| |
| |
| |
Tot over de zee.
Door M. van Waldrichem.
‘Zoo! Dus je wilt je niet laten overtuigen!’
‘Zoo! Dus je wilt je niet laten overtuigen!’ sprak op scherpen, onaangenamen toon de heer Albert van Bergen, terwijl hij, voorovergebogen met de ellebogen op de puntige knieën en de geglaceerde vingertoppen van beide handen tegen elkander gedrukt, zijn tegenover hem zittenden broeder met zijn staalgrijze oogen uitvorschend aanzag. Het smalle gelaat, met stoppelig grijs haar en spitsen neus zag er stuursch uit, en hij geleek op dit oogenblik meer dan ooit op een nurkschen ouden vrijer, zooals men hem achter zijn rug wel eens noemde.
Alexander, zijn broeder, vormde met hem naar het uiterlijke, een sterk sprekend contrast. Kort, gezet, met een onverstoorbare uitdrukking van opgeruimdheid en welwillendheid op zijn gezicht, met de vriendelijke blauwe oogen en de grijsblonde bakkebaarden, waartusschen de gevulde onderkin de das bijna onzichtbaar maakte, zag hij er uit, of het geen licht werk was, hem uit zijn humeur te brengen.
‘Van overtuigen kan hier geen sprake zijn, beste Albert,’ antwoordde hij; ‘daartoe zou je voor je wantrouwen gronden moeten aanvoeren, en dat kun je niet.’
‘Niet? En tel je dan de ervaring van een man van mijn jaren, voor niets?’
| |
| |
‘Zeker wel, maar ik stel de mijne daar tegenover. Ik heb toch waarlijk gelegenheid genoeg gehad om den jongen te leeren kennen.’
Een sarcastisch lachje klonk hem tegen. ‘Natuurlijk, heb je dat, maar of je die gelegenheid gebruikt hebt, betwijfel ik zeer. Jij, met je eeuwige goedgelovigheid, je zachtmoedigheid en onverstoorbaar flegma, beziet alle menschen van hun besten kant en een individu als Winckel zou al heel dom zijn, als hij daarvan geen partij trok.’
‘Maar Albert, wat heb je toch in 's hemels naam nu op eens tegen Joost? Hij heeft je voor zoo ver ik weet, nooit een strootje in den weg gelegd.’
‘Neen, daar past hij wel op, die strooplikker! Hij weet heel goed dat ik hem niet kan uitstaan!’
Mijnheer Alexander schuift onrustig op zijn stoel heen en weer, als vreest hij dat zijn gelijkmoedigheid hem zal begeven. ‘Hoor eens, Albert, ik begrijp niet hoe ik het met je heb. Je kunt toch waarlijk niet vergen dat ik een jongmensch, dat nu bijna acht jaar op mijn kantoor werkzaam is geweest en mij nooit aanleiding heeft gegeven anders dan goed van hem te denken, op eens zal gaan wantrouwen, omdat... ja, omdat jij nu een pessimist bent!’
‘Ik dank je voor het compliment, Alex! Maar we spreken nu van Winckel en niet van mij. Ik ben nu hier gekomen om eens ernstig met je te praten en je te waarschuwen, en ik zeg je dat ik de overtuiging heb, dat die lieve jongen niets is dan een intrigant, een indringer, een bedr...!’
‘Stil toch; houd toch op als 't je blieft! Hoe is het mogelijk? Die goede beste Joost! Je weet toch dat Louise en ik van hem houden alsof hij een lid van de familie was.’
‘Ja, dat weet ik, en daarom juist waarschuw ik je. Is dat nu een verhouding tusschen patroon en ondergeschikte? Het is belachelijk!’
‘Onder andere omstandigheden misschien, maar hier weet iedereen wat daar aanleiding toe heeft gegeven. Hij was de boezemvriend van onzen armen Willem; bij dat ongeluk waagde hij zijn leven om dat van zijn vriend te redden en al gelukte hem dit niet, van dien dag af hebben wij hem lief als...’
‘Als een zoon, niet waar? Ja, hij heeft van je dankbaarheid netjes partij getrokken. Hij is hier als kind in huis; het is Joost voor en na, en het zou mij niet verwonderen als hij op een goeden dag bij je komt en zegt: ‘toe, mijnheer Van Bergen, geeft mij je eenige dochter tot vrouw,’ en dat je dan beide handen toesteekt en zegt: ‘van harte gaarne, lieve zoon!’
‘Neen maar, nu wordt het al te gek! Moet je er nu Albertine ook al bij halen? Wat zou zij lachen als zij dit eens hoorde! Zij en Joost, ha, ha, dat is al te dwaas!’
‘Lach maar, mannetje! je zult raar staan kijken als het zoover is. Ik lach er niet om en ik zeg je bij dezen, het zal niet gebeuren ook. Ik zal er een stokje voor steken! Kijk nu maar niet zoo ongeloovig; iedereen heeft den mond vol van de vreemde verhouding, die er bestaat tusschen Albertine en hem.’
‘Wat zeg je? Welke verhouding? Ze gaan met elkander om als broer en zuster.’
‘Juist; allerliefst he? Die goede lieve Joost; hij leent haar boeken, leest
| |
| |
haar verzen voor, speelt quatre-mains met haar, zingt voor haar, waarbij ze hem met de piano accompagneert en dan klinkt het zoo recht aandoenlijk: Ich habe dich Heb, du Süsse! Echt broederlijk, niet waar?’ - Weer klonk zijn schamper lachje door de kamer.
Alexander keek hem een oogenblik als versuft aan. Alles wat zijn broeder had gezegd was waar, en een pijnlijke blos steeg hem naar het gelaat. In dit licht had hij de zaak nog niet beschouwd.
‘Ik moet bekennen,’ stotterde hij, ‘dat het wel een beetje onvoorzichtig van ons geweest is, ze zoo intiem te laten worden maar ik zie er toch ook eigenlijk geen kwaad in. Ik vertrouw Joost volkomen; hij is de rechtschapenheid in persoon.’
‘Dus, je begeert hem tot schoonzoon!’
‘Ik? De hemel bewaar mij, wel neen! Maar ik kan hem daarom niet op eens voor het hoofd gaan stooten!’
‘Dat behoeft ook niet. Als je maar wat beter op je tellen past, en oplet dat er geen dwaasheden gebeuren vóór Albertine met haar moeder op reis gaat. Tijd gewonnen is alles: terwijl zij afwezig is, moet je hem zien weg te krijgen.’
‘Weg? Wat bedoel je?’
‘Wel, ik bedoel weg, naar de Oost, of de Kaap, of Amerika! Wat kan het mij schelen, als hij maar heen gaat.’
Nu werd het den goeden Alexander wat al te kras; hij sprong op en stapte gejaagd het vertrek op en neer. ‘Joost weg, die trouwe, eerlijke jongen, dien hij had lief gekregen, meer dan hij tot nog toe zelf begrepen had.
‘Moe kun je zoo iets zeggen?’ riep hij uit, bij zijn broeder stilstaande; ‘je weet dat bijna alles hier op hem rust en ik hem onmogelijk meer kan missen. Hij is mijn rechterhand in de zaken; het zou onverantwoordelijk van mij zijn hem weg te zenden, daar ik nooit zoo'n accurate, eerlijke klerk in zijn plaats krijgen kan. En bovendien, ik houd van hem, en ik zou het een laagheid vinden tegen hem te intrigeeren. En 't is ook immers alles onzin; Albertine denkt nog niet aan trouwen!’
‘Wat een slimmert! Ha, ha. Wat een slimmert ben je toch! Maar hoe kan ik er nog om lachen? 't Is waarlijk treurig genoeg, dat een vader zoo blind kan zijn! Met dat al, ik voorspel het je, raak je nog eens akelig in de klem en daarom: ik zeg dat het je plicht is, dat jongmensch op zijn plaats te zetten.’
‘Hoor eens Albert,’ zei de ander, weer in zijn stoel terugvallend; ‘het is een moeilijk geval tegenover een jongmensch als Winckel, tegen wien ik nu letterlijk niets heb aan te voeren. Hij voldoet mij uitstekend; ik vertrouw hem volkomen; hoe kan ik hem dan nu op zijn plaats zetten?’
‘Je hebt me dat al honderd maal verzekerd; je vertrouwt hem volkomen! Maar man, dat doe je iedereen! Je laat hem natuurlijk baas over de kas als je uitgaat, en 't is waarschijnlijk nog nooit in je opgekomen hem te controleeren. Nu vraag ik je: hoe kun je nu weten of hij bijvoorbeeld - eerlijk is?’
‘Hoe ik dat weten kan? Wel, ik sta voor hem in. Joost niet eerlijk! 't Is om te lachen. Zijn boeken sluiten altijd op een halve cent, en...’
| |
| |
‘Ja, ja, dat bewijst allemaal niets: je moet post voor post nagaan en achter zijn rug informeeren of zijn administratie in overeenstemming is met de zaken; eerst dan kan je zeggen: hij is eerlijk. Vertrouwen kan je niemand!’
Een treurige wereld, Albert! Ik zou mijzelf beleedigen, als ik hem zoo ging spionneeren!’
‘Maar mijn hemel, kerel! gooi toch die dwaze sentimenteele begrippen over boord! Ik zal je eens wat vertellen; zooveel ik kan heb ik hem nagegaan, en zijn manier van leven bevalt mij volstrekt niet. Hij heeft, zooals Louise mij verteld heeft, een halve zuster in Sassenheim, die daar in betrekking is en door hem geldelijk ondersteund wordt, - en dan een broertje, een idioot, dat hij ook onderhouden moet en dat natuurlijk ieder jaar meer kost; en toch is hij in den laatsten tijd veel royaler gaan leven, is lid geworden van Zomerzorg en van de societeit en vertoont zich overal in onberispelijk toilet.’
‘Wat gaat ons dat alles aan, Albert?’
‘Maar wij hebben toch het recht ons af te vragen: waar doet mijnheer dat van?’
‘Maar mijn God! je meent toch niet dat hij...’
‘Ik zeg niets en weet ook niets, maar ik vraag je, heb je hem wel eens ooit op de proef gesteld, zoolang hij nu hier is? Heb je hem wel eens alleen gelaten met een lade vol geld en later gekeken of hij ook soms bij vergissing...?’
‘Houd op, Albert! het is verschrikkelijk. Zoo heb ik je nooit gehoord. Foei, wat ben je toch zwartgallig; hoe komt het in je op?’
‘Is dat nu zoo verschrikkelijk? Denk je dan niet dat ieder koopman dit in jou plaats zou gedaan hebben? Bewijs zijn eerlijkheid, zonder hem op de proef te stellen! En buitendien, die familiariteit met Albertine is veel te gek; daar moet een eind aan komen. Je moet hem op de een of andere manier aan het verstand brengen, dat mijn petekind wel wat meer van de toekomst mag verwachten dan een huwelijk met een onbeduidenden, armen kantoorklerk!’
Alexander van Bergen zat op heete kolen; hij had het werkelijk benauwd.
‘Ik heb al meer dan ééne goede partij voor haar op het oog,’ ging de ander voort; zij heeft maar te kiezen. Daar heb je jonkheer Dorsten: die heeft mij al bij herhaling betuigd, dat hij Albertine het liefste meisje uit Leiden vindt.’
‘Is dat die jonkheer Dorsten, die laatst, je weet wel, met die actrice naar Dresden is geweest?’
‘Jawel, dezelfde. Een aardige snuiter, geestig en van heel oude familie. Nette lui, die Dorsten's!’
‘Nu, maar ik zou toch eigenlijk liever niet willen, dat mijn dochter met iemand trouwde, die zoo over de tong gegaan was!’
‘Daar heb je 't nu weer! Wel lieve hemel, wie let nu tegenwoordig op zoo'n kleinigheid? Wou jij soms een braven Hendrik voor haar laten bakken?’
Alexander zuchtte; hij keek op zijn horloge en geeuwde, maar de ander scheen hem niet te begrijpen. Eindelijk zeide hij: ‘ik zal Albertine eens onder handen nemen; ik wil er het rechte van weten.’
‘Dat zou nu juist het domste zijn wat je kondt doen: olie in het vuur, Alex!’
‘Maar wat dan? ik kan er toch tegen Joost niet over beginnen.’
| |
| |
‘Natuurlijk niet, maar je kunt hem van tijd tot tijd al eens laten gevoelen, dat hij je ondergeschikte is.’
‘Neen Albert, dat is mij onmogelijk. Als hij indringend was of brutaal, zou dat gaan, maar hij is altijd even bescheiden en bang om zich te veel te pousseeren. Maar komaan, ik moet nog een paar boodschappen doen voor het eten; loop je zoover meer’
Heel goed,’ sprak de ander opstaande; maar we zijn nog tot geen resultaat gekomen, Wat zijn nu je plannen?’
‘Ik weet het niet; wat wil je dan toch ook eigenlijk?’
‘Ik zeg je, dat je hem geheel verkeerd beoordeelt, omdat je hem niet kent, zooals wij!’
‘Misschien ken ik hem beter dan je denkt. Je kunt mij ten minste, nadat je acht jaar met hem hebt omgegaan, nog niet eens zijn eerlijkheid bewijzen! En dat iemand aan wien je alles overlaat. Hoor nog eens, Alex: op de proef gesteld heb ik hem eigenlijk al. Een vriend van mij, die veel relaties in Indië heeft, heeft op mijn verzoek, eenige weken geleden aan Winckel een propositie gedaan, die ieder ander gretig zou aannemen. Hij heeft hem eene plaatsing aangeboden als chef de bureau op een groot Handelskantoor op Java met een ruim salaris, vrijen overtocht en vergoeding voor uitrusting.’
‘Wat zeg je? En daar weet ik niets van. Daar heeft hij me niets van verteld.’
‘Neen; hij zwijgt er natuurlijk over, omdat hij bang is, dat je hem uit pure edelmoedigheid zult aanraden te gaan. En hij blijft liever hier. Waarom zal hij in de Oost fortuin gaan zoeken, nu hij het hier maar voor het grijpen heeft met een mooi vrouwtje op den koop toe!’
‘Och kom! misschien heeft hij den brief niet eens ontvangen.’
‘Wat zeg je dan, als ik je vertel, dat hij hem beantwoord en zes maanden bedenktijd gevraagd heeft?’
‘Zoo: - dus hij denkt er toch over. Nu begrijp ik waarom hij in den laatsten tijd soms zoo afgetrokken was. Hij verkeert zeker in tweestrijd.’
‘Dan kon hij wel zoo openhartig zijn, zijn vaderlijken vriend en beschermer eens om raad te vragen. Je ziet: “stille waters hebben diepe gronden,” en hij kan heel goed veinzen.’
