| |
| |
| |
Een overstrooming. Een vertelling
door A. Harrewijn.
(Vervolg.)
II. De Stormvloed.
‘Holla! Molm! Wacht even, dan ga ik met je mee,’ hoort Piets vader achter zich roepen, juist nu hij de deur uitstapt om zich, zooals hij aan vrouw en kinderen zeide, naar de haven te begeven.
‘O, ben jij het, Bot-Jaap!’ voegt Molm den spreker toe. ‘Ook naar de haven?’
‘Ook naar de haven, man?’ herhaalt Molm, nu Bot-Jaap niet dadelijk antwoord geeft, maar al zijn aandacht wijdt aan zijn oliejekker, dien hij zeker in der haast heeft aangetrokken.
‘Ja, jô!’ zegt Jaap eindelijk, het gewone woord gebruikende voor ‘jongen’, waarmee de lieden in die streek elkaar meestal aanspreken. - ‘Ja, jô! 't Zal er spannen en daarom zei ik tegen mijn kostvrouw, vrouw, zeg ik, 'k moet er op uit. Als er met 't water wat te doen valt, dan moet 't zeevolk er wezen. Dat kunnen we niet aan die miserabele landkrabben overlaten, wat zeg jij? - Ja jô, dat's waar ook. Dat is een aap van een jongen, die van jou. 'k Heb hem van middag nog wat voor zijn broek gegeven. Heeft hij 't niet verteld?’
‘Neen, 'k heb er niets van gehoord! Had hij 't zoo bruin gebakken?’
‘Nou, 't was zoo erg niet; maar 't is zoo'n duivekatersche slokop.’
‘Mijn vrouw heeft wel zoo wat gebromd over dat kleihalen en zijn goed zag er wel erg kleierig uit, maar moeder moppert nog al gauw, wat ik wel begrijp, want ze zit den heelen dag met de jongens thuis en ze heeft druk werk om den boel in orde te houden. Toch is 't wel eens vervelend, al dat gebrom. En daarom praat ik er dan maar overheen. Van middag kon dat heel best. De jongen had waarachtig zijn best gedaan. 'k Geloof, dat er meer in den jongen zit, dan wel lijkt. Hij kijkt helder uit zijn oogen en - brutaal. Hij durft je altoos recht in je gezicht te zien. Dat is een bewijs van een eerlijk, rond zeemanshart. Hij moet maar gauw mee gaan varen. Verbeeld je, van avond wou hij ook al mee naar de haven!’
‘Nou, die kon je gebruiken; net een krab bij een harddraverij! Wij, kerels, zullen moeite hebben om op de been te blijven, wat wou dan zoo'n spieraal. 't Zal een heete nacht worden, Molm! Van middag, toen 't van ebbe ging, ben ik nog ereis op de Hoofden wezen kijken. De rivier ziet er akelig leelijk
| |
| |
uit, net een groote steur, met de ijsbonken als schobben. Je wordt er wee van als je 't ziet, dat gekrui en gestapel en gestoot.
‘Die Noorsche kof zal 't ook kwaad hebben van nacht op de rivier, denk je niet?’
‘Of-i! Maar 't is zijn eigen schuld. Waarom is hij, voor de boel dicht lag, niet in de haven gekomen, net als die twee schoeners en die Engelsche smak. Maar dat heb je nu altoos van dat eigenwijze volk. Omdat ze bij derlui thuis nagenoeg altijd in 't ijs zitten, denken ze, dat ze er alles van weten. Bah, 't is wat! Net of een ijsbeer over schaatsenrijden wou meepraten, omdat hij ook geregeld in 't ijs zit. Maar ze zullen 't ondervinden. Voor mijn part. 'k Zal geen hand voor 'r uitsteken, dat verzeker ik je. Al gaat de heele schuit naar den kelder!’
‘Nou, nou, Jaap! Dat meen je niet!’
‘Nee, waarachtig...!’
‘Ho, ho! zou jij die lui zoo zwaar willen straffen voor hun dwaze onvoorzichtigheid? En verleden jaar dan, toen die Engelsche brik met alle geweld uit wou, al was er geen loods aan boord, en al hadden al de lui 't hem afgeraden? Wie was de eerste om met de blazerschuit van Hein Schelvisch uit te gaan om de lui van 't wrak te halen, toen ze op den Oost-Bonker haast uit mekaar geslagen waren!’
‘Nou ja! Dat's flauw. Als je nou ziet dat ze verzuipen, nou, dan ben je toch geen houd!’ moppert Jaap, zijn verlegenheid achter een ruw woord verschuilend.
Bot-Jaap doet als verscheidene menschen: hij schaamt zich goed te zijn.
Jaap versnelt zijn pas, wat echter alleen bewerkt, dat ook Molm beter doorstapt en ze dus zoo een minuut of wat eerder aankomen even voorbij het huis van Zeevang, waar een heele troep visschers en matrozen bij elkaar staan.
‘'N-avend!’ klinkt het van weerskanten.
‘Zoo, Japie! Hoe gaat 't jô?’ voegt Zeevang den luimigen botvisscher toe.
‘Nou, wat zal 'k zeggen? Belabberd! Net een gevoel als een haring in een hooischuur! Ik ben in geen week of acht op zee geweest. Altoos maar rondzwabberen hier aan de hoofden en aan de kaai en dan weer ereis een bakje doen. Maar dat gaat je allemachtig vervelen, dat vertel ik je. Nou, enfin, jij zult 't ook wel weten, je zit nou al een jaar of drie aan den wal!’
