappij is ook nu nog niet atheïstisch en materialistisch. Wel meenen enkelen dat de maatschappij zoo is omdat zij zoo zijn en men altijd geneigd is alles door zijn eigen bril te bekijken. De “christelijke en maatschappelijke deugden” vormen nog altijd den grondslag van het maatschappelijk gebouw. Daar naast staan eenige onrustige geesten die de waarheid zoeken zooals zij die zien. Nu zou de de wereld nooit de philosophie van Spinoza gekend hebben als hij niet den moed had gehad te breken met het verleden en ik neem dan ook niemand kwalijk dat ze dat ook willen doen... Als ze dan ook maar zoo knap worden als Spinoza.’
* * *
- ‘Nu zou ik nog graag uw meening hooren over liefdadigheid en werkverschaffing.’
‘Liefdadigheid is een uiting van het gemoed en dus geen nauw te omschrijven verplichting, tenzij ze zóó is georganiseerd dat ze in den vorm van eene belasting is gegoten. En dan lijkt mij het Elberfeldtsche stelsel het beste, waarbij de gelden die door belasting bijeengebracht zijn, alleen in handen komen van hen die werkelijk onderstand behoeven. Daardoor wordt vermeden dat het geld, zooals nu, verkeerd wordt uitgegeven, ten koste van diegenen die het werkelijk moesten ontvangen. Wat werkverschaffing betreft, ben ik tegen al wat kunstmatig is. Men kan tijdelijk eenige werkzaamheden vervroegen en op dat oogenblik dus meer gelegenheid tot arbeid geven. Maar het creëeren van werk alleen met het doel om werk te verschaffen acht ik meer een gevaar dan een voordeel omdat het producenten maakt quand même, die men alleen tijdelijk in 't leven houdt en dus deprecieeren wat ze voortbrengen omdat hun dat onverschillig laat. Dus worden ze gevaarlijke concurrenten van anderen die zonder tusschenkomst van derden moeten werken. Ik wil de stelling niet absoluut toepassen omdat men over elke economische waarheid soms moet heen stappen, mits men slechts erkent dat men zondigt en belooft, dat men het zoo mogelijk niet weer zal doen. Wat de werkloosheid zelf aangaat, zou ik wel willen opmerken dat men er heel weinig van weet. Men weet bijvoorbeeld niet of de werkloosheid nu grooter is dan vroeger, dan wel of ze meer vrijmoedig (alias onbescheiden) optreedt dan vroeger. Ik veroordeel het niet dat diegenen, die buiten hun schuld werkloos zijn, de aandacht op zich vestigen, maar wel dat zij den tegenwoordigen toestand als absoluut slecht voorsteden, bij gebrek aan kennis, noodig voor een vergelijkend overzicht. Nog dit over het demoraliseerende van werkverschaffing als het verschafte werk niet waard is wat er voor wordt uitgegeven: Dan voelt degene die dat werk doet, dat het niets dan een beleefde vorm voor een aalmoes is. Al wat op kunstmatigen grondslag berust, wreekt zich... of men moet nieuwe objecten van industrie weten te vinden. Als het mogelijk is, het speelgoed hier even goed te maken als in Neurenberg, soit. Als onze werklieden evenveel smaak en inventiegave en handigheid hadden, als zij die in Frankrijk het “article de Paris” scheppen... waarom dan niet? Maar men moet niet beginnen op een reeds geëxploiteerd gebied; dan geeft men toe aan een communistisch idée. Want diegenen die nu produceeren, brengt men daardoor in den toestand van den werklooze zelf. Opheffend, nivelleert men. Nu zegt men wel: Ja maar, dat doet men toch niet als men goed laat | |
[pagina 377]
| |
maken dat voor de armen strekt. Dat is niet waar want een minimum van kleedingstukken is altijd noodig. Elk stuk kleeding wordt onthouden aan den fabrikant of den winkelier die het anders zou hebben gemaakt. Maar dit alles zijn slechts onvermijdelijke proefnemingen, waarover men niet te streng mag oordeelen. De Musset heeft eens gezegd: Mais une larme tombe et ne se trompe pas. Ik zou zeggen: Al zou een traan zich eens vergissen, het is toch altijd een traan.’
* * *
- ‘Wat ik nog niet van u gehoord heb en toch wensch te weten is: hoe u tot uw tegenwoordige positie gekomen bent.’
‘Mijn biographie is heel eenvoudig. Ik ben geboren van ouders die het niet ruim hadden en ik begreep dat het noodig was, zoo spoedig mogelijk zelfstandig te worden...’
- ‘Wat deed uw vader, als ik vragen mag?’
