zuiver realistische kunst. Toch ontbreekt er heel wat in de voorstelling der drie voornaamste personen.
Het schijnt in de eerste plaats, dat de schrijver er berouw van had zijne hoofdacteurs in navolging van Rhynvis Feith Ferdinand en Constantia te hebben genoemd, want hij duidt den luitenant met den onmogelijken naam Ferd en het jonge meisje met den nog onmogelijker naam van Con aan. Zulke diminutieven strekken alleen, om de personen, die er mee toegesproken worden, belachelijk te maken. Doch dit is een kleinigheid. De zwakke zijde van dit werk is de opvatting der karakters.
Want er rijzen bezwaren tegen de zoogenaamde weduwe - de eerste minnares van den luitenant. De auteur beproeft eene analyse van haar karakter, nadat hij vooraf gezegd heeft, dat zij het uiterlijk en de fatsoenlijke manieren eener dame bezit, dat zij getrouwd is geweest met een advokaat, en gescheiden is van dien advokaat zonder echter in bijzonderheden te treden. Hij zegt van haar: ‘Niet bepaald geëmancipeerd, had ze toch een in hooge mate ontwikkeld vrijheidsgevoel; stoorde zich aan niemand, wandelde of reed als zij het goeddacht, ging naar de stad, wanneer het haar inviel, kwam dan meestal laat thuis, en ging van tijd tot tijd naar het buitenland. Zij leefde in één woord zonder regel, van den oenen dag op den anderen, geheel naar den grilligen inval van het oogenblik.’
Deze schets is veel te geflatteerd. De onbestorven weduwe toont zich wel degelijk volkomen geëmancipeerd. Zij spreekt den luitenant op straat aan, onder het blauwe voorwendsel, dat hij op iemand lijkt. Later zit ze intiem te spreken in den tram met een anderen luitenant. Zij houdt in haar huis eene logeerkamer voor gaande en komende luitenants. Zij mag op zijn hoogst eene demi-mondaine heeten, in den eigenaardigen zin, zooals Dumas fils het in zijn Demi-monde bedoelt. Ze heeft niets belangwekkends. Ze is ‘Vénus tout entière à sa proie attachée’. Als haar minnaar verklaart haar te zullen verlaten, omdat hij eene fatsoenlijke dame het hof maakt, barst zij niet uit in woedende verwijten, slingert zij hem geene verpletterende smaadwoorden naar het hoofd, doet zij hem niet in elkaar krimpen door hare grievende beleedigingen, dreigt ze hem niet met openbaar schandaal, maar zegt ze, dat ze zijne vriendin wil blijven, en dat hij geen belet zal krijgen, als hij terugkomt.
De auteur had van deze alledaagsche courtisane meer partij kunnen trekken. Hij had haar kunnen gebruiken als eene furie van dreigende wraak. Hij had Ferdinand, nadat deze was afgedankt door Constance, tot Meta moeten doen terugkeeren als een boetvaardige zondaar - mij dunkt de jonkman was er toe voorbestemd - en dan had hij haar den verrader met onweerstaanbaren toorn uit haar huis moeten doen verjagen, de oogen bliksemend van gramschap, in de opgeheven vuist hare rijzweep zwaaiend. De held kon voorts overplaatsing naar het leger in de Oost hebben gevraagd, om zijn leven een eenigszins hoogeren toon te geven.
Ferdinand maakt geen aangenamen indruk. Hij wikkelt zich gedachteloos in zijne vrijaadje. Met de meeste onbeschroomdheid maakt hij gebruik van de zeer uitgestrekte gastvrijheid der onbestorven weduwe, die Meta heet. Hij geeft haar zijne fotografie en schrijft er achter: ‘Niet voor de menschen, maar voor u alleen betuig ik het: ik heb u eeuwig lief! Ferdinand.’ Zoodra hij de knappe en rijke Constance heeft leeren kennen, vindt hij Meta, die hij nogmaals bezoekt, ‘afschuwelijk’, zelfs ‘dierlijk’. Het wordt nog forscher uitgedrukt: ‘Hij vond haar laag, gemeen, dierlijk: hij zag alleen slechte eigenschappen in haar, er was niets moois, niet goeds meer in haar’. Twijfel aan de oprechtheid van dezen held schijnt ge-