Zij liepen thans naast elkander de Breestraat af. Alexander haastig en eenigszins gejaagd door dik en dun stappend, als verlangde hij van zijn broeder af te komen, wiens pessimisme hem als lood op het hart lag, en de andere, voorzichtig voet voor voet op de drooge plekjes neerzettend, zonder een oogenblik zijn onderwerp te laten varen. Het was onuitstaanbaar. Alexander stond eensklaps stil en zag zijn broeder wanhopig aan:
‘Hoor eens, ik zal hem op de proef stellen, ik zal hem nagaan: zijn eerlijkheid zal ik je bewijzen,’ riep hij uit, ‘maar houdt nu toch eindelijk eens op. Ik kan het niet langer aanhooren; ik houd van den jongen, zeg ik je!’
‘Je wilt hem op de proef stellen?’ vroeg Albert belangstellend. ‘Hoe zal je dat doen?’
| |
| |
‘Dat is mijn zaak; op de eene of andere manier.’
‘En wanneer?’
‘Dat weet ik niet; in elk geval, vóór ik op reis ga. Je weet, ik breng de dames weg!’
‘Juist; en de reis is bepaald op aankomenden Woensdag, niet waar?’
‘Ja: maar Albert, doe me nu het plezier en laat mij stil mijn gang gaan. Het is een zoo pijnlijke zaak voor mij, dat ik niet dulden kan, dat een ander zich daarin mengt.’
‘Nu goed: ik zal je geen overlast aandoen. Je neemt de zaak vreeselijk zwaar op; veel te zwaar, dunkt mij.’
‘Dat verwijt past beter op jou. Jij bent er nu al anderhalf uur over bezig, Adieu!’
Zij scheidden thans, en toen zij ieder hun weg gingen, glansde er in de oogen van den oudsten een flikkerend vuur, terwijl op het vriendelijk gelaat van den jongeren een donkere schaduw lag.
In de groote tuinkamer van het huis, dat zij zoo pas verlieten, vinden wij den jongen man, het onderwerp van hun gesprek, in een muziekboek bladerend tegen de tafel geleund; geheel onbewust van den storm, die zich boven zijn hoofd samenpakte. En met den rug naar hem toegekeerd, een paar schreden verder, voor de piano zit Albertine van Bergen, oom Albert's petekind. Zij ziet er bekoorlijk uit in haar wit gebrocheerd kleedje, met de lange, zwart surah sjerp, die losjes tot op den grond hangt, terwijl de kleine voet op het pedaal rust en haar handen losjes over de toetsen glijden. Nu kijkt zij om, en wij zijn verrast bij den aanblik van dat frissche jonge gelaat met de vriendelijke donkerblauwe oogen, dat ons herinnert aan dat van haar vader, omdat het dezelfde uitdrukking van goedheid draagt, vermengd met een aardig trekje van schalkschheid en overmoed.
‘Waarom zing je niet meer, Joost?’ vraagt zij, zoo knorrig als zij kan.
Maar Joost blijft in de muziek bladeren en antwoordt niet. Hij is blond, slank en welgevormd en tot geruststelling van onze lezers kunnen wij de verzekering geven, dat hij de goede meening, die zijn patroon van hem koestert, volkomen waard is. Hij weet heel goed, dat Albertine, het lieve meisje, dat de oogen zoo vertrouwelijk naar hem opslaat, terwijl zij tracht haar stem een knorrigen klank te geven, hem dierbaarder is dan iets anders op de wereld; maar hij weet ook, dat zij het eenige kind is van den rijken Alexander van Bergen en hij zou liever zijn tong afbijten dan haar zijn liefde bekennen. Hij vraagt zich niet af sedert wanneer hij het ontdekt heeft, maar hij vecht manmoedig tegen zijn zwakheid, overtuigd dat zij er niets van bemerkt en dus niemand buiten hem weet hoe hij lijdt.
Maar jonge meisjes hebben, wat dit betreft, fijnere voelhorens dan de mannen wel denken, en Albertine giste vrij nauwkeurig wat het was, dat Joost in den laatsten tijd zoo afgetrokken en vreemd maakte. Doch dat zij het giste was haar niet genoeg; zij wilde het gaarne zeker weten, omdat zij zich, wellicht
| |
| |
Je bent onbeleefd, Joost!’
| |
| |
juist omdat hij zoo zijn best deed, wat er in hem omging voor haar te verbergen, meer tot hem aangetrokken gevoelde dan tot de andere jonge mannen die ze tot dusverre ontmoet had. Dat fiere stilzwijgen, waar anderen haar met vleierijen overstelpten, prikkelde haar en dwong haar tegelijkertijd achting af, hoewel zij niet nalaten kon, telkens pogingen te doen om dat geheimzinnige masker op te lichten. Het was een zoet maar gevaarlijk spel; beiden gevoelden zij er de bedwelmende macht van en toch gingen zij er mede voort.
Sinds den dag, waarop Joost bewusteloos binnengedragen in het huis van de familie van Bergen, tot het leven terugkeerde, nadat hij bij de vruchtelooze pogingen om zijn vriend te redden, bijna zelf omgekomen was, had hij zich als overgeplaatst gevoeld in een betere wereld. De gezellige huiselijkheid, de teedere zorgen en blijken van dankbare genegenheid, waarmede men hem omringde, waren zulk een genot voor hem, dat het hem speet, toen hij, na eenige dagen geheel hersteld, het oogenblik zag naderen, waarop hij dit alles zou moeten vaarwel zeggen. En toen men hem vroeg nog wat te blijven, nam hij dit aanbod dankbaar aan. Zou er wel een hechter band bestaan, dan die van te zaam geheelde smart? Joost was een wees, reeds vroeg gedwongen tot eenzaamheid en zelfstandigheid en er lag een vreemde bekoring voor hem in de innige droefheid der ouders, die niet moede waren met hem over den gestorven lieveling te spreken.
Het scheen als van zelf te spreken dat Joost, toen zijn studiën voltooid waren, bij van Bergen op het kantoor kwam. Nu was hij voor goed te huis in de omgeving, die hem aanstonds zoo aangetrokken had, en de acht jaren waren omgevlogen als een gelukkige droom. En het dertienjarige kind met de lange blonde haren, dat hem aanstonds zoo vertrouwelijk de hand had toegestoken met de woorden: ‘Ik heet Tine; mag ik Joost zeggen?’ zat daar thans vóór hem als een beeldschoon meisje, maar van hem gescheiden door een hoogen muur, die zijn eigen zwakheid tusschen hen had opgetrokken. Wat moest zij wel van hem denken? Waarom was hij ook niet tevreden met haar zusterlijke genegenheid? Op meer had hij immers geen recht.
‘Je bent onbeleefd, Joost! weet je dat wel? Ik vraag waarom je niet meer wilt zingen!’
‘Het is genoeg voor van daag, vind ik.’
‘Maar ik vind dat niet. Overmorgen gaan wij weg en dan zal ik je vooreerst niet kunnen hooren.’
‘Dat weet ik, maar dan heb je er ook zeker geen behoefte aan. Wie weet hoe dol amusant het daar is!’
Hij doet zijn best op luchthartigen toon te spreken, maar zijn stem trilt eenigszins.
‘Je weet heel goed, dat ik niet voor mijn amusement ga, Joost! Het is niet aardig van je, dat te zeggen.’
Zij kibbelen dikwijls; ze zijn beiden in prikkelbare stemming.
‘Je oom Albert vertelde Zondag aan mijnheer Dorsten, dat je mama's ongesteldheid als voorwendsel diende voor een langgewenscht uitstapje naar Brussel en Parijs!’
| |
| |
‘Oom Albert! Zoo: dat is juist weer iets voor hem, dien brombeer. Maar jij weet toch wel beter, Joost!’
Hij antwoordt weer niet en Albertine keert zich met een blosje van ergernis van hem af.
‘Wat scheelt je toch tegenwoordig? Je geeft mij geen antwoord, en... en je bent erg vervelend,’ roept zij uit, na een korte poos van stilte.
‘Dat weet ik,’ zegt hij kortaf. ‘Ik ben een werkmachine, meer niets!’
Zij keert zich haastig om en ziet hem verbaasd aan.
‘Heeft oom Albert dat ook gezegd?’ vraagt ze.
‘Neen!’ zegt hij, diep ademhalend.
‘Waarom zeg je het dan?’
Hunne oogen ontmoeten elkander en voor een oogenblik is Joost alle zelfbeheersching kwijt. En Albertine leest zooveel in gehouden droefheid en gloed in zijn oogen dat zij langzaam de hare neerslaat en bloedrood wordt.
‘Het moet zóó zijn, Albertine!’ zegt hij eenigszins bitter; ‘ik mag nooit uit het oog verliezen, dat... dat ik je vaders ondergeschikte ben.’
‘Dwaze koppige Joost,’ fluistert het jonge meisje; ‘je weet wel dat wij...
‘Kom! wij zullen een quatre-mains spelen,’ valt hij haar een weinig ruw in de rede, een dik muziekboek van de tafel nemend. Hij plaatst het voor het klavier, schuift een tweeden stoel bij en heeft op eens een trek van vastberadenheid op zijn gezicht, die haar doet zien dat hij zich schaamt over dat oogenblikje van zwakheid en dat bevalt haar niet.
‘Wat moeten wij spelen?’ vraagt zij onwillig.
‘De Septuor?’
‘Neen, ik dank je: die is mij te lang.’ En dus dat vervelende Adagio zeker ook?
Joost is thans op zijn beurt verbaasd; hij weet dat zij veel van Beethoven houdt en vooral van den Septuor.
Zij glimlacht een beetje zenuwachtig en zegt: ‘Als het waar is, dat je papa's ondergeschikte bent, een werkmachine en niets meer, dan heb je ook geen recht mij zoo te commandeeren, vind ik.’
Joost springt op en na een korte aarzeling steekt hij haar beide handen toe. ‘Vergeef het mij, Albertine, ik had dat niet moeten zeggen; het was ondankbaar en onbeleefd!’
‘Niet ondankbaar of onbeleefd, Joost; het was slecht van je,’ zegt zij zacht haar handen in de zijnen leggend, terwijl ze hem aan ziet met de oogen vol tranen.
Dat was een moeilijk oogenblik voor den dapperen jongen. Het bloed steeg hem naar het hoofd, en er kwam op eens een groote begeerte in hem op haar te zeggen wat er in hem omging.
‘Albertine!’ zeide hij, beurtelings bleek en rood wordend, ‘ik... ik ben een ondankbare dwaas! ik...’
‘Waarom behandel je mij zóó, Joost?’ vroeg zij, toen hij haperde en zweeg. ‘Je wondt niet eens voor mij zingen!’
| |
| |
‘Het is niet goed voor mij, Tine, dat zingen! Dan vergeet ik, dat ik... dat ik Joost Winckel ben!’
En weder fluistert zij nauw hoorbaar: ‘dwaze koppige Joost!’ En zijn handen klemmen zich vaster om de hare, de afstand tusschen hen wordt kleiner; hij buigt zijn hoofd een weinig lager... en...
Had oom Albert ze nu eens kunnen bespieden!
‘Tine, Tine!’ klinkt op eens de stem van mevrouw Van Bergen, die met haastige schreden de kamer naderde, ‘help mij toch eens gauw: ik kan den koffer niet dicht krijgen!’
‘Ik kom,’ zegt Albertine, met een zuchtje haar handen vrijmakend, terwijl Joost verlegen en verward een paar stappen terug treedt.
Maar als de deur achter haar dicht valt, grijpt hij haastig zijn hoed van de tafel en stormt het huis uit, vervuld van de overtuiging, dat mevrouw Van Bergen hem nog juist bijtijds voor een laagheid behoed heeft.
Het onderhoud met zijn broeder had Albertine's vader meer aangegrepen dan hij zich zelf wel durfde bekennen. Hij kon niet nalaten den jongen man nauwlettend gade te slaan, en daarbij ontdekte hij aanstonds dat Joost niet was zooals anders. Aan zijn verliefdheid op Albertine geloofde hij niet; daarvan kon hij den beschroomden, zachtmoedigen jongen niet verdenken; maar het ergerde hem dat hij, nadat hij hem steeds met zooveel goedheid en vertrouwen bejegend had, zoo achterhoudend was en hem in 't geheel niet over zijn belangen voor de toekomst en de hem aangeboden betrekking in Indië raadpleegde. En thans vroeg hij zich af: ‘is dit sluw overleg, fijne berekening of verlegenheid?’
Neen, zijn liefde voor Albertine was niets dan overdreven bezorgdheid en bemoeialligheid van broer Albert, die zich in het hoofd had gezet het meisje zelf uit te huwelijken. Hij verloor Joost thans bijna geen oogenblik uit het oog en zag tot zijn genoegen, dat deze eerder vermeed haar te ontmoeten dan dat hij haar gezelschap zocht. Den avond na het bewuste onderhoud verscheen hij na kantoortijd niet zooals gewoonlijk in de huiskamer en kwam, onder voorwendsel van familiebrieven te moeten schrijven evenmin na theetijd. En Albertine keek wel even wat verbaasd op, toen zij haar vader alleen zag binnenkomen, maar vroeg niets en scheen even vroolijk als anders.
Het meest hinderde hem dus Joost's achterhoudenheid.
‘Zou hij werkelijk in staat zijn dat gewichtig aanbod aan te nemen of af te slaan, zonder er met zijn patroon een enkel woord over te wisselen? Wat moest er al niet in hem zijn omgegaan, de laatste weken? Wat ging het veinzen hem goed af! Ja, daar had Albert gelijk in: ‘stille waters hebben diepe gronden.’ Maar al gevoelde hij zich ook een weinig tegen hem ingenomen, hem verdenken kon hij niet, en de gelofte, dat hij zijn eerlijkheid op de proef zou stellen, begon hem hoe langer hoe meer te bezwaren. ‘Hoe dat te doen, zonder dat Joost het bemerkte? Wat een vreeselijke beleediging voor zijn eergevoe!!’
| |
| |
Maar Alexander wist het, Albert zou hem met zijn steken onder water en zijn sarcasme vervolgen, tot hij zijn belofte hield! En Joost zou immers de proef glansrijk doorstaan, en dan was de booze achterdocht voor goed den kop ingeknepen; dus het moest maar gebeuren en hoe eer hoe beter. Toch zag hij er vreeselijk tegen op; het stuitte hem tegen de borst en hij had een gevoel, alsof hij Joost een strik spande, en ware deze niet zoo zeer in zijn eigen gedachten verdiept geweest, dan hij hij zeker wel opgemerkt hoe vreemd en zenuwachtig zijn patroon die laatste twee dagen was.