‘Vervelen? Man, zwijg stil! 't Is om je dóód te vervelen. Weet je, wat je hebt! Er is hier veel zeevolk, en veel vaart, dus nog at wat vertier en zoodoende heb ik afwisseling. Maar nu de rivier dicht ligt, nu is 't een dooie boel.
‘Ze hebben op de Noorsche kof de zeilen weer aangeslagen. Ze verbeelden zich zeker, dat ze morgen of overmorgen weg zullen kunnen!’ zegt spottend een jong varensgast, die er over heeft hoeren praten, dat de kof-kapitein niet naar raad had willen luisteren en daardoor ingevroren was buiten de haven.
‘Praat, als je er wat van weet, en hou anders je snavel dicht!’ duwt Zeevang hem toe, tot groot genoegen van een paar anderen, die de neuswijsheid
| |
| |
van ‘den Jongen Krelis’ niet best verdragen kunnen. 't Is dan ook waar, dat Cornelis Brand of ‘de Jonge Krelis’, zooals hij en zijn schuitje heeten of genoemd worden, wel wat trotsch er op is, dat hij pas een-en-twintig jaar is en toch al met een eigen blazerschuit op de visscherij kan uitgaan.
‘Sprot wordt bij 't bosje verkocht, daar moet je aan denken, Jonge Krelis!’ zegt Bot-Jaap zoo over zijn schouder tegen den jongen man.
‘Jawel, en scharretjes ook!’ voegt deze zinspelend op Jaaps gewone vangst den ander vinnig toe, onder luid gelach van den heelen troep, die er schik in heeft, dat Jonge Krelis Bot-Jaap zijn spotternij betaald zet in dezelfde visscherstermen, die deze zoo graag gebruikt.
‘Dat is waar,’ zegt de laatste: ‘maar schar is harder dan sprot, wel zoo hard als mijn knuisten. Wil ik je die eens op je gezicht laten voelen, leelijke zeekwal?’
Bot-Jaap houdt er veel van anderen een beetje te plagen en dat doet hij meestal door allerlei korte kwinkslagen met namen van zeedieren er in. Een groot gebrek van hem is echter, dat hij niet teruggeplaagd wil worden, en vooral niet op zijn eigen manier. Dan wordt hij dadelijk kwaad en wil hij aan 't vechten trekken.
‘Holla! Vechten? Ben je razend! Bot-Jaap en Jonge Krelis kunnen wel naar huis gaan! We hebben van nacht lui noodig, die 'r handen uit de mouw kunnen steken... om te werken. Ga maar heen!’ zegt kalm, maar beslist Zeevang, die wel niets te bevelen heeft krachtens een of ander ambt, maar die om zijn ondervinding als een orakel beschouwd wordt en als een braaf, rondborstig zeeman door allen wordt geëerd.
Dat helpt. Bot-Jaap laat aanstonds de opgeheven vuist zakken en Jonge Krelis, die al één voet achteruit gezet heeft om schoor te staan, trekt dat been bij en houdt zich kalm.
‘Je hebt gelijk, ouwe!’ zegt Bot-Jaap tot den bemiddelaar. ‘'k Ben niet wijs, om me zoo kwaad te maken voor niemendal! Allo, brasem! Hier heb je mijn knuist op een goeie manier. 'k Ben wel een driftkop, maar 'k meen 't zoo kwaad niet! 't Is uit, hoor! en meteen steekt hij de rechterhand aan zijn tegenpartij toe, die haar met een haastige, hartelijke greep drukt.
‘We moeten vannacht maar ereis kijken, als er te werken valt, wie de beste is!’ zegt deze er lachend bij. ‘'k Weet wel, dat ik dan mijn handen vol zal hebben aan je. Bot-Jaap heeft al dikwijls getoond, dat hij gauw met zijn handen is, als er geholpen moest worden. Ik kom naast je staan, als 't nijpt’
‘Zoo mag ik 't hooren,’ zegt een oud visscher: ‘Maar nu zonder gekheid, wat zou de kof vóór hebben! Zou hij werkelijk weg willen? Dat 's toch al te gek!’
