| |
| |
| |
Oranjemannen en Patriotten.
Door Mr. G.H. Betz.
(Slot).
V.
In den tuin hadden de dames zich gedurende dien tijd op vredelievender wijze bezig gehouden. De beide meisjes hadden zich al dadelijk, met den arm om elkaars middel, in een rustig hoekje teruggetrokken en hare indrukken en geheimen ontboezemd. Eerst over de heeren naast wie zij gezeten hadden: dominee Geurig vonden zij te veel petit-maître; zij wisten nooit goed hoe zij het met hem hadden; de geestelijke ging te veel op in den man van de wereld, en de man van de wereld kwam niet tot zijn recht door den geestelijken staat die hem overal vergezelde. Bovendien, dominee Geurig was weduwnaar en alleen even oud als zij te zamen; hij viel dus buiten bespreking. Blijleven was lang niet meer zoo aardig als vroeger; hij had zich schier uitsluitend bezig gehouden met mevrouw Noordhuijs, die toch waarlijk een weinigje te coquet was. Zou Leentje, vroeg Mientje, ooit hare schouders durven vertoonen gelijk mevrouw Noordhuijs deed? Leentje liet zich over de zaak niet uit; zij verkeerde meer in de wereld dan het huiselijker Mientje en had op de Haagsche saletten heel wat ontbloote schouders gezien; zij wilde zich dan ook omtrent het al dan niet tentoonstellen der hare geenszins onherroepelijk verbinden. Maar zij wist daarentegen van Blijleven heel wat te vertellen, dat ze hier en daar in de uitgaande wereld had opgevangen, als de getrouwde dames fluisterend, achter den waaier, over hem spraken; banale avontuurtjes, van mond tot mond gegaan en allengs met een dichterlijk of heroïsch waas overtogen. Mientje luisterde gretig, met kleine opflikkeringen in haar vroolijke oogen; zij vond Blijleven een heel slecht mensch; toch oefende hij, door den romantischen nevel gezien, eene eigenaardige bekoring uit. Leentje ging verder; zij erkende, héél in het geheim, den jongen man, die zoo alles kon doen wat hij wilde, eigenlijk te benijden; het was gelukkig, zeide ze, dat ze zelve geen jongen was, want dan zou ze, geloofde zij,
ook erg ondeugend zijn, evenals mijnheer Blijleven. Maar den vaandrig Hofland koos zij toch op den duur; daar kon men zoo gezellig mede praten en men behoefde niet bang te wezen, wanneer men er eens iets uitflapte, dat hij, als de ander zeker en stellig deed, er den volgenden dag zijne vrienden in het koffiehuis op zou onthalen. Leentje was onuitputtelijk in des vaandrigs lof, bespeurd hebbend dat hij en Mientje elkander een goed hart toedroegen en den jongen man prijzend met de onbevangenheid van een meisje, wier hart reeds verpand was - Mientje wist er in 't geheim alles van, een geheim welks kennis zij trouwens met alle verwanten en bekenden der familie Dekker
| |
| |
deelde - aan een Amsterdammer van goeden huize, doch helaas! van Luthersch kerkgeloof. Aan zoo iemand, had Leentjes vader, een vurig lid der publieke kerk, verklaard, zou hij zijne dochter nimmer willen schenken. Leentjes moeder was op hare zijde en had er denzelfden morgen nog op gewezen, hoe Calvinisten en Lutheranen toch beiden Protestanten waren en elkander broeders noemden. Vader echter had, als naar gewoonte, boos geantwoord: ‘Nu ja! dat broederschap zit er, God beter 't! dik op, en zij choqueeren bij alle gelegenheden zoo weergaasch op elkander, dat het der pijne waard is om te hooren.’ Leentje was diep bedroefd en haar kwijnende oogjes van porceleinen herderinnetje namen eene innig verslagen uitdrukking aan. Mientje voelde geheel met hare vriendin mede, doch vond plotseling eene oplossing: zou de Luthersche galant, indien hij het ouderlijk geloof niet geheel wilde verzaken, wellicht bereid kunnen gevonden worden zich, zooals men dit noemde, te laten moffelen tot lid der publieke kerk? Daarvan had Mientje haar vader een geval hooren verhalen; het ging, bij iemand van geld en fatsoen, heel gemakkelijk. De predikant, die den andersdenkende aannam, lichtte er de hand mede; hij ondervroeg uitsluitend omtrent datgene, waarin beide gezindten overeenstemden en vermeed een onderzoek naar de punten, welke de ander niet kon toestemmen; mocht een Amsterdamsch predikant niet bereid gevonden worden, dan kon men altijd terecht bij een dorpsdominee of bij de Fransche of Engelsche kerk. De man was dan voor het uiterlijk Calvinist, terwijl hij in 's harten grond het geloof der vaderen bleef toegedaan. Iets dergelijks gebeurde keer op keer, vooral bij Menisten van middelen en geboorte, die op het kussen wenschten te komen.