De morgen waarop mevrouw Van Bergen en Albertine zouden vertrekken was aangebroken. Joost had iedere gelegenheid om weer met het jonge meisje alleen te zijn zorgvuldig vermeden; hij zag er bleek en overspannen uit en was teruggetrokkener dan ooit. Albertine van haar kant begreep zeer goed wat er in hem omging; de zekerheid van zijn liefde, die hij bij hun laatste samenzijn zoo duidelijk verraden had, maakte haar gelukkig, hoewel ze ook thans nog op een middel peinsde om hem gelegenheid te geven, wederkeerig een blik in haar hart te slaan. Juist zijn strijd en tegenstand maakte hem voor haar aantrekkelijker, en zij had de stille overtuiging, dat hij zijn trots en beschroomdheid tevens wel geheel vergeten zou, als hij wist dat zijn liefde beantwoord werd.
Joost zat op zijn gewone plaats vóór den lessenaar, en thans was hij werkelijk niet veel meer dan een werkmachine. Hij deed alles machinaal, gedrukt als hij was door een doffe neerslachtigheid, die als een berg op hem lag. Sinds vele dagen worstelde hij met het besluit om de gelukkige omgeving, waarin hij zoovele jaren geleefd had, in de nabijheid der bekoorlijke Albertine te verlaten, en het aanbod, dat als uit de lucht was komen vallen, aan te nemen. Hij gevoelde dat hij het aan zichzelf en aan zijn onverzorgde zuster en broeder verplicht was, en hoe meer de tijd verliep hoe meer zijn plichtbesef hem dwong deze gelegenheid - om op eervolle wijze fortuin te maken - aan te grijpen. Doch zijn hart verzette zich nog steeds tegen de voorwaarde, die men stelde; hij moest zich voor tien jaren verbinden.
Tien jaren! hij wist, als hij na verloop van dien tijd terugkwam, zou hij Albertine terugvinden als de vrouw van een ander! En zoolang hij hare stem hoorde, in haar nabijheid en onder de bekoring van haren zusterlijke genegenheid was, kon hij niet besluiten afstand van alles te doen. Zoo had hij dus zichzelf de gelofte gedaan, te zwijgen en te wachten tot na haar vertrek en dan met de heer Van Bergen, na diens terugkomst uit Brussel, te spreken. Dan zou hij eindelijk moed hebben om voor zijn welmeenenden patroon en vriend zijn hart uit te storten, hem alles te bekennen en zijn besluit mede te deelen.
En nu naderde het oogenblik, waarin het meisje, dat hij zoo innig had liefgekregen, zou heengaan en op eenmaal gevoelde hij, dat hij haar naar alle waarschijnlijkheid zou moeten vaarwel zeggen! Wat waren die weken spoedig omgegaan; hoe dwaas van hem die laatste dagen met opzet haar bijzijn te ontwijken; haar bijzijn, waarin hij zoo gelukkig was!
| |
| |
‘Joost!’ klinkt het vriendelijk, om den hoek der deur, en hij laat verschrikt de pen vallen, terwijl hij zich haastig omkeert.
Met een knikje vraagt Albertine: ‘Wil je me straks nog even helpen, om wat reislectuur te kiezen? Wil je Joost?’
‘Wel zeker, Albertine!’ stottert hij, en zij is alweer verdwenen, eer hij zijn verwarring meester is. Neen! zóó kan het niet; hij moet zich beheerschen; hij wil even kalm zijn als zij. Hij weet het, hij heeft haar verdriet gedaan met zijn veranderlijk humeur en daar had hij geen recht toe. Hoe goed was ze steeds voor hem geweest!
Toen hij den met inkt bemorsten brief had overgeschreven stond hij op en liep eenige malen het vertrek op en neer. Hij zou dus nog eenmaal met haar alleen zijn in de rustige bibliotheek; bij die gedachte moest hij zich geweld aandoen om zijn ontroering te bedwingen. Gelukkig bleef hij dien morgen alleen; mijnheer Van Bergen zou met een vroegeren trein gaan tot Rotterdam om dan eerst nog zaken af te doen, en dan zijn vrouw en dochter aan het station terug vinden.
De eenzaamheid deed hem weldadig aan; wellicht ook had het vooruitzicht van deze laatste ongewachte ontmoeting iets van zijn neerslachtigheid verdreven. Hoe het zij, hij zat weer rustig te schrijven, toen op eenmaal zijn patroon, die des morgens al afscheid van hem genomen had, het kantoor kwam binnenstuiven. Hij zag er zeer gejaagd en verhit uit en trad met groote stappen op Joost toe, die hem vragend aanzag.
‘Daar kom ik nog op het laatste oogenblik dien vervelenden boer tegen met zijn aandeelen in de katoen-spinnerij; hij geeft mij dit zakje met geld en ik heb niet eens meer tijd om het na te tellen, zeide hij een lade opentrekkend en er het zakje insmijtend. Kijk het maar eens na, Joost! en noteer het; ik moet weg! Adieu!’
En met denzelfden spoed, als waarmee hij gekomen was, snelde hij weg.
Joost keek op zijn horloge; ‘Mijnheer mag wel voort maken, 't is waarlijk hoog tijd,’ denkt hij en dan gaat hij voort met zijn werk.
Even nauwgezet als anders schreef hij voort, maar tusschen de regels door, op iedere bladzijde zag hij telkens twee blauwe meisjesoogen, die hem tegenblikten met die uitdrukking van kinderlijke onschuld, die hem steeds zoo geboeid had. ‘Zou zij het ooit te weten komen? Ach ja! misschien later, als de groote plas hem van haar scheidde en zij de bruid was van een ander - van jonkheer Dorsten...!’
Hij springt op, die gedachte is hem toch onduldbaar. Die wereldling met zijn vernisje van beschaving en aristocratischen hoogmoed. Maar stil! zij heeft immers zelve gezegd, dat zij hem niet kan uitstaan. Neen, haar eigen rein hart zal haar tegen hem beschermen. Kom, hij zal zijn werk hervatten en daarin afleiding zoeken.
‘Kom je nu even, Joost?’ klinkt het eenige oogenblikken later, en hij staat op en volgt haar zwijgend. Hoe aardig ziet zij er uit met het reishoedje op het blonde hoofd, het grijze kleedje, rok en paletot en de wit flanellen blouse
| |
| |
hij prent zich haar beeld in zijn ziel, zich vastvoornemende het nooit weer te verliezen en dan staan zij naast elkander voor de boekenkast en bladeren te samen in allerlei romans, zonder dat hij later zou hebben kunnen zeggen, wat hij in de handen heeft gehad. Zij nam boek voor boek van hem aan en legde het naast zich op de tafel, terwijl zij onbeduidende woorden wisselen en hij niet bemerkt, dat een blosje van overspanning haar wangen kleurt en haar handen beven.
Eindelijk zegt zij, tegen de tafel geleund, met de oogen terneer geslagen: ‘Zou je ook wel een roman kunnen schrijven, Joost?’
‘Ik geloof het niet, ik heb het nooit geprobeerd,’ zegt hij zacht, als verdiept in zijn bezigheid, met zijn gezicht naar de kast gekeerd.
‘Ik wel; ik zou het, geloof ik, wel kunnen en ik wil het eens probeeren. Ik zou de geschiedenis vertellen van een jongen en een meisje, die vele jaren samen leven als broer en zuster en heel veel van elkaar houden. Maar het meisje begint zich, als zij wat ouder wordt, af te vragen of hij van haar houdt als een broer, of op een andere manier, en op die vraag kan zij geen antwoord vinden. Zij kan het hem niet vragen, en hij... hij zou het haar toch niet willen zeggen, want hij is arm en... en het meisje is rijk... en hij is trotsch!’
Zij zwijgt en als hij onbewegelijk blijft staan, gaat zij voort: ‘Zij weet dus niet wat ze van hem denken moet en dat maakt haar ongelukkig; zij kan dien twijfel niet verdragen en wordt knorrig en verdrietig en hoewel hij dat bemerkt blijft hij toch zwijgen, want hij is te koppig en veel te trotsch om een meisje te willen liefhebben, dat rijker is dan hij. Is dat niet echt romantisch, Joost?’
Haar stem beeft hoorbaar en nog blijft Joost zwijgen. Hij staat met het hoofd gebogen, als aan den grond genageld. ‘Heeft hij goed gehoord? Zou het waar kunnen zijn, dat zij... Albertine...?’
‘Nu moet jij me zeggen, hoe het verder gaat; wat zou jij doen, in zoo'n geval? Hoe moet het zijn Joost, - moet zijn trots het winnen of zijn liefde?’
Haar stem was zachter geworden en eindelijk haast onhoorbaar, terwijl zij langzaam haar lieve oogen opsloeg en bevend zijn antwoord inwachtte.
En het kwam, vreemd en schuchter, terwijl hij zijn doodsbleek gelaat naar haar toekeerde: ‘Ik mag niet... ik kan niet spreken. Albertine! spaar mij... vergeef mij!’
Toen richtte zij zich op eens op, terwijl er een glans van toorn in haar oogen kwam, en zij wierp hem een woord toe, dat hij in dit oogenblik het allerminst verwacht had te hooren: ‘Flauwerik!’
Flauwerik! En dat tegen hem, die zoo heldhaftig streed tegen den wensch, om haar voor een enkele maal in zijn armen te sluiten, omdat hij het oneerlijk achtte, zich zijn meesters grootsten schat in stilte toe te eigenen! Maar wat moest zij ook wel van hem denken? Zou zij zoo tegen hem gesproken hebben, als zij hem enkel liefhad als een zuster?
Weder was het mevrouw Van Bergen, die aan hun onderhoud plotseling een eind maakte. Albertine had haar schreden reeds eerder op den gang gehoord en keerde zich, toen de deur werd opengeworpen, haastig naar haar toe.
| |
| |
‘Albertine! mijn hemel, kom dan toch! Het rijtuig staat al lang voor, en wat moeten wij aanvangen als wij te laat komen? Wat zou Pa wel zeggen, als wij den trein misten?’
Het was haars moeders zenuwachtige gejaagdheid, die de reis naar Brussel noodzakelijk maakte, daar de dokter in het sombere najaarsweder verandering van lucht had voorgeschreven, en het jonge meisje nam, zonder een woord te spreken of Joost meer aan te zien, haar handschoenen van de tafel en volgde de oude dame, die, na, den jongen man vluchtig te hebben toegeknikt, haastig naar beneden snelde. Maar toch had zij in de haast nog heel goed opgemerkt, dat de jongelieden bij haar binnentreden zeer ontroerd waren en nauwelijks was het portier achter haar dicht geslagen of zij greep Albertine bij den arm en vroeg: ‘Hij heeft je toch niet ten huwelijk gevraagd, Joost?’
‘Wel neen, mama! daartoe is hij veel te verstandig,’ klonk het antwoord kortaf.
‘O gelukkig,’ zuchtte mama. ‘Dat moest er ook nog bij komen. Hij is een heel beste goede jongen, maar geen partij voor jou.’
Albertine beet zich op de lippen, doch antwoordde niet.
‘Och, hemel! ik heb immers mijn beurs wel?’ riep mevrouw uit. ‘Zoo pas had ik ze nog! O ja, hier is ze, goddank! Heb jij niets vergeten, Tine?’
Het jonge meisje schudde knorrig van neen. Mama Van Bergen verkeerde in den laatsten tijd voortdurend in een denkbeeldigen angst, en Albertine, die steeds met groot geduld deze buien van zenuwachtigheid verdroeg, leunde thans zwijgend achterover in het rijtuig, te ontstemd om te spreken.
Zoo was dan alles voor niet geweest! Tranen van ergernis welden in haar oogen, maar zij bedwong ze met geweld.
En Joost? Toen hij het rijtuig hoorde wegrollen ontwaakte hij als uit een bedwelming en stormde den gang over en het kantoor binnen om het nog juist om den hoek te zien verdwijnen. Wat was er toch met hem gebeurd? Hij gevoelde zich als een ander mensch en het kookte daar binnen in hem als een woeste zee. Hij deed zich zelf de heftigste verwijtingen; 't was waar - hij was een flauwerik geweest! Wat moest het haar niet gekost hebben zóó tot hem spreken! Bewees dat niet, dat zij hem liefhad en leed door zijn stilzwijgen? O, waarom had hij dat oogenblik laten voorbijgaan? Mocht zij lijden om zijnentwil? Neen, dat nooit! die twijfel, de gedachte aan haar liefde deed hem op eens alles heel anders inzien. Hij wilde naar haar toe, haar achterna, naar het station! Hij moest haar opheldering geven: zóó kon hun afscheid niet zijn!
Voort dus, naar beneden! zoo hard hij kon, om niet te laat te komen. Maar op den drempel bedacht hij zich, gedwongen door de macht der gewoonte, en zag het kantoor rond en toen viel zijn oog op de geopende laden der schrijftafel. Hij keerde terug, sloot alles zorgvuldig, stak de sleutels in zijn zak en verliet toen zoo snel hij kon het huis.
De trein stond tot vertrek gereed, toen hij op het perron kwam; hij zag moeder en dochter in een coupé zitten, omringd door een kleinen kring goede
| |
| |
bekenden, waarbij ook mijnheer Albert van Bergen en jonker Dorsten, en toen beving hem weder op eenmaal de oude beschroomdheid en bleef hij aarzelend staan. Het bloed steeg hem naar het gelaat, toen hij bemerkte, dat Albertine een ruiker prachtige theerozen op haar schoot hield; ‘had de jonker haar dien gebracht?’
Arme Joost! De trein zette zich in beweging: nu was het te laat! Maar op eens doortrilde hem een schok: Albertine had hem opgemerkt en zag hem aan met een glans van verrassing in haar oogen; zij boog zich voorover en knikte hem vriendelijk toe.
Zij had dus geen wrok tegen hem en zoo hij maar had kunnen spreken, dan... Maar waarom zou hij haar niet schrijven? Met de pen was hij veel moediger dan met den mond.
Hij ging dus met een verlicht hart naar zijn kamer en begon aanstonds te schrijven. Maar telkens en telkens weer verscheurde hij wat hij geschreven had, verschrikt over de opgewonden taal, die uit zijn pen vloeide. En eindelijk wierp hij de pen weg en liep met gefronst voorhoofd de kamer op en neder.
Hij was werkelijk op het punt geweest alles te vergeten, en toen hij een weinig tot kalmte kwam, hernam het verstand zijn rechten en herinnerde hij zich met bittere duidelijkheid, wat hij steeds als zijn plicht had beschouwd. Moest hij dan zichzelf ontrouw worden? Wat kon hij Albertine aanbieden in ruil voor de weelde, die haar van kind af had omringd? Wat wist zij, het onervaren meisje, van de eischen van het leven?