‘Neen! Van middag is de stuurman met een man in de jol aan wal geweest en toen heb ik hem gesproken. 'k Heb hem den raad gegeven den boel in orde te brengen. Ik ken die gevalletjes. Toen 'k een jongen van een jaar of vijf-en-twintig was, net zoo'n driftkop als Jonge Krelis, en zoo'n bij-de-handje
| |
| |
ook, al zeg ik 't zelf,’ zegt Zeevang, onderwijl dien jongen man vriendelijk toeknikkend, om de woorden, die hij 't laatst tegen Bot-Jaap sprak: ‘nou, toen hebben we ook een nacht gehad, zooals deze nu zal worden. Allerverschrikkelijkst weer! Nieuwe maan, en dus springtij - en ijsgang en een storm. 'k Heb 't nooit zóó zien waaien als dien dag. Er lag toen een klein brikje voor de haven. D'er was in dien tijd meer vaart hier, dan nu; maar alle schepen waren weggegaan, of weggebleven, alleen dat kleine brikje maakte geen haast en dat vroor in. 't Heele ding lag dien winter onttakeld op de rivier voor anker en de schaatsenrijders reden er omheen. Toen 't ijs begon te kruien, kon de schuit niet weg, want ze moest eerst nagezien worden en werd gekraakt, dat 't een aard had. Maar in dien nacht kwam er een angstig groote vloedgolf en die heeft 't ding van zijn ankers geslagen en bij den kop van 't wester hoofd over de kade gezet. Een roe of tien van de kade werd een gat geslagen, waar 't scheepje in terecht kwam. En je hebt er nooit meer wat van gezien. 'k Weet 't nog goed. Mijn grootvader was toen ook loods en die heeft nog moeite gedaan om de bemanning er af te halen, toen 't zoo lag te hobbelen tusschen die vervloekte ijsbonken. Met een groote sloep en tien man trok hij er op af. Maar 't lukte niet en van de elf kwamen er maar vier weerom. Mijn grootvaders lijk hebben we nooit gevonden. 'k Weet nog wel, dat mijn vader zei: ‘als die kapitein maar vroeg genoeg had gezorgd, dat zijn schuit in orde was, dan had hij wel tegen 't ijs op kunnen werken en misschien was hij dan nog in de haven gekomen.’ - Toen ik daaraan dacht van middag, heb ik den stuurman gezegd, dat hij op alles moest rekenen en dan, als 't er spande, op de haven aan moest komen. - Wij zullen dan wel zorgen dat de jongens er afkomen, zei ik - en dáár kunnen ze op rekenen, hoop ik, dat we doen zullen, wat menschen kùnnen doen? voegde
hij er vragend bij, den kring in het rond kijkend.
Een twintigtal uitgestoken handen, een goedkeurend gemompel van de verder afstaanden bewijzen hem, dat 't Breehilsche zeevolk van nú niet minder menschlievend, niet minder heldhaftig, niet minder zelfopofferend is, dan dat uit zijn jongen tijd.
‘Nou, dat wist ik dan ook wel, jongens! Maar daarom moeten we op onze hoede zijn. Laten Bot-Jaap en Jonge Krelis, die nu toch zulke goede maatjes zijn, met nog tien of elf anderen een sloep klaar maken om als 't noodig mocht wezen gereed te zijn. Alleen jonge-kerels - geen getrouwde lui. Als 't niet noodig is, moeten die niet in 't heetst van 't gevaar. We weten allemaal heel goed, dat er tien kansen zijn om er onderdoor te gaan, tegen één om er boven op te komen. En we moeten aan vrouw en kinderen ook denken. Ik ga mee, aan 't roer. Aan een oud man, als ik, gaat minder verloren, dan aan een huisvader. Mijn jongens zijn allemaal groot en mijn oudje... is toch al dood.’
Zwijgend, vol eerbiedige bewondering voor den ouden, grijzen zeeheld, aan wien tientallen van schipbreukelingen het leven te danken hebben, treden alle ongetrouwden op hem toe. Ze weten, 't zal gaan op leven en dood. Maar
| |
| |
ze weten ook, dat de ongeschreven wetten der menschlievendheid hen gebieden, eigen leven gering te achten voor dat van anderen.
Achttien helden bieden zich aan. Bot-Jaap en Jonge Krelis vooraan, schouder aan schouder, het hoofd een weinig voorover gebogen, als gebukt onder het gewicht der taak, die hen wacht. Twaalf kiest Zeevang er uit. Met weerzin treden de anderen terug.
‘Weest tevreden, jongens! Een ander maal is 't jullie beurt!’ zegt hij met een ernstigen glimlach tot de afgewezenen.
Niemand spreekt een enkel woord. Allen beseffen, dat ze een van die nachten zullen beleven, die zich onuitwischbaar in 't geheugen dringen, die in later leven telkens weer voor den geest oprijzen, met hun schrikwekkende herinnering aan wilde stormvlagen en woeste baren, hun beelden van wrakgeslagen schepen en loodkleurige, kille, akelig-starende lijken.
‘En nu elk aan zijn werk. De rest zal de handen vol hebben in de haven, aan de schuiten, bij de huizen. Jullie moogt ook wel zorgen, dat je wat jollen en sloepen bij de hand hebt, want 't water komt vast op de kaai. Dag jongens, tot weerziens,’ zegt de dappere grijze, een paar zijner beste vrienden de hand toestekend. ‘Als we 't er bij laten, dan... nou, houd je goed; nee, laten we nou geen oude vrouwen wezen, jongens! Wat weerga! 't Is toch niet voor 't eerst, dat we op den kant staan?... Groet je kinders en je broers en zusters,’ zegt hij zacht tegen zijn oudsten zoon, die ook loods is en met de hand op vaders schouders, stom naast hem staat.
‘Laat mij gaan! 'k Ben jonger en sterker dan jij, vader!’ voegt deze hem toe. De dappere kerel krijgt een brok in de keel. Hij zou wel, uit eerbied, voor zijn vader willen knielen en hem smeeken achter te blijven, maar hij weet, hij voelt, het besluit staat vast en... zelf gaan?... of hij durft? Vraag het de bemanning van de bark ‘Johanna’, die verleden jaar op den Oost-Bonker strandde,... zelf gaan! Zijn vader herinnerde hem aan vrouw en kinderen...
‘Neen, Bertus! Jij bent noodig, ik kan gemist worden!... Doe jij hier je plicht, nu en later als 't moet... zoen de kinders! - Tot weerziens! - Als 't God blieft!’