Zoover waren zij gevorderd, toen mevrouw van Arken zich bij haar voegde. Zij moest het hare hebben van de proestpartij aan tafel, waarbij, ze had het best gemerkt, juffrouw Doorzicht betrokken was geweest. Mientje vond het heel akelig dat hare moeder zoo goed uit de oogen keek, maar zij maakte geen moordkuil van haar hart en verhaalde van de noodlottige gelijkenis met den kalfskop. Mevrouw van Arken schudde afkeurend het hoofd: ‘'t Is zonde; alle eerbied voor oudere menschen is er bij het tegenwoordige jonge geslacht uit. Dat komt van die ongelukkige philosophie en al die nieuwerwetsche begrippen. Gij, stoute kleuters, hebt de juffer zoo van streek gemaakt, dat ze er puur stil van geworden is.’ De meisjes werden, hoe ongaarne ook, meegetroond naar juffrouw Doorzicht, terwijl haar wel ernstig werd opgedragen, met het goede mensch een wellevend praatje te maken en den onaangenamen indruk van straks bij haar uit te wisschen. Zij volgden schoorvoetend, achter mevrouw's rug guitige blikken wisselend, nog vol jolige pret als ze aan den kalfskop dachten. En zoo kwamen ze in het priëeltje, waar mevrouw Noordhuijs en juffrouw Doorzicht gezeten waren. Beiden hadden den vinger op den mond en wezen met de oogen naar de op den tuin uitkomende ramen der eetkamer, waaruit de stemmen der heeren steeds luider en heftiger haar tegenklonken. ‘Dat is niets,’ meende de gastvrouw, al gevoelde zij zich zelve eenigszins onthutst; ‘zij drinken zeker nog een glaasje Bourgonjer na en daar zit veel
| |
| |
spraakwater in.’ Mevrouw Noordhuijs wenkte Leentje en Mientje bij zich; zij oefende steeds een soort patronaat over jonge meisjes uit; gaf haar, ongevraagd, goeden raad en trachtte, onder het aannemen van een moederlijk wezen, achter haar geheimpjes te komen. De jonge meisjes lieten echter in den regel niet veel los; de nu eens te vrije, dan weer ongewettigd preutsche manieren der bevallige weduwe trokken haar over het algemeen weinig aan en zij waren tegenover den vaandrig Hofland veel mededeelzamer dan tegenover deze hare geslachtsgenoote. Zoo ook thans; het plagen met den officier beantwoordde Mientje slechts door een stijf: ‘O, mevrouw! wij denken niet aan elkander,’ terwijl het brutaler Leentje, na herhaalde desbetreffende toespelingen, met een stalen voorhoofd verklaarde, geen enkelen Amsterdammer, laat staan een Amsterdamschen Lutheraan, te kennen.