Tegen middernacht was hij eindelijk gereed; er lag een brief vóór hem van deur volgenden inhoud:
‘Lieve Albertine! Dat ik uw vraag niet beantwoordde, was geen lafheid, en ik gevoel mij gedrongen dit thans schriftelijk te doen. Gij vraagdet mij hoe het verder zou gaan met den held van uw boek. Mij dunkt, zoo hij haar liefheeft, en hij heeft haar lief, Albertine, dan gaat haar geluk hem boven het zijne, en weet hij, dat het zijn plicht is zijn hart het zwijgen op te leggen, omdat hij geen oorzaak van twist wil zijn tusschen haar en haar ouders, die hem steeds met weldaden hebben overladen. Dus rest hem, zoo hij eerlijk man wil blijven, geen andere keus dan heen te gaan naar een ander land, waar de fortuin hem wellicht gunstiger is en hem de middelen schenkt, die hem nu ontbreken.
Hoe het hem daar gaat, of het meisje hem vergeet, dat weet ik niet, maar de hoop mag hem toch wel vergezellen en zeker is het, dat zij, waar hij ook heengaat op de wereld, geen beter en trouwer vriend bezit dan hem, en dat iedere wensch in zijn hart, een bede is voor haar geluk.
Vaarwel, Albertine!
Uw getrouwe vriend,
Joost.’
Hij sloot den brief, schreef het adres er op en legde hem op een veilige plaats, besloten hebbende hem eerst te verzenden, als hij met den heer
| |
| |
Van Bergen gesproken had; eerder meende hij, had hij er geen recht toe.
Maar toen hij den volgenden morgen naar het kantoor was gegaan en zijn kostjuffrouw, die juist een kamerdagbui had, den brief achter de pendule geschoven vond; meende zij, overtuigd dat mijnheer hem vergeten had, niet beter te kunnen doen dan hem aanstonds op de post te laten bezorgen en aan deze bijzonderheid had Albertine het te danken, dat hij in haar handen kwam, wat anders wellicht nooit gebeurd zou zijn.
Het was op een regenachtigen Vrijdagmiddag, toen de heer van Bergen het kantoor binnentrad; hij kwam regelrecht van Brussel en vond Joost op zijn gewone plaats achter den lessenaar. Nadat de eerste vragen gedaan en beantwoord waren, en hij de groeten van de dames had overgebracht, en zijn kantoorjas aangetrokken, ontstond er een kleine pauze, waarbij zijn oogen met een verstrooide uitdrukking door het vertrek dwaalden, tot ze eindelijk op Joost bleven rusten, die voorovergebogen, zat te schrijven.
Tweemaal was het, of van Bergen iets wilde zeggen en telkens scheen hij de woorden in te houden als wilden ze hem niet over de lippen, doch toen Joost de pen neerlegde en hem met zijn heldere eerlijke oogen aanzag, schepte hij moed en vroeg, zoo onbevangen mogelijk: a propos! 't is waar ook, hoeveel geld was er in dat zakje?’
‘Welk zakje, mijnheer?’ vroeg Joost en op eens, bij de herinnering aan de laatste oogenblikken voor Albertines vertrek, kleurde hij en raakte in verlegenheid.
Dit deed zijn patroon ontstellen. ‘Kom, je weet toch wel, dat ik een zakje met geld in die lade heb gelegd en je verzocht heb het na te zien!’ sprak hij eenigszins korzelig.
‘Zeker mijnheer! nu herinner ik het mij, maar ik heb geheel vergeten het na te tellen.’
‘Wat? Maar dat bevalt mij in 't geheel niet, Joost! Dat is verregaand achteloos!’
De oogen van den jongen man sperden zich wijd open van verbazing: wat beduidde die gestrenge berisping?
‘Ik zal het nu aanstonds doen, mijnheer!’ sprak hij bedaard, de sleutels uit zijn zak halend en een oogenblik later had hij het geldzakje in de hand. Langzaam en nauwkeurig telde hij den inhoud op den lessenaar neer, en zag dus niet met welke uitvorschende blikken zijn patroon hem gadesloeg. Maar toen hij eindelijk opzag en zeide: er is zeven en veertig gulden vijftig cents, mijnheer, negentien rijksdaalders, schrikte hij van Van Bergens gelaat.
Op hetzelfde oogenblik sprong deze op en zeide op scherpen toon: ‘dan is er één rijksdaalder te weinig. Waar is die gebleven?’
Joost was nog meer verbaasd dan daar even, maar hij had nog geen het minste vermoeden van de waarheid.
‘Dat weet ik niet, mijnheer!’ sprak hij; ‘waarschijnlijk zijn er maar negentien geweest!’
‘Neen! dat is niet waar, er waren er twintig!’
| |
| |
‘Hoe kunt u dat weten, mijnheer? U hebt immers gezegd, dat u geen tijd hadt gehad het na te tellen!’
‘Zoo!’ sprak Van Bergen, boos dat hij zich versproken had, bijna buiten zich zelven door de vreeselijke ontdekking die hij meende te doen, ‘en daar heb je nu eens al te vast op gerekend! Ik zeg je, dat er twintig geweest zijn! Mijn God! wie had ooit zoo iets kunnen denken?’
Joost rees op, zoo bleek als een doode, hij zag zijn steeds zoo welwillenden patroon en vriend sprakeloos aan. Thans begon hij het te begrijpen.
‘Joost!’ hernam mijnheer Van Bergen, ‘zeg mij de waarheid; waar is die rijksdaalder gebleven? Kan iemand anders hem er uit genomen hebben?’
Joost schudde met het hoofd; zijn tong was als verlamd. Eindelijk borst hij uit: ‘mijnheer! U verdenkt mij toch niet? U denkt toch niet, dat ik... dat ik een dief ben?’
‘Ik denk niets, ik geloof alleen maar wat ik zie, Joost! Er is één rijksdaalder te weinig!’
De jonge man keek naar het geld en dan weer naar zijn patroon; hij had wel kunnen lachen van schrik en verbazing. ‘Dus u gelooft, dat ik... O mijn God! mijnheer, dat kan toch niet waar zijn. Hadt u mij dan verdacht?’
‘Dat gaat je niet aan, Winckel, je waart voor het geld aansprakelijk en zult zeer goed weten waar het gebleven is!’
Mijnheer Van Bergen wond zich hoe langer hoe meer op: de stemming waarin hij de laatste dagen verkeerd had, was hem zoo vreemd, dat hij thans onwillekeurig tot een uiterste oversloeg en in houding en gebaren zijn gevoelens overdreef.
‘Het is goed dat ik het ontdekt heb,’ riep hij uit: ‘dat is een les voor mijn lichtgeloovigheid. Maar het is wel de verschrikkelijkste teleurstelling, die ik ooit heb ondervonden, te weten, dat ik al die jaren mijn vertrouwen misplaatst heb. Ga heen, Winckel, ik kan vooreerst je gezicht niet meer zien.’
Dat was te veel. Joost richtte zich op als een gewond dier. ‘Wees gerust, mijnheer, sprak hij, zich recht vóór zijn patroon plaatsend; ‘u zult mijn gezicht nooit meer onder uw oogen zien. Ik zal mijn onschuld maar niet eens betuigen; dat zou toch vergeefsche moeite zijn. Vaarwel mijnheer.’
‘Waar ga je heen? Je behoeft niet te denken, dat ik plan heb het rond te bazuinen of er de politie in te mengen; die beleediging zal ik mij zelf besparen omdat... omdat ik nu eenmaal van je gehouden heb.’
‘Houd op, mijnheer?’ sprak Joost met trillende stem: ‘als ooit dit misverstand wordt opgehelderd, zult u eerst begrijpen wat ik nu gevoel.’
En zich omkeerende snelde hij als een waanzinnige den gang in en naar beneden, de straat op.
Hoe vreemd was het hem te moede! 't Was of de straatsteenen hem tegen het hoofd sloegen en hij kneep eerst de oogen dicht, alsof het daglicht hem verblindde. Hij lachte en snikte en wist zelf niet waar hij liep, zoodat de voorbijgangers hem verwonderd nakeken. Was het mogelijk? Hield men hem voor een dief? En nog wel hij, zijn vriend, Albertine's vader! - Zijn smart
| |
[pagina t.o. 340]
[p. t.o. 340] | |
Ligt een der groote mailbooten tot vertrek gereed.
| |
| |
werd al grooter, - hij knarsetandde en balde de vuisten. O, wat deed dat pijn! Groote God! waarmede had hij dat verdiend? - Eerst had mijnheer hem verdacht en toen met opzet op de proef gesteld, - dat was duidelijk. Natuurlijk had hij zich met het geld vergist; het noodlot dreef een wreed spel met hem en maakte hem tot een dief! 't Was om krankzinnig te worden! Wat moest hij doen?
Hoe lang hij rondgedwaald had wist hij later niet, maar er kwam een oogenblik, waarop hij in den regen op een brug stond en den lust in zich voelde opkomen zijn schaamte en smart in den dood te begraven. Doch toen weerklonk er in zijn hart een woord, dat hem twee dagen geleden zoo gekwetst had en hem thans tot zichzelven bracht.
‘Neen, dan zou ik een flauwerik zijn! Ik ben immers onschuldig.’
Hij was moede, koud en huiverig en keerde zich van die treurige plek af om naar huis te gaan. En toen dacht hij aan zijn jeugd en herinnerde zich opeens het goedige gezicht van zijn zuster Eleonora; hij gevoelde een groote behoefte aan liefderijke woorden en besloot aan deze ingeving gevolg te geven en tot haar te gaan. ‘Zij kent mij: zij weet dat ik onschuldig ben, al zou ook de heele wereld mij een dief noemen,’ fluisterde hij en deze gedachte schonk hem zulk een verademing, dat zijn oogen vochtig werden en hij, iets van zijn kalmte hernemende, den weg insloeg naar Sassenheim.
Het is een gure dag in het laatst van November; de lucht is grauw en somber, alsof er sneeuw zal komen en er ligt een waas van kilheid over de groote IJstad en zelfs over het breede water, waarop de stoombootjes heen en weder schieten en hun schel gefluit laten hooren, als vreezen zij heel en al over het hoofd gezien te worden naast de Oostinjevaarders, die daar kalm en statig als reuzen aan hunne ankers geketend liggen.
Aan de kaai, in de Rietlanden, ligt een der groote mailbooten tot vertrek gereed en daar, op het achterdek, tegen de verschansing geleund staat Joost en staart zwijgend in gedachte naar de grauwe verte, die hem het beeld toeschijnt van het leven dat achter hem ligt. Alles is koud en somber buiten en binnen in hem en hij gevoelt zich verlatener dan ooit. Want terwijl het dek gevuld is met menschen, die in groepjes verdeeld, elkander nog de laatste woorden van liefde en hartelijkheid toespreken, zich haastend om den tijd, die hen nog rest, goed te gebruiken, staat hij alleen, heel alleen. Hij weet het, zuster Nora zou gaarne gekomen zijn, maar op het laatste oogenblik moest ze hem het bericht sturen, dat mevrouw ongesteld was en haar niet kon missen en zoo is hij verstoken van datgene waaraan hij thans meer dan ooit behoefte gevoelt. En buiten haar is er niemand, die zich meer om hem bekommert. Niemand? Hij huivert bij deze gedachte en ziet om zich heen. Neen, geen enkel bekend gezicht ontmoet zijn blik en hij gevoelt zich als een uitgestootene.
Als hij terugdenkt aan het gebeurde in de laatste weken, dan schijnt alles hem een benauwde droom. Eerst was het hem moeilijk gevallen aan de waarheid van het verschrikkelijke feit te gelooven. Hij, een eerlooze! En nog wel in
| |
| |
de oogen van zijn vriend en patroon, die hem steeds met zooveel liefde en vertrouwen bejegend had. Het was immers niet mogelijk; het moest een misverstand zijn, het zou opgehelderd worden en dan zou mijnheer Van Bergen hem zelf vragen terug te komen, te vergeven en te vergeten.
Toen hij dan ook een weinig tot kalmte gekomen was, schreef hij hem uit Sassenheim een brief, waarin hij verzocht opheldering te mogen hebben van hetgeen er omtrent het geld nader ontdekt mocht zijn, daar hij, alvorens naar Indië te vertrekken, gaarne wilde weten of zijn naam van den smet van oneerlijkheid gezuiverd was.
Er volgden twee weken van angstig wachten, maar hij ontving geen antwoord en toen wist hij dat zijn lot beslist was. Hij begaf zich naar Amsterdam om iets te doen, wat hem uit dien toestand van doffe moedeloosheid kon opwekken. Hoezeer was zijn zelfvertrouwen verminderd! Hij zag er tegen op, zich bij de hem aangewezen personen, die over de betrekking te beschikken hadden, te vervoegen; angstig dat men hen misschien reeds omtrent het gebeurde in Leiden had ingelicht.
En daar? Niet alleen ontving men hem met groote voorkomendheid, zoodat in een uur tijds alles bepaald en geregeld was, maar men deelde hem mede dat degene die hem het eerst voor de betrekking had aanbevolen, niemand was dan de heer A. van Bergen zelf. Dat dit Albert van Bergen kon zijn, de broeder van zijn patroon, bedacht hij niet en van dat oogenblik af was zijn ziel bezwaard met een akelig wantrouwen, dat zijn gekrenkt hart nog meer verbitterde. Zou het een list zijn geweest van zijn patroon om hem weg te krijgen? Ellendige gedachte: hij kon die niet van zich afzetten en toch was het hem bijna ongeloofelijk, van een man, dien hij steeds zoo geëerbiedigd had om zijn nobel karakter, zoo iets mogelijk te achten.
En van Albertine had hij ook evenmin iets vernomen. Dit koele stilzwijgen was even moeilijk te dragen geweest als al het andere. Zou zij er van weten? Kon zij aan zijn schuld gelooven? Had zij hem nu niets meer te zeggen? Zij moest toch zijn brief reeds langs ontvangen hebben! O, Albertine! Als hij haar nog maar een oogenblik had kunnen spreken! Haar eens te kunnen zeggen, wat er in hem omging, hoe zijn hart verteerd werd van verlangen naar een liefderijk woord, een bekend gezicht, een blijk van genegenheid!