‘'k Heb net een gevoel of er al een zootje garnalen in mijn laarzen gekropen is. 't Is gelukkig, dat je hier geen haaien in de buurt hebt. 'k Weet niet, maar ik ga liever heelemaal in eens naar den kelder, dan zoo in stukken en brokken, als paling, die gebakken moet worden,’ zegt ruw schertsend Bot-Jaap, terwijl hij een ‘vuiltje’ uit zijn oogen veegt.
Met het hoofd voorover gebogen tegen den wind, begeven de dertien zich naar den havenkant, waar een groote sloep ligt. Met zorg worden de riemen beproefd; wordt aan het touw van elke dreg gerukt of 't sterk genoeg is; gevoeld of er zwakke plaatsen in mochten wezen; wordt alles in orde gebracht. Ieder weet zijn plaats, ieder weet zijn taak. Van vischschuiten in de nabijheid worden korte haken gehaald, om als 't noodig wezen mocht de aanvlie- | |
| |
gende ijsschotsen af te houden. Een paar worden belast met de zorg voor eenige hoosvaten, die ze gereed moeten houden om 't water, dat ‘over’ komt uit te hoozen.
De achtergeblevenen begeven zich onderwijl naar het havenhoofd. Tot nu toe stonden ze in de luwte, beschut door een groot gebouw, dat van den havenmeester, die altoos een lantaarn heeft hangen, piepend en knarsend aan den ijzeren arm. Nu echter komen ze buiten de poort op de brug. Met dol geweld blaast daar de noordwester orkaan, door geen enkele hinderpaal gestuit. Met het hoofd diep voorovergebogen, dicht aaneengesloten om elkaar te steunen, schrijden ze voort. Langzaam gaat het en zwijgend. De windstooten beletten bijna het ademhalen, ze zouden elk geluid der menschelijke stem overbulderen.
Molm is een der voorsten. Met scherpen blik tracht hij door de duisternis heen te boren. Niets is er te zien, dan een enkel lichtend punt hier en daar. Een van het vuurbaken, de groote lantaarn op den kop van den havendam, een van het veerhuis, wat dichter bij de stad - en verderop aan den linkerkant de vuren van de Kof, die op zijn anker rijdt en wier dansend licht als een herinnering schijnt aan de belofte, die de oude Zeevang den stuurman dien middag gaf.
Af en toe houden ze halt. 't Is, als ze in de beschutting komen van één der visschersloodsen langs het hoofd, waarin vischwant geborgen ligt of bokking gerookt wordt.
- ‘Slecht weer! Bertus,’ zegt Molm tot Bertus Zeevang, die vlak naast hem staat: ‘Slecht weer! De arme kerels, die nou met 'r schip onder den wal zitten. - Zulk weer kost menschenlevens! Wie nu midden op 't water met een goed schip vóór den wind af kan gaan, mag van geluk spreken. Maar in 't Kanaal en aan onze kust zal 't nood wezen. - Zoo gaan we. De een vroeg, de ander laat. En vrouw en kinderen blijven achter, onverzorgd - want we verdienen ons brood zwaar en - - bij beetjes. Overhouden, sparen voor den kwaden dag.... wie kan 't doen?’
- ‘Ja, Molm! Gezondheid en goed weer. Maar wàt moed geeft, dat is 't gezicht van een sloep met een bemanning als ginder. Ik mag dat zeggen, al is mijn vader er bij, - je weet, dat ieder van ons 't wilde doen, jij en ik en de anderen. Zie je, als je daaran denkt, dan wordt je zacht, als een kind. Wil je wel gelooven, dat ik straks tranen in mijn oogen had. - Ik geloof niet, dat ze 't er levend afbrengen!’
Molm vreest óók, maar - zijn natuurlijke goedhartigheid doet hem Bertus' hand pakken en zeggen: ‘Jongen er kunnen leelijke dingen gebeuren, maar 't kan ook goed gaan. Zie je wel’.... valt hij zich zelf in de rede: ‘hoe hoog 't water al is? 't Duurt nu nog twee uur, voor dat 't vloed is, en nou staat de haven al hooger, dan anders met hoogwater. Zou 't niet goed wezen als aan de kof geseind werd op de haven te komen? Dáár gaat hij naar den grond, dat is vast. 't Binnenkomen is levensgevaarlijk, maar nu kàn 't nog. Over een uur is ook dàt onmogelijk. We moesten je vader er eens over spreken!’
| |
| |
De lucht is ondertusschen wat opgeklaard. Wel drijven nog zware wolken met vliegende vaart voorbij, maar 't is los-werk, 't zijn geen dicht opeengestapelde lagen, geen banken meer. De sterren flikkeren met fel schitterenden glans en verspreiden een zwak licht, dat alleen voldoende is de zwarte massa van het scheepje op den stroom te onderscheiden, niet om het nauwkeurig te zien.
- ‘Kijk dat ding eens hobbelen. 't Is wonder, dat de kettingen 't houden. Ze hebben een noodanker uitgebracht heb ik van ochtend gezien. Als ze niet voortmaken slaan ze van hun ankers en komen ze aan den overkant tegen den dijk op 't gors. Over de Scholleplaat gaan ze met dit water glad heen. Terug zou 't lastiger gaan. 'k Wou, dat de sloep hier in de buurt was, dan konden we er met de lui over praten. - Wat dunkt jullie van 't plan?’ wendt Molm zich tot de overige visschers die een paar passen verder huiverend en zwijgend de rivier op staren.
- ‘'t Is een onbegonnen werk om de haven in te komen!’ bromt een schelpenvisscher die wat achteraf staat.