Steeds rumoeriger weerklonk het gesprek der heeren in de tuinkamer; mevrouw van Arken begon nu en dan het hoofd er heen te wenden. Zij werd in beslag genomen door hare jufferlijke vriendin, die niet ongaarne de meisjes uit hare nabijheid verwijderd zag; juffrouw Doorzicht gevoelde den jaloerschen tegenzin, dien bekoorlijk ontluikende jeugd aan gedwongen ongepaarde volrijpheid pleegt in te boezemen en vooral na de blikken, aan tafel door de jongelui op haar geworpen, achtte zij het veiliger zich niet te veel in dezer gezelschap te wagen. Zoo ging het haar overal; de telgen der vriendinnen harer jeugd dweepten met juffrouw Doorzicht zoolang ze nog kinderen waren en af en toe door een geschenk van hare hand verblijd werden, doch nauwelijks tot jongedochters en jongelingen opgewassen, keerden zij juffrouw Doorzicht den rug toe. Daarom zocht zij, nog meer dan vroeger, troost in lange betoogen en logische redeneeringen; thans had zij mevrouw van Arken aan het lijntje, die schertsend had gezegd hoe haar man gewoon was als zijne meening te uiten, dat vrouwen veel praten, veel dwalen en veel veranderen. Juffrouw Doorzicht kon dit allerminst toegeven en ving aan, de luchtig te berde gebrachte opmerking op hare gewone zwaarwichtige wijs te behandelen: ‘Wel melieve! ik geloof dat uw echtgenoot zich hierin ten eenenmale vergist en dat zulks alleenlijk te verklaren is door de grovere geestelijke bewerktuiging van het geslacht, waartoe hij zelf behoort. De fijnere aandoenlijkheid der vrouwelijke zenuwen, de teederheid van haar hersengestel, brengen een lichtheid van verbeeldingskracht voort, die den mannen niet alleen onbekend is, maar ook hun geloof steeds zal te boven gaan. Indien zij nog nauwelijks durven denken, kan de vrouw reeds beweren en spreken; wanneer zij beginnen een kwijnend schemerlicht te zien, wandelt de vrouw reeds in het volle daglicht en kent geen twijfeling meer. Vandaar ook....’
‘Architofel... kop van Barneveld... zwadder... schurfte schapen...’ klonk het, thans volkomen verstaanbaar, uit de tuinkamer boven de gesprekken der dames. Mevrouw van Arken verbleekte; zij had, al zou ze het nooit erkend hebben, erg tegen de partij opgezien, doch nu deze zoover zonder ongelukken gevorderd was, had zij gehoopt dat het ten einde toe voorspoedig zou afloopen. En nu was alles weer mis! Wat hadden de heeren ook zoolang na te tafelen?
| |
| |
Dan werd er maar doorgedronken, liefst de zware wijnen waarvan de dames niet gediend waren, en het spel was aan den gang. Zij wenkte, met een kort gebaar, dat juffrouw Doorzicht zwijgen moest; doch juffrouw Doorzicht, eens ontketend, was niet zoo gemakkelijk tot rust te brengen. Zij ratelde dan ook lustig door; het kon haar toch niet schelen of iemand luisterde. De beide meisjes zetten angstige gezichten, maar niet heel erg; hooggestemde staatkundige woordenwisselingen, ook tusschen leden van hetzelfde gezin, waren zoozeer aan de orde van den dag, dat men er zich niet bijster meer over ontzette. Mevrouw Noordhuijs had een volmaakt onveranderde gelaatsuitdrukking behouden; zoolang het haar persoonlijk niet trof, trok ze zich de wereldsche zaken al bijzonder weinig aan. Dit zou ook wel weer terecht komen, dacht zij.
Daar vernam men, onder een vuurwerk van geweldige uitdrukkingen, het breken eener flesch. ‘O God! daar zijn ze al aan het vechten,’ gilde de gastvrouw, overtuigd dat de heeren elkander het glaswerk naar het hoofd wierpen. Zoo erg was het niet; alleen had Veldenaar met een declamatorischen zwaai van de hand eene ledige flesch omgekwakt. Doch mevrouw van Arken achtte het tijd tusschenbeide te komen; met een zenuwachtigen handzwaai bracht zij eindelijk juffrouw Doorzicht tot zwijgen, die, haar eigen gerammel niet meer vernemend, met verbazing het rumoer uit de tuinkamer in haar oor opving. Toen, zonder een woord te zeggen, schreed de gastvrouw voorwaarts, uit het prieel den tuin door naar de tuinkamer, op eenigen afstand door de anderen gevolgd. Aan de half openstaande glazen deur gekomen, luisterde zij nog een oogenblik naar het verward misbaar, door drie gelijktijdig schreeuwenden teweeg gebracht, en trad toen met een ruk aan den knop naar binnen. De vier anderen kwamen achter haar aan.