Den heer J. Winckel!’ klonk het achter hem en zich haastig omkeerende zag hij een besteller, die hem een brief overhandigde. De man was de plank over gekomen, zonder dat hij het bemerkt had en had reeds een handvol brieven rondgedeeld en thans? Dat was het schrift van Albertine en zoo hij al getwijfeld had, het Belgische postzegeltje gaf hem dadelijk zekerheid. Een brief van Albertine, Eindelijk! Het doodsche stilzwijgen verbroken! Bij deze gedachte doortrilt hem iets als een vonk van herleving en haastig scheurt hij het couvert open. En hij las:
‘Trouwe vriend Joost! uit Parijs, waar wij drie weken met oom Albert geweest zijn, terugkomende, vond ik uwen brief. Hoe blijde was ik toen
| |
| |
ik uwe hand herkende tusschen al die anderen. Ik heb zooveel berouw gehad van dat leelijke woord, en toch... nu is het misschien maar goed, dat ik dat gezegd heb, anders had ge mij zeker nooit geschreven! Gij koppige, stoute Joost! Nu weet ik ten minste wat ik toen niet wist en dat maakt mij zoo gelukkig! De intrige van onzen roman is nu haast klaar; alleen het slot ontbreekt er nog maar aan. Dat zullen wij later samen maken als ik terug ben; tot zoolang moet ge geduld hebben, lieve vriend! Weet gij, het jonge meisje vindt zijn besluit heel edel en onbaatzuchtig, maar zij heeft hem lief, zoo lief, dat zij bereid is hem te volgen waar hij heen gaat, zelfs naar het vreemde land, want zij stelt zijn trouw, eerlijk hart boven alle andere schatten op de wereld! En dan vertrouwt zij ook op haar ouders, die hun eenig kind niet van haar geluk zullen berooven, en roept hem dus van uit de verte toe, wees moedig en geduldig en tot wederziens.
Uw getrouwe vriendin
Albertine.’
Ieder woord was balsem in het gewond hart van den armen Joost en hij las en herlas het geschrevene, als kon hij er zich niet aan verzadigen. En eindelijk ontsnapte aan zijn trillende lippen een hartgrondig: ‘goddank! Albertine wist niets; haar vader had haar van alles onkundig gelaten, en... zij had hem lief, zoo lief dat ze bereid was hem te volgen, zelfs naar het vreemde land. O zaligheid, te weten dat haar ziel niet bezwaard was met dat krenkende wantrouwen!’
Hij hief het hoofd op; om zijn mond speelde een glimlach en in zijn oog glinsterde een traan van vreugde. Al zou hij haar ook nimmer de zijne noemen, nu op dit oogenblik behoorde ze hem toe, geheel, zonder voorbehoud, en deze heerlijke overtuiging kon niemand hem ontnemen.
Een lichtstraal was door de wolken heen gedrongen en de hoop, die vriendelijke troosteres, vergezelde hem en geleidde hem aan hare hand de onbekende toekomst tegen.
Ook voor den heer Van Bergen waren de weken voorbij gegaan als een benauwde droom, en toen hij vergezeld van zijn broeder, in den trein stapte, met het plan vrouw en dochter uit Brussel terug te halen, ging hij gebukt onder de gedachte, dat nu het oogenblik naderde, waarin hij haar het gebeurde zou moeten mededeelen. Hij wist het, beiden hielden heel veel van Joost en het zou haar moeilijk vallen aan zijn schuld te gelooven. En nu kwam hij tot zijn ongeluk op eens tot het besef, dat hij zelf daar ook nog in 't geheel niet van overtuigd was.
In het begin had hij alle dagen gehoopt, dat de zaak op de eene of andere manier zou opgehelderd worden en in stilte nauwkeurig nagevorscht of wellicht iemand anders op het kantoor kon geweest zijn, den morgen, toen hij het geldzakje in de lade gelegd had. Hij was overtuigd dat Joost het kantoor
| |
| |
niet zou verlaten hebben, alvorens alle laden te sluiten en de sleutels in zijn zak te steken, zooals steeds de gewoonte was, dus het moest dien eigen morgen gebeurd zijn. Wat was hij opeens verlegen geworden toen het ter sprake kwam! Ach! de schijn was vreeselijk tegen hem; de schijn bleef op hem rusten, en toch? Alle dagen weer had hij het zich zelf moeten opdringen: ‘Joost is schuldig!’
En al had de jonge man schuld bekend, waarschijnlijk had hij hem, met een vaderlijke vermaning vergiffenis geschonken en weer in genade aangenomen. Maar dit gebeurde niet; integendeel, zijn brief getuigde noch van berouw, noch van schuldbesef en dat bracht zijn patroon nog meer in verwarring. Ach, als hij het toch eens niet gedaan had? Hoe kwellend was die twijfel! Maar wie anders kon het gedaan hebben?
Hoe akelig waren hem die onaangename beslommeringen geweest, nu hij in deze stemming weer zelf de zaken moest besturen, die hij reeds zoo lang geheel aan Joost had overgelaten? Het was een uitkomst voor hem geweest toen broer Albert, die hem bij deze treurige ondervinding op zijn manier veel deelneming had getoond, hem iemand aan de hand deed, die, naar hij meende, ten volle geschikt was om Winckel te vervangen. En nu zat daar op het krukje van Joost sedert eenige dagen een geelbleek schuchter mannetje, dat hem, hoe hij ook zijn best deed, aan dat vreemde gezicht te gewennen, al sprak hij er met niemand over, nog steeds een doorn in het oog was. Hij vond de opschrikkerige beleefdheid en overdrevene gedienstigheid van dat wezen onuitstaanbaar en miste den stillen bedaarden Joost in alles.
In den hoek der coupé gezeten, met een ongewonen trek van wrevel op zijn eertijds zoo vriendelijk gelaat, zat hij in ernstige gedachten verzonken, terwijl Albert, die in zeer opgewekte stemming verkeerde, het gesprek gaande hield en toen dit niet vlotte, de onmogelijkste pogingen deed om hem aan het praten te te krijgen.
‘Wat scheelt er toch aan Alex?’ vroeg de laatste eindelijk. ‘Zeg toch eens een woord. Me dunkt, je moet het wel plezierig vinden, dat je vrouw zooveel beter is en je nu weer een gezelliger leven krijgt?’
‘Dat doe ik ook!’
‘Zoo! Nu, daar merk ik niet veel van; je bent zoo stil en stuursch, dat ik er niets van begrijp.’
‘Daar kan ik niets tegen doen. Het is natuurlijk, dat ik nu niet gerust van huis ga!’
‘Welnu komaan! Je kunt toch Walters wel vertrouwen; hij is zoo dankbaar met zijn betrekking, dat hij niet weet wat hij doen zal om je gunst en vertrouwen te winnen. Ik sta bepaald voor hem in; ik heb immers voldoende naar hem geïnformeerd!’
Alexander zuchtte. ‘Ik vertrouw niemand meer dan mezelf,’ sprak hij.
‘Wel, wel. Hoe vreeselijk zwartgallig! Je valt ook van het eene uiterste in het andere.’
‘Jij ook, dunkt me. Je loopt nu over alles even losjes heen, terwijl je vroeger...
| |
| |
Maar enfin! dat is voorbij. Ik vind het alleen mooi vervelend, dat ik straks aan Louise en Albertine moet vertellen, wat er gebeurd is.’
‘Wat zeg je? Weten zij daar nog niets van?’
‘Neen, ik had geen lust er over te schrijven.’
‘Nu, eigenlijk is dat misschien wel heel slim van je geweest! Ze zullen nu wel vreemd opkijken, maar wat gebeurd is, is gebeurd - en in ieder geval is Winckel weg en dat is een groot geluk!’
‘Dat kan ik nog niet beamen, Albert!’
‘Wat blief je? Je zult toch dien schijnheiligen bedrieger niet terug wenschen?’
‘Ik weet zelf niet wat ik wensch, maar je dankbaar zijn voor je goeden raad om hem op zoo'n manier in den val te lokken, kan ik niet.’
‘Wel lieve hemel! hoe heb ik het nu toch met je? Als hij eerlijk was geweest, was er immers niets voorgevallen! je hebt hem als het ware op heeterdaad betrapt en nu nog spreek je hem voor.’
‘Doe me nu het plezier en zwijg er maar verder over!’
‘Nu zooals je wilt; je bent er immers zelf over begonnen. Je neemt die dingen waarachtig veel te zwaar op en dat komt omdat je je leven lang veel te goed bent geweest. Ik houd vol: ik ben blij dat hij weg is!’
Alexander bromde iets in zijn baard en verzonk toen weder in zijn vorig stilzwijgen, doch toen zij samen in een fiacre zaten, op weg naar het hôtel, stootte hij Albert aan en zeide eenigszins zenuwachtig: ‘Zeg Albert, je moet Albertine straks beneden maar even aan de praat houden, tot ik het haar moeder verteld heb, dan zal die het haar wel weer vertellen; dat heb ik liever...’
‘Wat meen je toch, Alex? Wat vertellen?’
‘Och! dat geval met Joost, natuurlijk!’
‘Maar man! denk je daar nu nog al over? Ik zelf wil het Albertine wel meedeelen, als je daar zoo tegen op ziet. Mijn hemel! wat een drukte, om niets!’
‘Maar jij hebt zelf gezegd, dat ze verliefd op hem was!’
‘Dat heb ik ook, maar jonge meisjes verliefdheid is dikwijls niet veel meer dan verbeelding! En als zij hoort, dat hij niet deugde...’
‘Dan zal het haar hard vallen, even als mij, toen ik het merkte. Zij hield van hem als van een broer!’
‘Nu, daar zullen we nu maar niet over twisten; ik zal haar met plezier aan de praat houden; ik verlang erg naar het lieve kind! Jonker Dorsten is er ook, zooals je weet?’
‘Neen, daar wist ik niets van; hij is toch niet in hetzelfde hôtel, hoop ik?’
‘Wel zeker! Maar wat heb je toch tegen hem?’
De ander haalde de schouders op; het rijtuig stond stil. Een oogenblikje daarna had Albertine hare armen om haar's vaders hals geslagen en kuste hem hartelijk welkom.
‘Blij, dat u er bent, vadertje!’ riep zij uit. ‘Ik verlang vreeselijk naar huis en Mama ook!’
‘Zoo! dat doet mij plezier! Ik ben ook blij, dat die tijd om is.’
| |
| |
‘Werkelijk? Maar waarom kijkt u dan zoo ernstig? Foei wat een gezicht!’
‘Ik ernstig? Kind, dat verbeeldt je je maar!’
‘Volstrekt niet vadertje! die rimpel was er niet, toen we afscheid namen.’ Zij kuste hem nog eens, en hij lachte, zoo goed hij kon.
‘Hoor eens, Albertine! ik moet ook een beurt hebben,’ sprak oom Albert, haar op den schouder tikkend. ‘Wat denk je wel?’
‘Dat u een ander niet veel gunt,’ sprak zij schalks, hem haar blozende wang toestekend, waarop hij haar ter zijde trok en uitnoodigde, hem vóór alle dingen eens te vertellen waar zij dien avond naar toe zouden gaan.
Alexander ging naar boven. En toen hij zijn vrouw, die er veel opgewekter en kalmer uitzag begroet en van zijn welstand overtuigd had, en zij hem vroeg hoe hij het toch wel in zijn eenzaamheid gesteld had, viel hij maar op eens met de deur in huis en zeide:
‘Ik heb een akeligen tijd gehad, Louise! ik heb het je maar niet geschreven, omdat je mij toch niet helpen kondt en nare tijdingen altijd vroeg genoeg komen. Je zult vreemd opkijken, als je thuis komt.’
‘Nu, wat is er dan?’ riep mevrouw uit; ‘ik meende al dat er iets was, wat je hinderde.’
‘Het hindert mij vreeselijk; denk eens aan, Joost is weg!’
‘Joost? Wat is dat nu? Hij is... je hebt toch geen ongenoegen met hem gehad?’
‘Neen vrouw! dat bepaald niet... Maar het zal je haast ongeloofelijk schijnen, denk ik. Ik heb ontdekt, dat hij oneerlijk was!’
‘Man! Neen maar, dat is onmogelijk! Hoe dwaas! Och, toe man! dat kan niet waar zijn!’
‘Ik dacht het wel. Louise; ik kan je ook niet beschrijven hoe ontsteld ik was, toen ik het merkte. En toch kan niemand anders dan hij het gedaan hebben!’
‘Wat gedaan? Miste je papieren?’ - Mevrouw was opgestaan en had haar bevende hand op zijn arm gelegd.
‘Maak je niet zenuwachtig, Louise! je weet hoe slecht dat voor je is. Neen, het was maar een bagatel, maar al was het een dubbeltje geweest, er bestaat voor mij geen middenweg tusschen eerlijk en oneerlijk. Hij moet een rijksdaalder weggenomen hebben; ik had het geld met voordacht geteld en neergelegd om hem op de proef te stellen.’
Mevrouw van Bergens hand klemde zich op eens heftig om zijn arm: zij werd zeer bleek en zag er doodelijk ontsteld uit. ‘Op de proef stellen, hem, Joost?’ sprak ze gejaagd. ‘Waarom deedt je dat, Alexander?’
‘Ik had het Albert beloofd; hij wantrouwde hem en zei, dat ik niet eens zijn eerlijkheid kon bewijzen, zoolang ik die niet beproefd had. Hij vond onzen omgang met Joost veel te familiaar!’
Zijn vrouws gejaagdheid was zichtbaar toegenomen! zij schudde den arm van haar man en riep uit: ‘Wanneer is dat gebeurd, zeg?’
‘Juist den dag, toen ik jou en Albertine wegbracht! Maar houd je toch bedaard vrouw!’ sprak hij beangst over haar heftigheid.
| |
| |
‘O mijn God!’ gilde zij op eens, dat is afschuwelijk! 't Is mijn schuld, man! Ik heb... ik zelf heb een rijksdaalder uit de lade van de schrijftafel genomen!’
‘Wat zeg je, Louise, is dat waar?’
‘Ja, ik was bang dat je mij geen geld genoeg hadt gegeven; je weet, ik ben altijd zoo gejaagd als ik op reis moet. Ik kwam in het kantoor en toen zag ik die open lade met het zakje!’
‘Maar mijn God vrouw! waarom heb je mij dat dan niet gezegd? Dat is verschrikkelijk!’
‘Ik wilde het je zeggen in Rotterdam of op reis, maar ik heb het vergeten,’ schreide zij, op een stoel neervallend. ‘O, die arme Joost! Waar is hij? Ik moet hem dadelijk schrijven! Je hebt hem toch niet hard behandeld?’
‘Zeker heb ik dat, vrouw! Ik heb hem natuurlijk verdacht en beschuldigd. Die arme jongen; wie had dat nu toch ook kunnen denken?’
‘O, het is vreeselijk! Maar hoe kon je hem bij mogelijkheid verdenken, man? Die eerlijke jongen, met zijn trouw hart? O, wat zal hij geleden hebben!’
Mevrouw Van Bergen verborg het gelaat in haar zakdoek en schreide als een kind.
Haar man staarde haar aan, ter dood toe ontsteld. Op eenmaal was dus het raadsel opgelost. Nu gevoelde hij wat Joost moest geleden hebben onder deze ellendige verdenking en zijn gelaat kleurde zich als van schaamte.