‘Mijn vader was handelaar in goud- en zilverwerken... Ik heb niet gestudeerd; na mijn dertiende jaar heb ik de school verlaten en ben toen op 't kantoor gekomen...’
- ‘Hebt u er veel nadeel van ondervonden? Van den korten duur van uw onderwijs, meen ik?’
‘Ja... het nadeel is dat mij totaal ontbreekt alle klassieke vorming en dat ik dus moet terugvinden in kennis van feiten wat ik mis aan theorie.’
- ‘Toen bent u dus op 't kantoor gekomen... Op welk?’
‘Op 't kantoor van Wertheim en Gompertz.’
‘- Wat was dat toen voor een kantoor?’
‘Een commissionairskantoor...’
‘- En wie waren destijds de firmanten?’
‘Mijn schoonvader Abraham Wertheim en de heer L.B. Gompertz. In 1849 - ik was toen zeventien jaar - kwam ik op het kantoor van Julius Königswarter, een bankierskantoor. Daar ben ik vier jaren gebleven en ben toen weer heengegaan naar Wertheim en Gompertz, om langzamerhand op te klimmen tot chef. In dien tusschentijd heb ik van mijn vrije oogenblikken gebruik gemaakt om zoo goed mogelijk op de hoogte te komen van verschillende zaken, zoodat ik mijn kennis minder beschouw als een behoorlijk onderheid gebouw dan als een luchtig zomerverblijf.’
* * *
Het was mij bij verschillende gelegenheden opgevallen dat de heer Wertheim eene vrij uitgebreide litterarische kennis moest bezitten en daarom deed ik daarover ook nog eenige vragen. Zelf bracht hij daarbij het gesprek op de ‘nieuwe richting.’
‘Oordeelend op onvolledige gegevens, zou ik zeggen dat ik met genoegen in de jongere letterkunde een nieuwe beweging van den menschelijken geest zie en dat ik zelfs begrijp dat het noodig was dat zulke verschijnselen van | |
[pagina 378]
| |
totale wijziging van opvatting zich vertoonen, zal de routine zich niet van de meest werkzame geesten meester maken. Ik begroet dus de verschijning van het realisme en zelfs van het materialisme op litterair gebied en in de geheele kunst met een zekere voldoening, maar dat mag niet inhouden dat die waardeering ook bewondering is. Ik vind in het streven van de meesten, die dezen weg zijn opgegaan, meer een poging om anders te zijn, dan wel het feit dat ze beter zijn en ik wacht nog altijd dien Messias die zeker komen zal om hen te plaatsen op het standpunt waar ze hooren. Het gaat mij dus een beetje als Faust: De boodschap hoor ik wel, maar het geloof ontbreekt mij. Ik verwijt twee dingen aan de jongere school. Ten eerste dat zij schijnen te zeggen wat Molière al gecaricaturiseerd heeft: Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis - hetgeen zich uit in het discrimineeren van datgene wat niet met hun opvattingen strookt. En ten tweede dat zij van een individueele opvatting een stelsel maken, m.a.w. dat zij trachten, alles over één kam te scheren en in hun neiging om de waarheid en de natuur op den voorgrond te brengen, die andere waarheid miskennen: dat niet alles, wat waar en natuurlijk is, het reproduceeren waard is. Een mesthoop is ook waar maar ik voel niets voor een mesthoop. Met andere woorden dus: dat zij weergeven zonder behoorlijk te trieeren en dus de hoogste opvatting der litteratuur miskennen: eene hoogere opvatting aan ons leven te schenken. En nog iets anders vergeten zij. Als men die waarheid in haar geheele naaktheid wil voorstellen, dan moet men dat ook zóó doen dat meesterschap in de kunst de voorstelling wettigt. Ik bedoel dat ik nooit Jan Steen zal veroordeelen omdat hij wijnhuizen en bordeelen geschilderd heeft, noch Murillo omdat hij een jongen heeft geschilderd die ongedierte zoekt... door de genialiteit waarmee zij hun taak hebben uitgevoerd. Maar met al mijn aanmerkingen zou ik niet willen dat de revolutionnaire beweging op literair gebied niet gebeurd ware. Ik ben vast overtuigd dat het proces tot heilzame gevolgen zal leiden.’