Het eerst ontwaarden de dames, vlak bij de deur, Hofland en Blijleven. ‘Opstaan; rechts pareeren; terug in de gevechtsstelling,’ hoorden zij eerstgenoemde mompelen, nog steeds vervuld door de gedachte aan zijn aanstaand tweegevecht. Blijleven, de binnentredenden bespeurend, toonde een zeer verstoord gelaat, den indruk wenschende te maken als keurde hij het razende krakeel ten hoogste af. Op den achtergrond de drie disputeerenden, met kleuren als boeien en opgeheven vuisten door elkander kakelend, neus tegen neus uit louter kwaadaardigheid. Dokter van Arken zweeg het eerst en haalde met een wanhopig gebaar de schouders op, om te kennen te geven dat het zijne schuld niet was. Toen dominee Geurig, op eens al zijn welgemanierdheid terugvindend in tegenwoordigheid der dames en het land hebbend dat hij zich pas tot zoo groote heftigheid had laten vervoeren. Veldenaar, met den rug naar de deur, merkte de aanwezigheid der dames het laatst op; een oogenblik was hij zelfs ten hoogste in zijn schik, meenend, bij het plotseling zwijgen der beide anderen, hen door zijn donderend requisitoir onschadelijk gemaakt te hebben. Maar, de richting hunner blikken volgend, bespeurde hij wat tot dat zwijgen aanleiding had gegeven; als handig advocaat volgde hij hun voorbeeld niet, doch bracht zijn tirade ten einde, met onmerkbare overgangen vorm en inhoud verzachtend. ‘Zoodat ik,’ luidde het op steeds bezadigder
| |
| |
toon, ‘op voldoende wijze meen aangetoond te hebben, dat 's prinsen daden niets anders dan nadeel voor de vrijheid uitwerken, en voorspellen durf dat het stadhouderschap van geen duur zal zijn, dewijl de jongste nakomelingschap zelfs met geweld zich van de banden zal willen ontslaan, welke het zich om den vrijen hals heeft gelegd. Doch’ aldus eindigde hij ‘als rechtschapen lieden, en, zij het dan ook op onderscheidene wijze, ware liefhebbers van het vaderland, behooren wij eerbied te koesteren voor de zuiverheid van elkanders gevoelens.’ Meteen drukte hij op recht hartelijke wijze de hand zijner beide tegenstanders, die, niet zoo spoedig tot hun normalen toestand teruggekeerd, dien druk slechts flauwtjes beantwoordden. De gastvrouw, met gevatheid den stand van zaken overziende en het veiligst achtend Veldenaar's voorbeeld te volgen, bedekte evenals hij het pas afgespeelde tooneel met den sluier der vergetelheid; zij vroeg alleen of de heeren, bij het fraaie zomersche weder, er niet de voorkeur aan zouden geven het rookerige vertrek voor de frissche buitenlucht te verwisselen. En allen volgden, de dokter en de dominee met benepen gezichten, wel begrijpend dat het onverwacht verschijnen van al de dames tegelijk in hun onhebbelijk schreeuwen zijn oorzaak had gevonden. Veldenaar stapte fier achteraan, tevreden weder eens voor de groote zaak der vrijheid gevochten te hebben, voldaan over zijn handige houding bij het optreden der dames.
Daar buiten vormden zich nieuwe groepjes. De predikant werd in beslag genomen door juffrouw Doorzicht, die hem in een gesprek wikkelde over de onderscheidene catechiseermeesters welke achtereenvolgens hare geestelijke behoeften hadden bevredigd. Doch, tot hare verbazing en teleurstelling, had dominee Geurig met deze soort van lieden weinig op; het waren, zeide hij, schier zonder uitzondering kwanten die tot hun dertigste of veertigste jaar op snijderstafel of driestal gezeten hadden, tot het hen verveelde en zij voor de leus een examen aflegden dat tot het bijzonder godsdienstonderwijs recht gaf. Dan kochten zij een predikantshoed, een groote pruik, een halfsleten zwarten rok en kwamen aldus te voorschijn, allerlei zaken behandelend welke zij beter deden aan de wetenschappelijk gevormde en wettelijk aangestelde verkondigers van den godsdienst over te laten. Blijleven voegde zich hier bij hen en ving aan de bedaagde vrijster te plagen met haar voorliefde voor catechiseermeesters. ‘Pas op hoor! er gaat nog eens zoo een bohamaker met je strijken.’ Juffrouw Doorzicht, zeer in haar schik geplaagd te worden met een mogelijk huwelijk, zij het dan ook met een als zoo onaanzienlijk geschilderden persoon, deed meisjesachtige, schichtige gilletjes hooren: ‘Trouwen! o neen! mijnheer Blijleven; o mij! o mij! hoe kom je er toe? en dat zoo in gezelschap.’ Blijleven ging lustig voort, er vermaak in scheppend, om de tegenstelling, aan de oude juffer even druk het hof te maken als straks aan de jonge weduwe. Waarom, vroeg hij, mocht hij haar niet over trouwen praten in gezelschap? Was dat om hem te verlokken het straks in een hoekje te doen? Hij had nooit gedacht dat juffrouw Doorzicht er zoo van hield, in St. Anna's prulmandje te rommelen. Toen begon hij over haar mouwtjes,
| |
| |
die volgens hem veel te lang waren; een knappe vrouw moest een ander ook eens laten genieten, in eer en deugd. Juffrouw Doorzicht gaf toe dat haar mouwen, naar de mode, korter behoorden te zijn, maar zij was er altijd op uit elken zweem van coquetterie te vermijden; een alleenwonende vrouw raakte zoo licht in opspraak. Blijleven gaf haar volkomen gelijk; hij voegde er bij hoe hij zelf, voor het eerst in de wereld verschijnend, korte mouwen had gedragen doch spoedig afgeschaft, daar de Haagsche dames zoo vrijpostig konden wezen tegenover een alleenwonend heer. En thans droeg hij ze zoo lang mogelijk - ‘kijk maar’ liet hij er op volgen, zijn lubben over de hand trekkend, zoodat alleen de punten zijner welverzorgde nagels te voorschijn kwamen. Juffrouw Doorzicht vond hem ontzettend aardig; in geen twintig
Toen begon hij over haar mouwtjes....
jaar had een heer zich zóó met haar bemoeid; haar neus krulde en zij schoof van louter pleizier, als werd ze gekitteld, op haar stoel heen en weer. De dominee luisterde toe met een lankmoedig glimlachje, de dwaasheden zijner medestervelingen niet willende veroordeelen, mits hij er zelf niet aan behoefde deel te nemen.
Mientje en Leentje voelden zich een weinigje verlaten; de hartsgeheimen waren uitgeput en niemand bemoeide zich met haar. Hofland was steeds vervuld met de theorie der schermkunst; hij kon een figuur, die twee andere verbond, niet uit zijne herinnering opdiepen en peinsde er zich stomp over. Aan Blijleven had hij, onder het naar buiten gaan, gevraagd zijn getuige te willen wezen, waarop de ander voorloopig slechts met een onverstaanbaar gebrom had geantwoord, van oordeel dat men zich tot eene onaangename
| |
| |
taak niet te spoedig moest verbinden. De jonge meisjes, aan zich zelven overgelaten, hadden Veldenaar een weinig in het ootje genomen, maar daar was geen eer mede te behalen; de man was even droog en saai als altijd. Zoo zaten zij op een bankje, uitgepraat. Leentje vooral, die in gezelschap noodig had van tijd tot tijd door een hofmakerijtje opgefleurd te worden en anders al spoedig lang zoo aardig niet meer was. Allengs echter werd hare aandacht getrokken door de houding van mevrouw Noordhuijs, in schijn druk sprekend met den gastheer en Veldenaar, in werkelijkheid zich onledig houdend met Blijleven weder tot zich te tronen. Het was aardig te zien hoe al wat ze deed of liet op dat ééne doel gericht was. Nu eens barstte ze, bij eene opmerking van een der heeren, al was het gansch niet noodig, in eenen luiden lach uit; dan weder veinsde zij een tot haar gericht vertoog nauwlettend aan te hooren, doch poseerde onderwijl op vermakelijke wijs, het hoofdje driekwart op zijde en de smachtende oogen met onbestemde uitdrukking in een nevelachtig verschiet starend. En het belangwekkendst van alles was, dat hare
.... tot Blijleven zich in het gesprek mengde...
pogingen doel troffen; Blijleven, hoezeer met den rug naar haar toegekeerd, werd langzamerhand met onweerstaanbare kracht in hare sfeer getrokken; hij ving aan onrustig heen en weer te draaien en het hoofd keer op keer in de richting der weduwe te wenden. Zijn gesprek met juffrouw Doorzicht verflauwde allengs en deze vond hem op verre na zoo onderhoudend niet meer als voor een poosje. De meisjes stootten elkander telkens aan, begeerig te weten hoe dat af zou loopen.