Beiden waren zoo overstelpt door deze plotselinge ontdekking, dat ze niet gehoord hadden, hoe de lichte voetstappen van Albertine, de trap op en over het portaal, de kamer genaderd waren. Het was oom Albert niet gelukt zijn nichtje langer dan een oogenblik bezig te houden en toen zij Jonker Dorsten de straat zag overstappen met een roosje in het knoopsgat, had zij uitgeroepen: ‘ik moet papa iets vragen; tot straks!’ en was naar boven gesneld. En juist, toen zij de kamer van haar moeder naderde, hoorde zij haar vader op een ongewoon ernstigen toon zeggen: ‘denk eens aan, Joost is weg!’
Zij bleef staan, als aan den grond genageld. Wat beduidde dat? Ze moest, ze wilde dat weten. En zoo hoorde zij alles. Had Joost haar eens kunnen zien, hoe haar oogen fonkelden van verontwaardiging en haar wangen gloeiden! Hoe akelig valsch van oom Albert hem zoo bij haar vader in verdenking te brengen, dat zou ze hem betaald zetten! Het gonsde haar in de ooren en zij was een oogenblik als verbijsterd. Joost weg, verdacht van diefstal! Onschuldig verdacht, haar trotsche eerlijke vriend? Waar zou hij zijn? Zij leunde even als verplet tegen den muur, toen zij haar moeders snikken hoorde, doch toen herkreeg zij haar zelfbeheersching en trad haastig de kamer binnen.
‘Schrei niet meer, mama!’ zei ze, eenigszins gebiedend, ‘dat helpt immers niets! Wilt u het mij nog eens vertellen, papa? Of neen! Zeg mij eerst, waar is Joost?’
Mijnheer Van Bergen zag ondanks zijn ontsteltenis Albertine verbaasd aan;
| |
| |
haar oogen glansden zoo vreemd en haar gezichtje was marmerwit. Zou het dan toch waar zijn?’
‘Heb je geluisterd, Albertine?’
‘Ja zeker; ik hoorde u zeggen: Joost is weg! Maar waar is hij heengegaan? Martel mij niet, Papa, toe zeg het mij!’
‘Hij is op reis naar Indië,’ sprak haar vader, zacht haar hand grijpend.
Het jonge meisje verbleekte nog meer en staarde hem onbewegelijk aan, als kon zij het niet begrijpen. Toen rukte zij zich los. ‘Weg, naar Indië! O mama! hoort u het? Weg! - alleen, met de gedachte dat papa, dat iedereen hem voor een dief houdt! Mijn goede, eerlijke Joost!’ - Haar lippen trilden, maar zij schreide niet.
‘Stil toch, Albertine!’ schreide haar moeder, ik vind het zoo verschrikkelijk! O, had ik het toch maar dadelijk gezegd! Maar het ging alles zoo haastig en daarom vergat ik het!’
‘Kom vrouw, houd je nu wat in; je hebt het zonder opzet gedaan, dat begrijpen wij wel! En ik ben innig dankbaar, dat ik nu weet dat hij onschuldig is.’
‘Dat hadt u toch altijd kunnen weten! Ik vind het verschrikkelijk, dat u aan hem getwijfeld hebt, papa! Wat een vreeselijke beleediging voor hem!’ De gedachte hieraan deed haar in tranen uitbarsten.
‘Ja, dat is heel erg, ik beken het. Het kostte mij ook de grootste moeite mijzelf van zijn schuld te overtuigen! Kon ik het hem nu maar dadelijk zeggen! Die arme jongen; wat moet er in hem omgegaan zijn, toen hij zag, dat ik hem verdacht!’
Ook zijn oogen vulden zich met tranen: hij beet zich op de lippen en keerde zich tot zijn kind. ‘Albertine! schrei zoo niet; ik zeg je, ik gevoel mij onuitsprekelijk verlicht, nu ik alles weet!’
‘Houd u stil, pa!’ riep zij uit, haar oogen afvegend; ‘het is schandelijk, dat u hem verdacht hebt! Maar ik zal u wat zeggen: ik dacht, dat ik heel veel van hem hield, maar nu weet ik eerst recht goed, hoe innig lief ik hem heb. Hij moet terugkomen, - zeg ik u! - u moet hem terug roepen, en... en dan trouw ik met hem!’
Zij stampte toornig met den voet, terwijl zij sprak en zag haar vader uitdagend aan.
‘Wat? Maar kind! hoe kun je zoo iets zeggen?’
Ook mama Van Bergen zag thans op en keek met beschreide oogen van haar man naar haar dochter. ‘Wat beteekent dat, Albertine?’ vroeg zij.
‘Dat beteekent, dat wij elkaar liefhebben en dat wij zullen trouwen,’ sprak het meisje beslist. Ik wist al lang dat hij van mij hield, maar hij wilde het mij niet bekennen omdat hij zich verbeelde dat hij beneden mij stond.’
‘En heeft hij je gevraagd, dien morgen, toen je met hem in de bibliotheek waart?’
‘Neen mama! hij wilde niet, zeg ik u. Hij vocht er tegen, hoewel ik alles deed wat ik kon om er hem toe te brengen. En eindelijk werd ik boos en
| |
| |
noemde hem een flauwerik! O, ik begrijp nu alles: juist toen waart u zeker in het kantoor!’
‘Ja!’ sprak mevrouw met een zucht.
‘En toen,’ ging Albertine voort,’ is hij ons achterna gegaan, om mij te spreken; maar hij kwam te laat en daarom schreef hij mij dien brief. Hij had het eens moeten weten, die arme Joost!’
‘Heeft hij je geschreven? En heeft hij je toen gevraagd zijn vrouw te worden?’ vroeg haar vader.
‘Neen, hij schreef mij, dat het zijn plicht was, meer aan mijn geluk, dan aan het zijne te denken, en heen te gaan, naar een ander land, omdat hij geen oorzaak van twist wilde zijn, tusschen mijn ouders en mij. En zoo iemand verdacht u van oneerlijkheid!’
‘De schijn was erg tegen hem, kind! Als je eens wist hoeveel verdriet ik er van had!’
‘Maar hij dan!’ riep zij uit; ‘is het niet verschrikkelijk voor hem, in een vreemd land te komen, onder die akelige verdenking? En waar is hij nu: Wanneer is hij gegaan?’
‘Veertien dagen geleden, met de Koningin Emma.’
‘Hoe weet u dat? O papa! Waarom hebt u hem laten gaan? Waarom heb ik daar niets van geweten? Wat moet hij daar beginnen, zoo alleen en zonder vooruitzichten?’
‘Niet zonder vooruitzichten, Albertine! hij krijgt daar een goede positie. Oom Albert heeft hem door zijn relaties al een poos geleden een goede betrekking laten aanbieden.’
‘Zoo! Welzeker, nu begrijp ik alles. Joost moest weg! Ik dacht het wel, dat die daar ook de hand in had. Ik zal hem leeren, die akelige oom.
‘Ei, ei, meisje! wat heb ik je voor kwaad gedaan?’ klonk achter haar de stem van haar oom, die juist binnen gekomen was. ‘Wat is hier te doen,’ vroeg hij zich verwonderd houdend, terwijl hij de ontstelde gezichten aanzag. die zich naar hem toekeerden.
‘Luister,’ sprak Albertine toornig, ‘het was heel slecht van u, papa zoo tegen Joost op te zetten en daarom is het uw schuld, dat papa hem verdacht heeft! En nu is het te laat; hij is weg - en dat is ook al uw schuld!’
Oom Albert schudde het hoofd. ‘Wat een overdrijving toch! Is het niet gelukkig, dat zijn waar karakter eindelijk aan het licht gekomen is? Je moest mij dankbaar zijn!’
‘Zijn waar karakter is aan het licht gekomen, Albert,’ sprak zijn broeder; ‘maar anders dan je denkt Joost is onschuldig; mijn vrouw heeft dien rijksdaalder weggenomen!’
‘Wat zeg je?’ sprak de ander verbluft. Nu, dat klinkt al heel wonderlijk!’
‘Het is waar, Albert!’ snikte mevrouw.
‘Gelooft u het soms niet?’ riep Albertine uit, zich voor hem plaatsend. ‘O! wat bent u toch kwaaddenkend! Foei, oom! ik schaam mij over u. Maar
| |
| |
ik zal u nog meer vertellen, ik geef niets meer om u, of om wat u zegt! En ik trouw toch met Joost!’
‘Dat zal je wel laten, dwaas kind!’
‘Neen, zeg ik; ik zal het niet laten! Hij komt terug; hij moet terugkomen, en anders.... anders ga ik naar hem toe!’
‘Je dochter is vreeselijk overspannen, Alexander! je moogt haar wel wat neerzetten, dunkt mij.’
Hoor eens, Albert! wij hebben den jongen man een groot onrecht aangedaan. Ik zal niet rusten, voordat ik dat goed gemaakt heb.’
‘Wat wil je daarmee zeggen? Je weet dat hij zich voor tien jaren heeft verbonden.’
‘Dat ook nog,’ sprak Albertine. ‘O, wat een uitrekening van u! Maar het helpt u niets, mijnheer! Ik wil toch nooit iemand anders tot man hebben, dan hem.’
‘Wat heb ik je nu gezegd, Alexander?’
‘Zeker niets dan kwaads!’ antwoordde het jonge meisje. Maar wat hebt u er eigenlijk mee te maken? Ik geef niets om u, heelemaal niets!’
‘Wat ik er mee te maken heb, Albertine? Wel goede hemel, ben ik dan niet je peetoom? Heb ik dan niets geen rechten op je?’
‘Niet zooals u denkt, oom? U hoeft niet te denken dat ik vroeger van u gehouden heb, omdat u mijn peetoom waart en omdat ik later van u zou erven. In 't geheel niet, hoor! Toen hield ik van u, maar nu niet meer; het geld kan mij niets schelen. Ga maar heen, ik wil nu niets meer van u weten! U moet Joost zelf excuus vragen!’
‘Meisje, meisje! bedaar toch! Je bent erg overspannen en eigenlijk op dit oogenblik niet toerekenbaar, dus ik zal het je maar vergeven. Je begrijpt toch wel....’
‘Ik begrijp, dat ik met Joost trouw en met niemand anders,’ riep zij driftig uit. U moogt uw lieven jonker Drosten zelf houden; ik heb een hekel aan dien kwast!’
‘Dat is te erg! Maar zeg dan toch eens wat, Alex!’
‘Albertine,’ sprak haar vader, ‘als jij en Joost elkaar werkelijk liefhebben, dan....’
‘Nu, wat dan pa?’
‘Dan beschouw ik dat als een geluk, omdat het mij de gelegenheid opent, om hem het gedane onrecht volkomen te vergoeden. Wij zullen hem dadelijk schrijven en hem alles ophelderen!’
‘O lieve vader! ik wist het wel!’ Albertine vloog hem om den hals en klemde zich lachend en schreiend aan hem vast.
‘Niet waar, hij zal terugkomen?’
‘Wij zullen er ons best voor doen; geen offer zal mij te zwaar zijn, kind!’ sprak haar vader teeder en ontroerd. ‘Maar in dien tijd moet je je hartje nauwkeurig onderzoeken, of het niet maar alleen medelijden is en verbeelding, wat je liefde noemt!’
‘Ja Tine, dat zou een groot geluk zijn, voor mij ook,’ sprak mevrouw Van
| |
| |
Bergen, den arm om haar heen leggend; ik heb altijd veel van hem gehouden en nu hij door mijn schuld zoo verongelijkt is, nog veel meer.’
‘Maar zijn jullie dan gek,’ riep oom Albert hen toe. ‘Dat kan je toch geen ernst zijn! Ik zeg je, ik geef mijn toestemming niet; Albertine weet niet wat zij doet!’
‘Dat weet ik wel, booze oude man!’ riep Albertine uit, haar van ontroering hoog gekleurd gezichtje naar hem toekeerend; ‘ga nu toch heen! Ik heb uw toestemming immers niet noodig! Ik zeg u, ik wil niets meer van u weten: u moogt mij onterven ook: voor alle schatten van de wereld wil ik mijn goeden Joost niet missen. Maar ga nu heen, bid ik u: - ik vind u onverdragelijk!’
‘Ik ga al, stil maar! Ik waarschuw je echter nog eenmaal ernstig: weet wel wat je doet!’
‘Niemand antwoordde en toen keerde hij zich om. Doch Albertine riep hem nog achterna: ‘u moet hem excuus vragen, anders word ik nooit meer goed op u!’
Albert van Bergen had zich groot gehouden; toen hij den gang over ging naar zijn kamer, was hij als versuft. En toen hij een uur later, stil de trap afsloop en het hôtel verliet, had hij een gevoel, alsof het gebouw van zijn eigen voortreffelijkheid en wereldkennis tot in zijn grondvesten heen en weer geschud was.
Wat had hij zich daar leelijk vergist! Nu was Joost Winckel op eens de held van een roman: Alexander en Louise zouden Albertine haar zin geven en met zijn hooge verwachtingen was het op eens uit. En hij had het toch zoo goed met haar voor gehad!
‘Me voila, monsieur! Waar gaat u heen?’ klonk het hem tegen, en opziende zag hij jonker Drosten vóór zich, met parelgrijze handschoenen aan en breede witte manchetten. Hij kon niet nalaten even aan het woord kwast te denken.
‘Een eindje loopen,’ sprak hij verstrooid. ‘Gaat u mee, jonker?’
‘Pardon, excuseer! ik wilde even mijn opwachting maken bij den papa van mejuffrouw uwe nicht. En dan wilde ik u zeggen, dat er nog wel plaatsen open zijn in de opera, maar niet veel meer, dus we moeten decideeren. Wat zijn de plannen?’
‘Ik weet het niet; ik wil zeggen, ik voor mij zal er geen gebruik van maken! En wat uw bezoek bij de familie betreft, raad ik u aan, dat nog maar wat uit te stellen. Dit oogenblik is niet heel best gekozen!’
‘En waarom niet, als ik vragen mag? Is mevrouw weer nerveus?’
‘Neen, of liever ja! wel een beetje. Eigenlijk zijn ze alle drie van streek. Om je de waarheid te zeggen, jonker, ik zou u maar raden er in 't geheel niet heen te gaan. Ik ben... ik meen... ik heb daar een zonderlinge ontdekking gedaan.’
‘Maar wat is er dan toch, mijn waarde heer?’
‘Ik geloof dat het maar het beste is, u op de hoogte te brengen om verdere vergissingen te voorkomen. Mijn nichtje is in stilte geëngageerd.’
‘Mijnheer Van Bergen! Moet dit soms een grap verbeelden?’
| |
| |
‘Volstrekt niet, jonker! Het hindert mij waarlijk genoeg, dat het zoo is. Ik heb het altijd meer als kinderspel beschouwd...’
‘Dus u wist er van! Ah! Maar dan hadt u mij wel wat beter op de hoogte kunnen houden. In ieder geval, hadt u mij die reis naar hier kunnen besparen, vind ik!’