- ‘'t Is toch nòg gewaagder buiten te blijven!’ voegt een ander er dadelijk bij. ‘Dàar zijn ze vast voor de garnalen!’
- ‘Daar komt iemand van de stad naar ons toe!’ zegt plotseling een der anderen en in gespannen verwachting kijken allen den naderden man tegemoet, 't Is jonge Krelis.
‘Zeevang vraagt of jullie niet een lijntje wilt nemen? 't Is hard werken tegen den stroom op, die uit de rivier hier in de haven komt met de ijsbrokken. Strakjes valt er voor de roeiers toch nog genoeg te doen en dus moeten we de krachten sparen. Als jullie nu een lijntje neemt, dan komen we gemakkelijk aan de Hoofden, om bij de hand te wezen als 't moet. Hij heeft ook gevraagd, of je aan de kof wil seinen, dat hij òp moet varen en probeeren moet de haven in te komen. Hij heeft van middag met den stuurman afgesproken, dat we een lantaarn heen en weer zouden zwaaien onder het vuurbaken, als hij de ankers moet lichten. Zorg jij daar voor Bertus. Jij, Molm moest maar de baas wezen en ieder zijn post aanwijzen; daar zal wel geen mensch op tegen hebben, meende de ouwe.’
Een goedkeurend gemompel toont, dat iedereen met de schikking tevreden is.
Rustig en vast treedt Molm op de overigen toe.
‘Jullie moet dan maar aan de lijn! De lui die 't grootste gezin hebben en anderen, die 't minst gemist kunnen worden. Ik geloof, dat ze in de sloep geen zwemgordels hebben. Ga jij even bij den havenmeester aan, die heeft de groote, de nieuwe van de maatschappij in bewaring. Zeg, dat Zeevang je stuurt. Hij zal wel bij den veerman in huis wezen, maar zijn vrouw zal ze wel geven. Haal de lijn maar uit mijn schuit, de knecht is er op, zeg dat hij de nieuwe geven moet.’
De beide afdeelingen scheiden en begeven zich met haastige schreden ieder naar de plaats, waar het werk wacht. Met moeite trekt de eerste troep de sloep door de aandringende schotsen uit de binnenhaven, naar de buiten- | |
| |
haven. De zware balken, welke anders die twee deelen scheiden, zijn vóór de vorst weggenomen. Toen geen schip meer binnenviel, behoefde men dezen nachtelijken slagboom niet meer en om bij den ijsgang geen schade te lijden, nam men de balken weg.
Vóórop staan Bot-Jaap en Jonge Krelis, ieder met een korte, maar zware boothaak gewapend, om de ijsschotsen weg te duwen. Jaap is goed geluimd; met zijn harde knuisten en gespierde armen hanteert hij zijn zwaar wapen, als was 't een veertje. Iedere ijsschots, die de vaart dreigt tegen te houden, krijgt een nijdige stoot met de scherpe punt, terwijl zijn korte, schertsende uitroepen de ernstige trekken zijner metgezellen van tijd tot tijd opvroolijken. Jonge Krelis doet niet minder zijn best, tegelijk scherp uitkijkend of vóóruit groote, gevaarlijke stukken komen aanschieten, om dan door een korte opmerking met hooge scherpe stem, die duidelijk tot op den wal gehoord wordt, zelfs boven het loeien van den wind, den ouden schipper aan het roer aanwijzingen te geven.
Daar gaat het sein.
Aan weerszijden staan achter Bot-Jaap en Jonge Krelis een paar jonge mannen eveneens met haken gewapend om de schotsen verder te duwen, terwijl de overigen op de roeibanken zitten, met de riemen naast zich binnen boord, of nu en dan met een riem tegen een schots duwend.
Molm en de zijnen zijn bij den havendam gekomen. Met moeite slechts houden ze zich staande, scherp voorovergebogen tegen den wind in, Nu en dan keeren ze zich met den rug tegen den wind, even stilhoudend om diep adem te halen. Molm staat op den dam. Het water reikt hem tot de knie en met den eenen arm houdt hij een der palen van het voetstuk omklemd, waarop het vuurbaken rust. In de vrije hand houdt hij den lantaarn, die slechts een zwak schijnsel vertoont van een korte, walmende vetkaars. Daar gaat het sein. Langzaam schommelt het licht heen en weer, terwijl de drager met voorovergebogen hoofd en uitgerekten hals, naar het scheepje tuurt.
Niets!....
Nog eens gezwaaid met lange, vaste halen. Daar verschijnt op 't dek een licht, dat eveneens bewogen, het bewijs levert, dat het sein gezien en begre- | |
| |
pen is. Molm laat den paal los en begeeft zich, door 't water wadend over den dam naar het hoofd. 't is weer geen gemakkelijke tocht. De dam is van rijshout met groote keien aangevuld. Tastend met de voeten, waarover het vliegende vloedwater heenspoelt, schrijdt hij voorwaarts, telkens beproevend of zijn voet steun vindt, tegelijk recht voor zich uit kijkend naar de witte paal bij het begin van den dam, maar tevens alle aandacht wijdend aan de stormvlagen, die hem dreigen omver te werpen, en aan de kleine stukken drijfijs die langs hem heen schieten. Eindelijk heeft hij den paal bereikt. Wel is de dam slechts een paar honderd schreden lang, maar toch heeft Molm nooit zoo'n moeilijken weg afgelegd. Haastig grijpt hij de hand van één der mannen, die hem behulpzaam is bij het bestijgen van het trapje, dat naar het hoofd leidt.