Voorloopig bleef hare nieuwsgierigheid onbevredigd. De dominee, gebruik makend van een oogenblik waarop de gastvrouw, in gezelschap van Hofland, juffrouw Doorzicht aansprak, nam Blijleven bij den arm en, een stil hoekje van den tuin opzoekend, vroeg hij hem zijne hulp te willen verleenen om het beraamde tweegevecht tusschen den patriot en den vaandrig te voorkomen.
| |
| |
Een duel toch, zoo betoogde hij, moest door ieder weldenkende met de voorschriften van den godsdienst ten eenenmale in strijd worden geacht; ‘die het zwaard voeren, zullen door het zwaard vergaan,’ luidde het in de Schrift en hij voor zich zou alles doen, wat in zijn vermogen was, om deze helaas! al te ingewortelde zedeziekte te genezen. Blijleven gaf den predikant in alle opzichten gelijk; het tweegevecht op zichzelf zou hij wel aardig gevonden hebben, als zeldzaam voorkomend tooneel in den schouwburg des levens, maar nu hij wellicht daarbij als getuige zou moeten optreden, hetgeen hem niet onmogelijk te eeniger tijd voor den strafrechter kon brengen, dacht hij er geheel anders over; een duel, zeide hij, was altijd eene dwaasheid en kon eene misdaad worden, zoodat hij al zijne krachten zou aanwenden om het afgesprokene te beletten. Gezamenlijk klampten zij daarop den gastheer en Veldenaar aan, die mevrouw Noordhuijs verlaten hadden en hetzelfde onderwerp, als de beide anderen, behandelden. De dokter zag er geweldig tegen op dat er een duel zou plaats hebben, waartoe de aanleiding in zijn huis en aan zijn disch was ontstaan, en trachtte, met klem van woorden, Veldenaar te nopen den vaandrig zijne verontschuldigingen aan te bieden. Doch de patriot was hiertoe niet te bewegen; de zwarte aterlingen, zeide hij, die er op uit waren de vrijheid van het land te bespringen en hetzelve met slaafsche ketenen te beladen, behoorden eene welverdiende straf niet te ontgaan. Ook de godsdienstige en zedekundige vertoogen van den predikant bleven vruchteloos, tot Blijleven zich in het gesprek mengde en uit goede bron - die goede bron was zijn duim - een ijzingwekkend tafereel ophing van des vaandrigs bedrevenheid op den degen, welk wapen hij, als beleedigde partij, niet zou nalaten te kiezen. Twee duels met officieren: bij het eerste had hij zijn tegenstander, een beroemd schermer, na een strijd van meer dan een uur door een stoot in het hart voor goed
den aftocht doen blazen; bij het tweede hem in een omzien ontwapend en grootmoedig vergiffenis geschonken. Dan een met een burger, waarbij hij reeds met den eersten gang den ongelukkige een steek in de zijde had toegebracht, die hem zes weken lang, tusschen leven en dood zwevend, aan zijn bed had gekluisterd. Vervolgens... maar hier wenkten hem de gastheer en de dominee toe, opdat hij niet, door overdrijving, het beoogde doel zou voorbijstreven. Dat doel was dan ook door de opgenoemde gevallen volkomen bereikt; Veldenaar had weinig lust meer in een gevecht met den schijnbaar zoo goedaardig uitzienden ijzervreter en was bereid elken weg in te slaan, hem tot vermijding daarvan aangewezen. Zoo begon men gezamenlijk den vorm vast te stellen, waarin, zonder den patriot al te veel te deemoedigen, deze in staat zou kunnen gesteld worden den vaandrig te bevredigen. De uitdrukking ‘ellendelingen,’ door eerstgenoemde gebezigd, zou verklaard worden in dien zin, dat daarmede niet anders dan politieke tegenstanders bedoeld was, ten opzichte van wie men in dagen van spanning wel eens hartiger bewoordingen bezigde, dan bepaald noodig was. Het daarop gevolgde ‘lafhartig’ kon hij, zonder zichzelven te kort te doen, terugnemen; men behoefde zich toch niet de verklaring te
| |
| |