‘Zooals ik zeg, ik hoopte, dat de afleiding, uw ongestoord bijzijn in deze andere omgeving...’
‘U bedoelt, dat u mij zoo wat als afleider heeft willen gebruiken! Een mooie grap! Of laat ik liever zeggen: een aardig koopje, waarachtig! U weet heel goed, dat ik alleen op uw aandringen naar Brussel ben gegaan.’
Van Bergen ergerde zich onuitsprekelijk. ‘Was dit de man, dien hij aan zijn petekind had willen geven? ‘Met welk een grenzeloos egoïsme dacht hij alleen aan zijn eigene teleurstelling en vroeg niet eens den naam van hem, die hem het hart van Albertine ontroofd had. Dat scheen hem geen belang in te boezemen, en onder een vloed van verwijtingen, die hem ook hier overstelpte, ging hem op eenmaal een licht op omtrent het karakter van dezen salonpop.
‘U hebt mij misleid van den beginne af aan; u hebt er mij laten inloopen,’ zeg ik. ‘Lieve hemel! wat een dwaas figuur maak ik nu voor mijn kennissen in Leiden. 't Is om dol te worden. Zij hebben mij allen gefeliciteerd, en ik heb hun een gloeiende fuif beloofd als alles in orde was, en wat nu? 't Is fataal! Ik weet nu waarlijk niet, wat ik moet aanvangen. Waarom hebt u mij niet dadelijk gezegd, dat er iets hangende was?’
‘Het doet mij leed, jonker Drosten, dat ik u onwillens in een dwaling heb gebracht, maar waarlijk, ik wist niet dat het met dien ander ernstig gemeend was. Het was uw eigen wensch, met hen in aanraking te komen!’
‘Jawel, jawel, dat was het ook! Ik dacht dat de baan vrij was! Maar ik zit er nu maar mee, en het spijt mij ontzettend dat ik hier gekomen ben. Dat is tijd en geld verknoeien geweest; dat zult u toch moeten erkennen, mijnheer!’
Van Bergen begon hem te begrijpen. ‘Ik erken, dat het een groote teleurstelling voor u is en dat ik daar, in zeker opzicht, aanleiding toe heb gegeven. En daarom stel ik u voor op mijn kosten een uitstapje naar Parijs te maken; dat zou, dunkt mij, het beste zijn wat u kondt doen!’
‘Het ideé is niet kwaad! Maar ik mag dat niet van u vergen!’ sprak de jonker aarzelend.
Van Bergen antwoordde niet: hij had den veranderden klank in 's jonkers stem gehoord, en wist nu precies welk vleesch hij in de kuip had.
Zij gingen samen een restaurant binnen, en een oogenblik later overhandigde hij den jonker een door hem geteekende wissel van duizend gulden, die deze kalmpjes in zijn borstzak stak, waarna hij, zonder meer over zijn teleurstelling te spreken, afscheid nam, om, zooals hij zeide, nog met den middag-sneltrein te vertrekken.
| |
| |
Daar zat oom Albert nu alleen in een gemoedsstemming die moeilijk te beschrijven valt. Wat moest hij nu met zich zelf aanvangen? Hij was verschrikkelijk ontstemd en poogde zich op te dringen, dat zuster Louise, met haar domme vergeetachtigheid van alles de schuld was, maar daar binnen in zijn hart sprak ook nog een andere stem, al wilde hij daar nog niet naar luisteren.
De stad Brussel bood hem niets nieuws meer aan om te genieten en alleen het bijzijn van Albertine, met haar guitige opmerkingen en plagerijen, zou hem het verblijf daar evenals overal, tot een genoegen hebben kunnen maken. Maar na hetgeen ze hem had toegevoegd, kon hij moeilijk naar het hôtel terugkeeren en zoo besloot hij, in de hoop haar later tot de overtuiging te brengen, hoezeer ze hem miskend had, voorloopig maar vast naar huis terug
Zij gingen samen een restaurant binnen (blz. 352).
te gaan. Toen hij weer op zijn stille kamer zat, op de Hooigracht, en al den tijd had over alles nog eens rijpelijk na te denken, begon zijn zelfvertrouwen sterk te verminderen. Ondanks zijn zoogenaamde menschenkennis en oudvrijerachtige zelfgenoegzaamheid verborg hij in zijn borst een zonnig plekje, waarin Albertine woonde, - zijn petekind, waaraan hij zich gehecht had met al de genegenheid waartoe zijn hart nog vatbaar was. En nu klonk en klopte het daarbinnen zoo onrustig bij de herinnering aan haar booze woorden, dat het hem des nachts uit den slaap wakker hield en hem den volgenden dag, ondanks weer en wind, naar buiten dreef, naar het station en vervolgens in den stoomtram naar Sassenheim.
Had hij door zijn bemoeialligheid werkelijk den boel in de war gestuurd
| |
| |
welnu! dan zou hij, eer de anderen er aan dachten, een poging doen, om met behulp van Winckels zuster, het kwaad weer te herstellen. Albertine zou dan zien, dat hij ook wel een offer wilde brengen, al was hij nu niet precies in de gelegenheid Joost excuus te gaan vragen.
Het koste hem een zekere zelfoverwinning, naar dat vreemde mensch te gaan: hij had een hekel aan oude juffrouwen en vooral aan buitenmenschen met dorpsmanieren en werkhanden. En hij was overtuigd dat juffrouw Winckel wel een type van een burgerjuffrouw zou zijn, anders zou Joost haar zeker wel eens aan de familie, met wien hij zoo bevriend was, hebben gepresenteerd.
Verbaasd keek hij op, toen de deur van het opkamertje, waarin hij tot zijn ergernis een half uur met stijgend ongeduld had zitten wachten, openging, en een rijzige dame binnentrad, die in geen enkel opzicht geleek op het beeld, dat hij zich van haar had gevormd. Hij zag een ovaal gelaat, met donkere verstandige oogen; omlijst met zwart, zacht golvend haar, dat in een dikken wrong, achter het hoofd was samengevat, een goed gevormde gestalte in een donkergroenen peignoir en een smalle witte hand, die hem met een bevallige beweging uitnoodigde weer te gaan zitten, toen hij, opstaande, haar met een buiging als: ‘Mevrouw’ begroette!
‘Neem uw gemak, mijnheer! ik heb u een heele poos moeten laten wachten, maar mevrouw had mijn hulp noodig. Ik ben juffrouw Winckel!’
‘Mag ik mij dan aan u voorstellen: Van Bergen, uit Leiden.’
Zij kleurde even. ‘Mijnheer Van Bergen!’ sprak zij, even zijn groet beantwoordend. Daarna werd haar gelaat strak en haar oogen kregen een koele, hooghartige uitdrukking. Beiden stonden nog.
‘Ik kom u vragen of u al bericht hebt ontvangen van uw broeder.’
Zij scheen op eenmaal hevig te ontstellen en eer hij er op verdacht was, stond zij bij hem, greep zijn hand en vroeg gejaagd en angstig: bericht van Joost? Is er iets gebeurd met het schip? O God, ik dacht het wel.
‘Stel u gerust, juffrouw!’ sprak hij, zonderling bewogen, - ‘ik weet niet beter dan dat de boot den 20sten te Marseille gekomen is en vandaar de reis heeft voortgezet.’
Zij slaakte een diepen zucht. Goddank! Ik heb geen oogenblik rust gehad, de laatste dagen met dien storm. Mijn arme jongen! Zoo alleen op die woeste zee; het is verschrikkelijk! Zij deed haar best, hare ontroering meester te worden, doch haar stem beefde en hare oogen stonden vol tranen en Albert van Bergen vond Joost Winckel in dit oogenblik een benijdenswaard persoon.
‘Maar wat komt u dan doen?’ vroeg zij, na een oogenblik zwijgens, zich langzaam een paar schreden verwijderend. ‘Is het soms uitgekomen wie de dief was? Ik moet u zeggen dat het mij in 't geheel niet interesseert en voor mijn broer is het nu toch te laat!’
Zij zag hem thans aan met een uitdagenden blik en hij was alles behalve op zijn gemak. Toen hij aarzelde, ging zij voort: ‘Wat u Joost aangedaan hebt, is vreeselijk, mijnheer! Hij heeft u acht jaren lang met trouw en toewijding gedient, nadat hij zijn leven gewaagd had om dat van uwen zoon te
| |
| |
redden. Mijn God! hoe was het mogelijk, dat u hem kondt verdenken? En hij was zoo overtuigd van uwe genegenheid voor hem!’
‘Maar juffrouw...’
‘Neen, neen!’ ging zij voort, hartstochtelijk, als was het haar een verlichting, haar overkropt hart eens uit te storten, nu zij daartoe in de gelegenheid was; ‘u weet niet wat u hem aangedaan hebt. Hij is zijn leven lang te trotsch geweest om ooit eens anders eigendom aan te raken; liever zou hij honger geleden hebben en dat hadt u kunnen weten. U, mijnheer Van Bergen, die hem al die jaren van nabij hebt kunnen gadeslaan. En dan zóó behandeld te worden; het is schande! Ik begrijp niet, wat u hier komt doen, bij mij, zijn zuster! Het kan mij niets schelen, zeg ik u, of de diefstal opgehelderd is; 't is nu toch te laat!’
‘Mijn hemel! juffrouw, u vergist u in mij. Ik ben de broeder van zijn patroon, Albert van Bergen!’
‘Zoo! Nu, daar ben ik blij om,’ sprak zij, een weinig kalmer; ‘ik zou den man, die mijn lieven Joost zoo behandeld heeft, bijna niet te woord kunnen staan!’
‘Ik kan niet ontkennen, dat het hard voor uw broeder was, maar de omstandigheden werkten tot het gebeurde mee en de schijn was tegen hem.’
‘Houd op, mijnheer! ik kan dat niet aanhooren! Ik kan niet verdragen, dat u mijnheer Van Bergen verontschuldigt. Hij heeft zich tegenover Joost onverantwoordelijk gedragen. Als u wist, zooals ik, met welk een trouw en zelfopofferende liefde, mijn jongen aan hem gehecht was, dan zoudt u begrijpen wat hij geleden heeft; hij was wanhopig en zoo terneergedrukt, dat ik nog God mag danken, dat hij zich niet van kant heeft gemaakt. En al komt u mij nu zeggen, dat alles in orde is - de dief ontdekt - wat helpt het dan hem of mij? Hij is weg, en wij weten niet of wij elkaar ooit zullen weerzien!’ Zij snikte.
‘Maar hij is jong en gezond; maak u dus niet zoo beangst!’
‘Dat kunt u gemakkelijk zeggen; hij is alles wat ik op de wereld bezit en hij heeft zich voor tien jaren verbonden. O, ik heb nooit geweten, dat de menschen zoo slecht en ondankbaar waren. Ik geloofde dat zij hem lief hadden als een zoon; dat hij daar zijn geluk gevonden had, en op eens wordt hij weggejaagd als een hond, of een afgedankt stuk speelgoed. Ze hadden genoeg van hem; misschien waren zij bang dat die dochter op hem verlieven zou, of was hij om een andere reden te veel? En nu werd er een middeltje bedacht om hem weg te krijgen en wisten zij geen ander, dan dit Het is afschuwelijk’
‘In 's hemelsnaam, juffrouw! denk toch niet zoo slecht over mijn broeder en zuster; u verkeert in een dwaling! Ach, laat mij het u toch eens vertellen; het is eigenlijk alles mijn schuld!’
‘Joost heeft mij alles verteld, wel honderdmaal, en ik geloof hem meer dan iemand anders. Zijn onschuld is nu natuurlijk zoogenaamd aan het licht gekomen, nu hij weg is, en hier niemand meer tot last. Ik houd den heelen diefstal voor een verzinseltje om hem weg te krijgen, zeg ik u. Wie zal er nu in ernst zoo'n drukte maken over een rijksdaalder?’
| |
| |
Dat was te veel voor mijnheer Alberts ontsteld brein; zijn gevoel van zelfbehagen was thans voor goed geknakt. Een oogenblik staarde hij als verbijsterd, naar het gelaat met de sprekende donkere oogen, niet wetende wat te zeggen. Eindelijk begon hij: ‘Dat u tot deze gevolgtrekking zijt gekomen, spijt mij vreeselijk; maar ik mag niet stilzwijgend aanhooren, dat u zoo over mijn broeder spreekt. Ik verzeker u, hij houdt zooveel van Winckel, dat hij zonder mijn toedoen geen oogenblik aan zijn schuld zou geloofd hebben.’
‘Maar Joost zeide toch, dat zijn patroon het geld met opzet had neergelegd om hem op de proef te stellen!’
‘Ja, dat deed hij, maar op mijn aandringen! Anders zou het nooit in hem opgekomen zijn. En nu wilde het ongeluk, dat mijn schoonzuster, die in dien tijd erg zenuwachtig was en altijd bang, dat zij geld te kort zou komen, in het kantoor kwam en het zag liggen; zij nam er het geldstuk uit, ging dien zelfden dag op reis en vergat het haar man te zeggen. Hadt u eens gezien hoe ontsteld zij was, toen zij het gisteren vernam!’
‘Als dat zóó is, mijnheer!’ sprak Eleonora Winckel verbaasd, ‘dan mag ik u wel vragen: wat had Joost u gedaan, dat u zoo tegen hem waart?’ Haar oogen glansden hem toornig tegen.
‘Ik had ontdekt, dat hij en mijn nichtje zeer intiem met elkaar omgingen, en dat beviel mij niet. Ik verbeeldde mij dat zij een voornaam huwelijk moest doen naar mijn zin, omdat zij mijn petekind is, en deed al wat ik kon om haar met deftige jongelui in aanraking te brengen. En toen zij voor allen even koel en onverschillig bleef, zocht ik een aanleiding om Winckel weg te krijgen. Door mijn bemiddeling werd hem die betrekking in Indië aangeboden; niemand der familieleden wist daar iets van. En ik moet u eerlijk bekennen dat ik hem voor een intrigant hield en verbaasd was, dat mijn broeder zoo volkomen op hem vertrouwde.’
‘En waarom vertelt u mij dit alles, mijnheer? Dat zal toch wel niet het doel van uw hierkomen zijn?’
‘Eigenlijk niet, juffrouw! maar het heeft mij opgelucht. Als u gehoord hadt hoe mijn nichtje mij gisteren morgen den mantel uitveegde, dan zoudt u het misschien beter begrijpen. Zij heeft nu eenmaal haar zinnen op Joost gezet en mij gedreigd, dat zij niets meer van mij weten wil, zoolang ik hem niet om vergiffenis heb gevraagd.’
‘Wat zegt u, heeft zij Joost dan nog lief? Heeft zij dat werkelijk?’