‘Dat was een lastig karwei!’ roept deze hem toe.
‘'k Ben blij, dat ik terug ben. 'k Dacht eerst, dat ze niet eens wacht hielden op de kof. Maar 't antwoord kwam toch. Zijn de lui er al met de sloep?’ - - - ‘Kijk, daar heb je ze!’
‘Nu uitkijken, jongens! Komt de kof vooruit?’
Allen staren door den nacht naar het toplicht van het scheepje. Nu hoog, dan laag, danst het heen en weer, geslingerd door de rollers, uit de Noordzee de riviermonding in gejaagd. Een ongeoefende zou verbijsterd worden door dat gedans en geslinger; het zeemansoog, aan het woelen der golven, aan de op-en-neergaande beweging van een schip gewoon, ontdekt weldra, dat het scheepje nadert. Eerst langzaam, bijna onmerkbaar, maar al spoedig sneller en sneller, tot het eindelijk in woedende vaart op de haven aanvliegt. Geen zeil is noodig om de orkaanstooten op te vangen. Als ‘Het Spookschip,’ waarvan de zeelieden elkaar in het rustuur wondervolle, huiveringwekkende verhalen doen, zoo ijlt het voort: een zwarte klomp, met kale masten, door een onweerstaanbare macht voortgedreven.
‘Zouden ze 't halen, denk je?’ zegt een der visschers die vlak bij Bertus staat.
‘Als ze niet uit dien koers kunnen komen, dan niet; zóó loopen ze vast en zeker op den dam. 'k Begrijp niet, dat 't schip niet wendt. De stuurman kent de haven toch, hij is hier dikwijls genoeg geweest. En bovendien, ze hebben van den winter genoeg gelegenheid gehad om te zien, hoe de boel hier er uitzag.’
Met kloppende harten en vooruitgestoken hoofd kijken allen toe.
‘Daar begrijp ik niemendal van. Molm! jongen! kijk toch eens! Ontzettend, wat een vaart loopt dat ding. Als 't niet lek stoot tegen de ijsbonken, die 't in den weg komen, en dus voor dien tijd zinkt, vliegt het midden op den dam. Dat ziet er leelijk voor de lui uit.’
Met blijkbaar onbeteugelbare vaart nadert het scheepje den dam en dreigt tegen de groote keien verpletterd te worden. De reddingssloep onder bevel van Zeevang ligt gereed toe te snellen: Zeevang met vaste hand de roerpen omklemmend, Bot-Jaap en Jonge Krelis met één voet vooruit schoor gezet en
| |
| |
met de korte, zware haak half opgeheven voorop; de roeiers, met voorovergebogen lichaam de riemen vast omklemd, wachtend op het bevel van hunnen aanvoerder om in de riemen te vallen en met krachtige slagen het lichte vaartuig voort te drijven... Daar, plotseling, een hevig gestoot, gekraak, geschreeuw... de kof zit onwrikbaar op den dam. Zelfs boven het loeien van den wind hoort men het angstgeschrei der schepelingen, die in razende wanhoop langs de verschansing heen en weer loopen; met ijzeren greep het want omklemmen, of een poging - helaas, een vruchtelooze - wagen, van het scheepje den zoo nabij zijnden wal te bereiken. In hun ongeregelde handelingen is geen spoor van overleg, van kalm nadenken, en de enkele wanhopigen snellen te eerder den dood te gemoet.
Met vaste hand leggen de forsch gespierde roeiers de riemen in het water en met breede slagen stuwen ze de sloep voorwaarts. Bot-Jaap en
Daar nadert snel een groote, zware schots.
Jonge Krelis hebben geen gemakkelijke taak. Met krachtige stooten zetten ze hunne haken in de aandringende ijsbonken, telkens het lichaam vooroverbuigend om met gestrekte armen de schots zijwaarts af te duwen. Met een forschen ruk halen ze de haak weer uit het ijs, om gereed te zijn voor de ontvangst van een volgend stuk. Scherp moeten ze daartoe uitkijken. Niet alleen toch, dat elke schots, die tegen de sloep stoot, de vaart vertraagt, ze brengt haar tevens in gevaar te kantelen of lek gestooten te worden. Daar nadert snel een groote, zware schots. Ronddraaiend door den aandringenden
| |
| |
stroom, dreigt ze eerst aan den kant van Bot-Jaap met eene botsing, om echter plotseling met een zwaai van koers te veranderen en Jonge Krelis de handen vol te geven. Deze heeft echter, in de stellige verwachting, dat ze aan den anderen kant zou passeeren, niet genoeg op haar gelet, zoodat zij reeds bijna de sloep raakt, als hij haar plotseling ontdekt, opmerkzaam geworden door den uitroep van Bot-Jaap: ‘Kijk uit!’
Haastig brengt hij zijn haak omhoog en stoot met alle kracht de ijzeren punt in het ijs, met het lichaam voorover leunend, teneinde alle middelen aan te wenden om het dreigende gevaar te keeren... Een zucht van verlichting ontsnapt hem; de schots draait - en schuurt rakelings langs de sloep, alleen een paar roeiers verhinderend met de riem in het water te komen. Met een ruk wil Jonge Krelis de haak naar zich toehalen - daar neemt de schots plotseling een andere wending, de haak zit diep in het ijs vast - het zijwaarts gebogen lichaam van den jongen man biedt weinig weerstand aan het rukken van de haak, die vastzit in het ijs - en met een schreeuw valt hij met de linkerzijde op den rand der sloep, die van den schok schudt, terwijl het lichaam over den rand in het water dreigt te schieten.