schamen, dat men een officier geenszins als een lafhartige beschouwde. En wat betreft de schapen die, naarmate zij heviger door schurft waren aangetast, des te harder zouden schreeuwen, deze liefelijkheid leverde weinig bezwaar op, aangezien de vaandrig zich toen reeds aan de woordenwisseling had onttrokken en er dus van schreeuwen zijnerzijds geen sprake kon wezen. Aldus werd besloten en men kwam overeen, den predikant als vredebrenger af te vaardigen, ten einde Hofland te bewegen met de aangeboden verontschuldigingen genoegen te nemen. Deze had zooeven de schermkundige figuur, die hem ontschoten was, teruggevonden; de vrede was in zijn gemoed teruggekeerd en hij hield zich weer druk met de meisjes bezig, wien hij een kort begrip ten beste gaf van het wezen der liefde. ‘Liefde’ zeide hij, ‘is eene goeddunkelijke drift, welke niet onder ons gebied staat, maar door een behagelijk voorwerp in ons wordt opgewekt en voldoening vordert.’ Hierbij zag hij de behagelijke voorwerpen, die Mientje en Leentje heetten, beurt om beurt in de oogen, Leentje het langst, volgens Mientje, en Mientje het diepst, volgens Leentje. Zoo ging het nog eenigen tijd voort. Mevrouw van Arken dribbelde van gast tot gast, zooveel mogelijk de gevaarlijke bestanddeelen uit elkander houdend en smachtend naar het eind van het feest; zij had met ontsteltenis de drukke besprekingen tusschen de heeren bespeurd en begreep dat er iets broeide. Het was haar dan ook eene ware verluchting toen zij zag, hoe na eene drukke, gebarenrijke conferentie tusschen den predikant en den vaandrig, Veldenaar en Hofland, door de drie overige heeren tegen elkander geduwd, eenige woorden en vervolgens een handdruk wisselden. Het begon donker te worden, doch de zachte avond noopte tot blijven en men schaarde zich bijeen, onder een glas Moezelwijn en een vriendschappelijk gesprek, terwijl de maan opkwam.
Door een spleet in de planken konden zij naar binnen zien....
Op eens bemerkten de meisjes, tegelijkertijd, dat Blijleven en mevrouw Noordhuijs aan het gezelschap ontbraken. Daar moesten zij meer van weten. Zij stonden op en begaven zich, door hetzelfde instinct gedreven, met onhoorbare schreden naar het priëeltje achter in den tuin. Door een spleet in de planken konden zij naar binnen zien en daar zaten de twee vermisten, hand in hand in den maneschijn, Feithiaansche gesprekken voerend. Zij hadden het spel, aan tafel begonnen, voortgezet en bleven steeds in hunne sentimenteele rol, niet meer elkander als dupe beschouwend, maar als kunstenaars optredend, ieder hunner trachtend de meest volmaakte en artistieke uitvoering te
| |
| |
geven, tevens die rollen als een geschikt middel beschouwend om dingen te zeggen en liefkoozingen te wisselen, die zij anders niet aangedurfd zouden hebben. Maar Julia was in hare soort voortreffelijker dan Eduard; deze toch kon, met zijn sceptische, ironische natuur, niet nalaten van tijd tot tijd even een valschen toets aan te slaan, welks toon een lichten dissonant in de gevoels-symphonie te weeg bracht.
Juist toen Mientje en Leentje naar binnen gluurden, kroop een worm over den grond, voor de voeten der dwependen. Blijleven zag dit Feithiaansch gedierte het eerst en, den blik der weduwe er op vestigend, ving hij aan: ‘Zou dit onaanzienlijk schepsel, gesteld dat het tot het mannelijk geslacht behoort, hetgeen aan mijn waarnemingsvermogen ten eenenmale ontsnapt, eveneens eene Julia bezitten, aan wier zwellenden boezem zijn gevoelig hart versmelt?’ Bij deze woorden streelde hij mevrouw Noordhuijs' mollige schouders en liet er, toen zij de liefkozende hand afweerde, in het zuiverst Feithiaansch op volgen: ‘Waarde Julia! gij behoeft u niet te schamen voor hetgeen ik doe. De natuur zelve leidt ons tot deze liefkoozingen en zij bevatten niets, wat onbestaanbaar is met onze plichten.’
‘Neen, Eduard,’ aldus liet zich thans mevrouw Noordhuijs hooren, ‘ik schaam mij niet. Waarom zou het afkeuring verdienen zich te laten leiden door de eerlijke gevoelens eener deugdzame drift en mijne ziel voor den zuiveren gloed eener reine liefde te openen?’
‘De Schepper zelf, mijne Julia,’ sprak Blijleven, ‘heeft ons dien nuttigen en vermakelijken hartstocht tot wijze oogmerken ingeschapen.’