* * *
Nog vroeg ik den heer Wertheim naar zijn lievelingsauteurs..? Shakespeare, Molière, Goethe en Lessing. Zijne motiveering moet ik hier weglaten, met het oog op de beschikbare plaatsruimte. Van de Hollandsche auteurs van den tegenwoordigen tijd stelde hij Couperus het hoogst:
‘Ik ben niet blind voor zijn fouten en ik vind zijn toegeven aan analytische onderzoeking vaak overdreven, maar ik merk in hem eene eigenschap die in mijn oog veel terugkoopt: zijn rijke en weelderige phantasie. En dat is juist een verwijt dat ik velen nieuweren doe: dat zij zoo weinig over hebben voor de phantasie; dat ze die op stal zetten als een niet meer bruikbaar paard en dat ze meenen dat het voldoende is als men de werkelijkheid schetst, diep ingrijpend schetst, maar zich binnen die enge kringen van observatie houdt zonder zich te bekommeren om datgene, waaraan de verbeelding der lezers behoefte heeft. Zonder verbeelding is ons geestelijk leven evenmin mogelijk als zonder illusie ons gemoedsleven. Diegene, die zegt, niets meer te gevoelen voor phantasie, phantaseert en diegene die zegt, geen illusies meer te hebben, maakt zich de grootst mogelijke illusie.’ * * * Ten slotte kwam ik nog terug op een van mijn allereerste onderwerpen: | |
[pagina 379]
| |
De heer Wertheim aan den arbeid.
| |
[pagina 380]
| |
- ‘U hebt wel gezegd dat u nooit hebt nagegaan in hoeveel vereenigingen u de eene of andere functie bekleedt, maar u hebt toch wel eens na een erg drukken dag bij u zelf gezegd: Nu heb ik vandaag zóó- en zóóveel vergaderingen gehad?’
‘Neen, dat kan ik u werkelijk niet zeggen... Maar ik kan u wel mijn methode van werken vertellen. Die is: datgene wat ik te doen heb, zoo snel mogelijk af te doen. Niet uitstellen. Brieven beantwoord ik onmiddellijk en stukken, die ik te lezen heb, doe ik zoo gauw mogelijk af...’
- ‘Beantwoordt u alle brieven zelf?’
‘Ja, altijd zelf. - En ten tweede denk ik altijd maar aan één ding tegelijk, zoodat ik, als ik gepreoccupeerd ben over een zaak en in een ander milieu kom, tijdelijk die preoccupatie uit het hoofd zet. Dat heeft gemaakt dat ik, daar waar ik kwam, in den regel een redelijk oordeel kon vellen. De beste manier om veel te werken zonder zich veel te vermoeien is, afwisseling in het werk te brengen en ik geloof dat werken op zichzelf niet zoozeer vermoeit, mits het niet een tredmolen wordt. Die methode heeft bij mij dadelijk haar gebreken getoond. Ik heb mijn werk zóó gevarieerd dat ik het niet meer kan bijhouden en nu gaat het mij als in Huibert en Klaartje: Ik wil geen van mijn kinderen graag missen en het moet toch. Maar ik zorg nu ten minste dat ik geen kind meer krijg en dat ik diegenen die op hun eigen beenen kunnen staan, alleen laat loopen.’ * * * Hierbij moest ik het laten, al was er zeker nog heel veel meer te vragen en te vernemen geweest. De bereidwilligheid waarmede, nu eenmaal de toestemming gegeven was, de patiënt zich voor de operatie leende, maakte mijn taak al bijzonder gemakkelijk. Heel stil zittend, een alleraangenaamst model voor den teekenaar, praatte de heer Wertheim gestadig door met die kalmte en die zekerheid welke den man kenmerken, die een vaste overtuiging op zeer verschillende punten heeft, terwijl in den gedempten klank der stem altijd toch weer die voorzichtige bescheidenheid was te merken die onophoudelijk waakt tegen zelfoverschatting. De groote, ruime, gemakkelijk gevormde zinnen rolden zoo geregeld voort alsof ze vooraf van buiten geleerd waren, hetgeen natuurlijk niet zoo was en ook niet zoo kon zijn. Het tempo was zóó rustig (blijkbaar opzettelijk, te mijnen gerieve, iets langzamer dan gewoonlijk), dat men met een beetje short-hand den spreker gemakkelijk kon volgen. Ik geloof dat iemand die in een aangrenzend vertrek de klanken had kunnen opvangen, zou gedacht hebben dat daar een professor zat die college hield en zijn leerlingen iets dicteerde. Ook doordien de heer Wertheim telkens tot het aanroeren van een of ander onderwerp zelf het initiatief nam, had het geheele onderhoud voor mij veel van een college. Zoodat dan ook het bovenstaande meer is te beschouwen als het relaas van de hier en daar afgebroken Bekenntnisse einer schönen Seele dan wel als het proces-verbaal van een eigenlijk vraaggesprek. |