Zij heeft mij, ouden man, die al lange jaren niet meer aan oprechte liefde geloofde, van de hare overtuigd en daarom kom ik tot u met de vraag: wilt u mij helpen die twee, die door mijn toedoen gescheiden zijn, weer te vereenigen? Zeg mij wat ik doen moet, om hem te bewegen terug te keeren.
‘Mijnheer Van Bergen?’ sprak juffrouw Nora langzaam, met een zachten blos van ontroering op haar gelaat, ik geloof niet dat dit mogelijk is. Hij heeft zich voor tien jaar verbonden en Joost is er de man niet naar, om zijn woord te breken, Ach neen! hij zal niet terugkomen.’
‘Maar wij kunnen het hem vragen. Ik ben bereid tot ieder geldelijk offer
| |
| |
om hem van zijn verplichting vrij te koopen, als dat moet. Want als hij niet terugkomt, dan gaat zij naar hem toe heeft zij gezegd en zij is in staat om het te doen ook.’
‘Heeft zij dat gezegd? O, wat zou ik haar graag eens zien. Hoe verkeerd heb ik dat meisje beoordeeld! Ik hield haar voor erg trotsch! Wilt u werkelijk aan hem schrijven?’
‘Zeker, nu aanstonds, als u mij papier wilt geven.’
Zij ging heen om het te halen en nu begon de oude heer een beetje op zijn verhaal te komen. Het bleeke, ernstige gelaat stond wat vriendelijker, toen zij terugkwam, en terwijl hij schreef zat zij hem zwijgend aan te staren. Zij kon blijkbaar niet recht wijs uit hem worden.
terwijl hij schreef zat zij hem zwijgend aan te staren.
Toen hij de pen neerlegde, sprak zij: ‘Ik zou gaarne met juffrouw Albertine kennis maken. Wilt u haar dat zeggen?’
Hij lachte verlegen. ‘Het zal beter zijn, als u haar een paar regels schrijft of haar gaat opzoeken; zij is erg boos op mij.’
‘Nu dan, ik zal zelve naar haar toegaan: ik moet het meisje zien, dat zooveel van Joost houdt!’ Zij glimlachte.
‘En wilt u dan een goed woord voor mij doen?’
‘Ik zal haar vertellen dat u hier zijt geweest en aan hem geschreven hebt. Het overige moeten wij afwachten,’ sprak zij en haar gelaat werd weder bewolkt, zij zuchtte.
‘Mag ik nog eens terugkomen?’ vroeg hij, toen zij aan de deur stond om hem uit te laten.
‘Als u daar behoefte aan gevoelt, wel zeker,’ sprak zij, ‘maar ik ben niet heel beleefd tegen u geweest, mijnheer!’
‘Ik had niets beters verdiend, juffrouw!’ sprak hij en met een eerbiedigen groet verliet hij haar.
Na dien dag ging de heer Albert van bergen nog menigmaal met den stoomtram naar Sassenheim en steeds met kortere tusschenpoozen. Maar hij sprak daar met niemand over.
| |
| |
Eleonora Winckel behoorde tot die gelukkige wezens, die in alle kringen op hun plaats zijn, stil hun weg gaan zonder de aandacht te trekken, met onvermoeiden ijver doende wat hun hand vindt om te doen. Zij was twee en veertig jaar oud geworden, zonder dat men er ooit over dacht, haar een oude vrijster te noemen of over den schouder aan te zien. Voor haar veel jongeren broeder, was zij steeds meer een zorgende moeder dan zuster geweest en met spaarzaamheid en overleg was zij altijd buiten geldelijke zorgen gebleven. Wel zond Joost haar, toen hij het missen kon, van tijd tot tijd geld, maar dit werd getrouw op de spaarbank geplaatst of in effectjes verwisseld. Haar hoogste ideaal was, later als Joost nog eens trouwde, met hem in dezelfde stad te wonen, of, zoo hij alleen bleef, bij hem in huis. Al wat zij van het leven hoopte, bond zich te zamen met zijn toekomst en geluk. En nu was dat alles op eenmaal den bodem ingeslagen. Joost naar Indië voor lange jaren, vernederd en ongelukkig.
Na het bezoek van den heer Van Bergen, was haar moed toch wel een weinig herleefd. Te weten dat Joost in zijn eer hersteld was en men moeite deed hem in het vaderland terug te brengen, waar een liefhebbend meisjeshart hem tegenklopte, was te troostvol om er zich niet aan vast te klampen.
De kennismaking met de dames Van Bergen verschafte haar een waar genot. Zoodra zij zich liet aanmelden, kwam mevrouw, die met man en dochter den vorigen dag thuis gekomen en nog niet geheel van den schrik hersteld was, haar zelve met uitgestoken handen te gemoet en geraakte zoo van streek, dat de goede Nora zich aanstonds geroepen gevoelde, de zenuwachtige vrouw met vriendelijke woorden gerust te stellen en tot kalmte te brengen. En Albertine stal aanstonds haar zusterhart, toen zij haar onder blozen en glimlachen, haar liefde voor Joost bekende en haar meedeelde, hoe zij hem die bekentenis als met list en geweld had ontlokt. Met een schat van liefderijke gevoelens en vertrouwen keerde zij naar haar sombere omgeving terug, en de band van gehechtheid tusschen haar en deze nieuwe vriendin gesloten, sterkte allen om den tijd van spanning en angstig wachten en hopen met geduld door te komen.
Eindelijk kwam er bericht van Joost; eerst een kort briefje aan zijn zuster, en toen een reeks lange brieven aan mijnheer en mevrouw Van Bergen en Albertine. Wat waren ze welkom, die woorden van warme opgetogenheid en teedere beschroomde liefde. Hoe werden zij gelezen en herlezen en wie zal het wagen weer te geven, wat er in het hart van den rechtschapen jongen man omging, terwijl hij ze schreef, in het bewustzijn, dat uit al zijn leed het groote geluk geboren was, dat hem vroeger steeds zoo ver boven zijn bereik had toegeschenen!
Maar toch gebeurde het, zooals Eleonora voorspeld had; hij kwam niet terug. Een vrijwillig aangegane, eerlijke verbintenis willekeurig verbreken, tot eigen voordeel of genot, dat kon hij niet. Zijn superieuren, die reeds spoedig hadden ontdekt, welk een schat aan werkzaamheid en stiptheid zij in hem bezaten, toonden hem zooveel sympathie en vertrouwen, dat het hem
| |
| |
onmogelijk was, dit met ondank te beloonen. Joost bleef standvastig en Albertine? Zij had er hem te meer om lief.
Toen volgde er een tijd van ernstige beraadslagingen en drukke briefwisseling, betraande gezichten en stille verzuchtingen.
Wij moeten hier nog even meedeelen, dat toen Albert van Bergen eenige dagen na zijn haastigen terugkeer uit Brussel op een middag aan zijn eenzame koffietafel zat, hij op eens de deur achter zich hoorde opengaan en hem, eer hij kon omzien, twee warme handen de oogen dichtsloten. Dit was de gewone begroeting, waarmede Albertine gewoon was, zich bij hem aan te kondigen, en zijn oud hart sprong op van blijdschap, toen hij het voelde: ‘Albertine!’ riep hij uit.
‘Stil, brombeer! eerst beterschap beloven,’ klonk het dicht aan zijn oor, bijna even guitig als altijd.
‘Dat doe ik van harte!’ sprak hij.
‘Ja, maar ik meen het heel ernstig, hoor!’ sprak zij naast hem staande en haar best doende effen te kijken. ‘Ik vind het wel heel aardig, dat u naar Sassenheim bent geweest en Nora alles uitgelegd hebt, maar heelemaal goed ben ik toch nog niet op u!’
‘Wat moet ik doen om je gunst weer heelemaal te verwerven!’ vroeg hij, haar de hand toestekend.
‘Eerst zorgen dat ik Joost krijg, en dan... (vlak aan zijn oor) met Leonora trouwen! Eerst dan bent u volkomen genezen, ondeugende oom!’
En met een vluchtigen kus en een knikje snelde zij weer weg.
Het was geen gemakkelijk werk deze voorwaarden na te komen, maar oom Albert deed werkelijk zijn best. Of het enkel de warme genegenheid voor zijn petekind was die hem dreef, dan of hij onder den invloed was van Nora's ernstige donkere oogen, wist niemand; maar er had een groote verandering met hem plaats gegrepen, en hij liet geen middel onbeproefd om de gescheiden geliefden, die hij thans ernstig onder zijn bescherming had genomen, weer te vereenigen. En toen er eindelijk een brief kwam, waarin Joost aan Albertine schreef, dat zijn inkomen hem thans instaat stelde een vrouw van haar stand naar behooren te onderhouden, was hij de eerste, die de zaak bij haar ouders bepleitte en hun bewoog toestemming tot het huwelijk te geven.
En toen Alexander van Bergen aan zijne dochter vroeg of zij den moed had haar ouders en haar vaderland te verlaten en naar het vreemde land te gaan, uit liefde tot Joost, klonk het antwoord, schreiend aan moeders borst gefluisterd; ‘ja, o ja! Ik houd immers nog veel meer van hem dan vroeger! En ik kan hem toch die verschrikkelijke tien jaren daar niet alleen laten!’
En de ouders stemden toe: zij deinsden voor geen offer terug om hun kind gelukkig te weten.
Op een fraaien lentedag werd Albertine de bruid, een stille bruid, met een blijden glans in de oogen en een ernstig trekje om den mond. Men vierde geen feest; slechts de naaste familieleden waren tegenwoordig. En
| |
| |
eindelijk kwam het gewichtig oogenblik en naast de bruid, als vertegenwoordiger van den bruidegom, stond een lang mager man, met grijs haar en een scherp geteekend gezicht, al zijn best doende, zijn ontroering te verbergen en vergenoegd te kijken. En toen de formaliteit was afgeloopen, de telegrammen waren verzonden, en men weer thuis was gekomen, sloeg het jonge vrouwtje de armen om Oom Alberts hals, kuste hem, en fluisterde: ‘Nu hebt u mij aan Joost gegeven: nu moet u de andere voorwaarde vervullen!’
‘Ik zou wel willen kind! sprak hij lachend, ‘maar zij wil niet. Ik heb het haar al meer dan eens gevraagd!’
Beiden zagen om naar Eleonora, die met een verlegen blosje haar gelaat afkeerde.
‘Probeer het dan nog maar eens,’ sprak Albertine; ‘de aanhouder wint, dat hebt u aan mij gezien!’
Papa en Oom Albert brachten haar te zamen aan boord te Marseille. En na een teeder, hartroerend afscheid, moesten zij haar eindelijk verlaten en zien heengaan. Zij deden ieder voor zich hun best, om het elkander niet moeilijk te maken, maar toen de broeders weder naast elkander in den trein zaten was Albert geheel terneer geslagen, zoo zelfs dat Alexander, hoe bedroefd hij zelf ook was, nog trachtte hem te troosten.
‘Ik zal geen gerust uur hebben, vóór wij weten dat zij bij elkander zijn,’ sprak hij, half snikkend. ‘Ik kan het mijzelf nooit vergeven.’
‘Kom jongen! het heeft zoo moeten wezen, moeten wij maar denken en ons zoo goed mogelijk houden!’
Albertine vond spoedig een paar families, bij wie ze zich, als ze zich eenzaam en treurig gevoelde, kon aansluiten; en eenmaal onder stoom, zag zij met innige vreugde, dag aan dag den afstand verminderen, die haar scheidde van haar geluk. En eindelijk, na een voorspoedige reis, zonder noemenswaardige vertraging, bereikte zij de reede van Batavia.
Hier zouden de meeste passagiers van boord gaan. Mevrouw Winckel en slechts enkelen zouden achterblijven, om na een paar dagen oponthoud, de reis naar het binnenland voort te zetten.
Albertine stond bij de verschansing, eenigszins afgezonderd van de anderen, gedrukt door een vreemd gevoel van verlatenheid, bij het zien van de blijde gezichten en verlangende blikken, die de aankomst van het bootje, dat van wal kwam aanstoomen, tegemoet zagen. Zij verwachtte niemand. Joost was immers op Indra Majo! Hoe verlangde zij thans op eenmaal, naar zijn prettig bekend gezicht.
Maar wat was dat? Wie kon het zijn, die daar zoo opvallend met den zakdoek zwaaide, telkens weer naar den kant waar zij stond? Het was immers niet mogelijk, dat Joost hier kon zijn?... Neen, dat kon niet!’
Het bootje naderde meer en meer: de personen, die zich op het dek bewogen, werden duidelijker te onderscheiden. Albertine's ontroering nam steeds toe. Dat waren toch wel zijn oogen, die haar tegenblikten van onder dien helmhoed, zijn mond was het, die haar toelachte... O, hemel! dat was toch werkelijk Joost, haar man!...
| |
| |
Zij klemde beide handen om de verschansing en beefde over het geheele lichaam. Wat maakte haar op eens zoo angstig, dat ze wel had willen wegschuilen? Ach! haar geluk was tot nu toe een droom geweest: nu naderde het haar in werkelijkheid, onverwacht en onvermoed. Want nog eer zij van den schrik bekomen was, was de trap reeds neergedaald, de plank gelegd, stormden de komenden het groote vaartuig op en stond hij naast haar.
‘Albertine! hier ben ik! Is het goed, Albertine?’
Zij sprak niet en vroeg niets: zij zag slechts naar hem op en legde beide handen in de zijne. Hij had haar nog nooit gekust; zou hij dat nu doen, bij al die menschen? Maar hij was toch haar man!
Later lachten zij te zamen om hun wederkeerige verlegenheid, maar toen Joost al de omarmingen om hem heen zag, vatte hij moed en gaf haar een kus, met een kleur als bloed. En toen vroeg zij in haar verwarring: ‘Wat kom je doen, Joost?’
En hij antwoordde: ‘Mijn vrouw halen,’ en kuste haar weder.
En hij antwoordde: ‘Mijn vrouw halen’ en kuste haar weder.
Een uur later zaten zij naast elkander, als twee blijde kinderen, in een open rijtuigje, dat hen van den boom naar het hôtel zou brengen.
Vindt je het niet heerlijk, Albertine! dat zij mij aanboden je te gemoet te reizen? Nu doen we toch een huwelijksreis, net als in Holland.’
Dit is nu het slot van onzen roman,’ sprak zij, en hij klemde haar hand tusschen de zijnen, toen hij antwoordde: ‘Neen, niet het slot; eigenlijk is dit het begin, Albertine! Is het niet of wij een nieuw leven beginnen?’
Zij zweeg, te gelukkig om te spreken en hij ging voort:
‘Dat je van mij hield, geloofde ik, maar mijn geluk is duizendmaal grooter geworden, nu je alles hebt willen verlaten, om mij te volgen, tot over de zee.’
|
|