‘Had dat weergaasche ding eerder losgelaten!’ zegt Bot-Jaap, kalm, alsof er niets bijzonders aan de hand is, terwijl hij, snel bukkend, met een krachtige greep den gevallene beet pakt en geheel binnen boord trekt.
Jonge Krelis heeft zich blijkbaar ernstig bezeerd. Onbeweeglijk ligt hij op den bodem der sloep, terwijl Bot-Jaap als ware dit vreeselijk tusschenspel de moeite niet waard er verdere aandacht aan te wijden, zich gereed maakt, de aandringende schotsen alleen af te wenden. De roeiers, die van het geheele geval zoo goed als niets gemerkt hebben, staan gereed weer hunne riemen in het water te doen dalen, als onverwacht van den wal een luide kreet gehoord wordt, hard boven het geloei van den storm tot hen doordringend:
‘Stop! Stop! Bergt je lijf! De ka breekt door!’
Een rilling vaart allen door de leden. Ze weten het: nu kunnen ze niets doen om zich zelven te redden. Machteloos zitten ze neer, in stille berusting hun lot afwachtend. Een muur van water dringt op hen aan. IJsbonken, zoo groot als de sloep zelf, worden woest ronddraaiend meegesleurd en vliegen de haven binnen, tegen elkaar botsend onder den wilden aandrang van den aanrollenden vloedgolf, die plotseling komt opzetten, na het doorbreken der ijsdammen, die eerst zijn tocht keerden, zijn komst vertraagden.
Aan den wal, op het hoofd hebben ondertusschen de mannen onder aanvoering van Molm een bijna wanhopige poging gedaan het wrak te bereiken, waarop ze de bemanning zien heen en weer loopen in wanhopig zoeken naar een middel den wal te bereiken, die zoo dichtbij en toch zoo onbereikbaar ver is.
‘Hoe hulp te bieden? Hoe hen te naderen?’ Deze vragen komen in ieders hoofd op. De nood dringt, het zwakke scheepje kan onmogelijk lang weerstand bieden aan de vereenigde krachten van water, ijs en wind. De bemanning
| |
| |
heeft blijkbaar het hoofd verloren, getuige de onberaden daad van den stuurman en een der matrozen, die over boord zijn gesprongen om zwemmende den wal te bereiken. - Tevergeefs. - Hunne poging faalt en al spoedig worden ze door den vloed machteloos meegesleurd.
Geen middel kennen zij, dan te wachten tot de sloep naderbij zal zijn gekomen. Of echter dan nog iets te redden zal overgebleven zijn, betwijfelen allen.
Daar heft Molm het peinzend neergebogen hoofd wat op en ziet zijne makkers aan.
‘Jongens! Zoo kan 't niet. De sloep vordert haast niet en kan nog wel een kwartier werk hebben tegen 't tij op. 't Was daar net precies of-i niet vooruit kwam. En zóólang houdt het scheepje 't niet uit. Je kunt de inhouten hier hooren kraken. Weet jelui een middel er te komen?’
‘Een lijn!’ zegt aarzelend een der achtersten.
‘Hoe krijg je er die?’
‘'t Is onmogelijk!’
‘Ze zijn verloren!’
‘Gelukkig, die 't leven er afbrengt!’
‘Waren ze maar zoo slim om zich langs boord te laten gaan en dan langs den dam hierheen te komen!’
‘Langs den dam? Och, klets nou niet. Die zien ze niet eens. Hoe kunnen ze dat weten?’
Zoo klinken verschillende opmerkingen dooreen, snel elkaar volgend.
‘Jongens! Een middel! 't Is gevaarlijk maar, 't kan,’ roept Molm plotseling, als schoot hem onder de woordenwisseling een denkbeeld in. ‘Luister! Wij gaan over den dam naar 't scheepje. Kunnen we er misschien niet aan toe komen, allicht komen we zoover, dat we een lijn kunnen overgooien. Wij kennen den dam. Ik ga voorop, wie gaat mee?’
Zonder te wachten keert hij zich om. Wil hij alleen gaan?
Molm kent zijn makkers. Hij behoeft niet achter zich te zien, hij weet dat weinigen zullen aarzelen, dat stellig geen enkele achter blijft.
Met een paar schreden is hij bij het trapje, dat van het steenen hoofd naar den dam leidt. Met de lijn in de rechterhand stapt hij in het water, de linker heeft hij uitgestoken, zonder er op te letten, wie haar grijpt en zoo schrijdt hij voorzichtig, maar vrij snel voort met de voeten zoekend naar de ruimte tusschen twee palenrijen. De anderen dalen achtereenvolgens af en volgen hem.
Hand aan hand probeeren de moedige redders op den dam voort te gaan, één lange rij, de handen stevig in elkaar geklemd, met de voeten zoekend onder water naar het onveilige pad. Het water is sterk opgezet, en reikt hun tot aan de knie, een enkele zelfs tot aan de heup bijna. Molm, zet vast en rustig den voet tusschen de palenrijen, zwaar vooroverleunend tegen den wind en de aanrollende golven. De adem begeeft hem bijna. Toch houdt hij vol. Allen volgen onversaagd zijn spoor, op niets lettend dan op hun vóórman. Als er één struikelt, loopt de gansche rij gevaar!... Het water rijst en zijn krachten minderen in de worsteling met wind en water en ondanks
| |
| |
zijn moed, ondanks zijn sterke begeerte het leven van de mannen daar vóór hem te redden, aarzelt hij... De mannen vóór hem verkeeren in gevaar, - ook achter hem dreigt de nood... Niet lang duurt de strijd!
‘Terug!’ zegt hij half onwillig tot zijn achterman, en snel gaat het bevel van mond tot mond: ‘terug!’
Die op den wat staan trekken langzaam, maar krachtig den laatsten man naar omhoog, die de heele rij achter zich voert, tot man voor man den wal is genaderd en opgeheschen. Bijna allen zijn gered. Nog drie staan in het water en schrijden op den muur van 't hoofd aan, tot aan de schouders reeds in het ijskoude nat. Nog eenige stappen en ook voor hen zal alle gevaar zijn geweken... Daar komt een ijsschots, grooter dan een der andere
Hand aan hand probeeren de moedige mannen.
aanschieten. Geen die zoo dicht den wal genaderd was. Alle vorige dreven buiten den dam om, meegesleurd door de wieling vóór den kop van den dam. Deze snelt vliegend voort, dreigend het laatste drietal meê te sleuren. Een schreeuw barst hun uit de keel, nu ze onverwacht het gevaar zien. Als geschroefd klemt hunne hand om die van den makker en met heftig rukken pogen zij, die aan den wal staan hunne drie kameraden tot zich te halen... De schots is sneller dan zij. Tollend zwaait ze tegen den laatsten, tegen Molm, die verschrikt zijwaarts stapt... daardoor den dam mist en - omvalt. Bertus Zeevang, die naast hem staat, heeft het gevaar gezien en met onwrikbare greep houdt hij de hand van Molm omklemd. Met een schok stoot de schots tegen de borst van den gevallene zoodat het lichaam, woest achterover
| |
| |
gerukt, bijna Bertus meesleept, wat echter verhinderd wordt door den steun, dien zijn achterman hem geeft. De schots, door den stoot tegen Molm's borst tegengehouden, draait rond en zwaait met een kant juist tegen het hoofd van den reeds bewusteloozen man, om dan draaiend en hobbelend zijn weg te vervolgen. Een paar tellen later en Molm's lichaam ligt roerloos op den kant van het hoofd.
Verslagen staan de anders zoo onversaagde mannen bijeen. - ‘Zou hij dood zijn?’ vragen zij zich af, tot Bertus Zeevang het lichaam opneemt om
... meegesleurd door het gat...
het naar het huis van den veerschipper te dragen. Aanstonds treedt Gaarnet Jaap toe om hem behulpzaam te zijn;... daar klinkt opeens uit den mond van een der anderen de kreet, die ook de mannen in den sloep doodschrik aanjoeg: ‘Bergt je lijf! De ka breekt door!’
Staan ze eerst van schrik overmand, aanstonds weer, bijna onmiddellijk, herkrijgen ze hunne geestkracht terug en snellen ze voort in ijlende vaart naar het weinige schreden verder gelegen huis van den ouden veerschipper.
‘Het water, het water!’ roepen ze den bewoners toe, om in denzelfden
| |
| |
vaart den gang door naar den zolder te ijlen, waarheen ze dadelijk door den schipper met zijn vrouw en knecht gevolgd worden.
Het huis staat hoog, zóó hoog, dat nog nooit het water er binnen drong. Nu de schipper boven is, waarheen hij in den eersten schrik óók de wijk nam, bedenkt hij, dat het gevaar gering is en dat hij evengoed beneden kan blijven. Onmiddellijk daalt hij de trap af om buiten van den toestand kennis te nemen. Reeds nadert hij de voordeur om die te openen, als zijn oor getroffen wordt door een welbekend geluid: het klotsen van water, - en met schrik ontdekt hij, dat het met kracht onder de deur door in den gang spuit. Met haastige schreden, doodelijk verschrikt door dien onverwachten nood, keert hij terug om zijnen lotgenooten het bericht te brengen, dat ze voor eenige uren opgesloten zijn.
‘'t Water... komt... binnen!’ hikt hij den mannen tegen, nu ze hunne vragende blikken op hem richten.
Allen weten dat het gevaar voor hen niets beteekent, het huis is stevig, - het kan eenige schade bekomen, - weerstand bieden aan de aanvallen van ijs en water zal het ongetwijfeld. Toch getuigt aller gelaat van de angstige vrees, die hun het hart vervult en die woorden vindt in den uitroep van Bertus Zeevang, die geknield bij het lichaam van Molm ligt:
‘Wat zal er van de sloep geworden zijn?’
En in de haven? - Met onteugelbare vaart schieten water en ijsschol naar en door de wijd gapende bres. De stroom, eerst ver de haven inschietend naar het binnendeel, neemt thans voor een deel een andere wending en vliegt in duizelend draaien en bruisen de lage kade over, het kleine poldertje in. Tollend en kantelend wordt de sloep meegesleurd... één - twee der bemanning verliezen het evenwicht en vallen in het woelende nat. Het lichte vaartuig nadert de opening - wordt dwarsdams geslagen - kantelt, - en onder weegillend angstgeschrei worden de mannen meegesleurd door het gat, den polder in, tegen de lage knotwilgen aan den oever, waar ze zich vastgrijpen.
(Wordt vervolgd).
|
|