‘Houd je toch stil, meid!’ fluisterde, achter het priëeltje, Mientje tot Leentje, die haar telkens op gevoelige wijze in den arm kneep, daar ze haar pret toch moest luchten en het anders zou uitgegierd hebben.
‘O mijn vriend!’ antwoordde mevrouw Noordhuijs, ‘laten wij geheel ziel zijn en het lichaam slechts in zoover bekoorlijk vinden, als deszelfs trekken de gevoelens van die ziel aan onze oogen vertoonen. Onze liefde kan niet dan verliezen bij het meer stoffelijke, dat er zich immer in vermengen moge.’
Maar Blijleven, op overdreven manier de oogen ten hemel richtend en de weduwe met meer stoffelijk vuur in de armen sluitend, dan Feith zou gedoogd hebben, viel in: ‘Ach engel! mochten wij eens te zamen wandelen langs eene groene sloot, ik schonk u eene plant, bij het gemeen ongeacht en paardestaart genoemd, welke nochtans dit deugdelijke in zich bevat, dat in de bloem slechts één man met ééne vrouw gelukkig leeft. Zij is het symbool van onzen vriendschapsbond.’
De bevallige Julia kon zich, ondanks den ernst waarmede zij hare rol speelde, niet weerhouden even te glimlachen bij het vooruitzicht, zulk een monogamen paardestaart tot geschenk te ontvangen. Voor de luisterende meisjes werd het echter te kras. Mientje begon, met een dwaas geluid in haar keel, dat ze onmogelijk kon bedwingen. Toen volgde Leentje, schaterend uit volle borst, zoo hard ze slechts kon, nu ze het toch niet meer vermocht in te houden. Ontsteld stond het dwepende paar op, juist tijdig genoeg om de
| |
| |
beide meisjes te bespeuren, die, arm in arm, tegen elkander aanslingerend, haast omvallend van plezier, in haar lichten zomertooi door den tuin naar het overige gezelschap zwaaiden. Kort daarop kwamen de beide zondaars, met overdreven stemmige gezichten, na korte tusschenpoozen langs verschillende paadjes eveneens aanwandelen. Het was intusschen laat geworden en men ging weldra uiteen.
| |
VI.
Men schreef 23 Juni 1787. Dokter van Arken nam hoed en stok en stapte uit om eene morgenwandeling te doen. Dien middag moest hij met de dames eene schilderijen-tentoonstelling boven het Koornhuis op de Prinsengracht bezoeken, en dan zou er van versche lucht niet veel komen. Hij ging over den Bezuidenhout, waar zich toen onmiddellijk bij de stad nog slechts een achttal huizen bevonden en, het in zijn grachten liggende huis Ter Noot rechts latend, trad hij het Bosch in, voornemens Koekamp en Malieveld om te wandelen. De staatkunde, die ieders geest vervulde, hield ook dokter van Arken dien ochtend bezig. De zaken gingen voor de Oranjepartij bitter slecht. Amsterdam, tot nog toe, in tegenstelling van Utrecht, als de zetel der gematigde patriotten beschouwd, welke grondwettige verbeteringen tot leus voerden, was eveneens tot razernij overgeslagen. Weinige weken geleden had het patriotsche grauw talrijke woningen van prinsgezinden geplunderd, waarop laatstgenoemden, in woede ontstoken, patriotsche huizen op Kattenburg hadden leeggeroofd, zoo zelfs dat burgercompagniën, daarheen gezonden, de brug, welke tot het eiland toegang verleende, opgehaald vonden en zich door aanwending van geschut en een vormelijk beleg baan moesten breken. Schier terzelfder tijd had de gewapende societeit van Leiden, niet kunnende verdragen, dat den prins nog een schijn van gezag was verbleven, durven requireeren, dat Zijne Hoogheid van de stadhouderlijke waardigheid zou vervallen worden verklaard. Op denzelfden dag was verschenen het declaratoir van den prins, eischende dat de onwettige besluiten, waarbij hij was ontzet van het commando over het Haagsche garnizoen en van zijn kapitein-generaalschap, zouden worden ingetrokken. En deze volkomen gerechtvaardigde eisch was het sein geweest tot nieuwe uitbarstingen van woede en haat; tot nieuwe, steeds vuilaardiger pamfletten en paskwillen, waarin de onzinnigste beschuldigingen en walgelijkste scheldwoorden tegen den prins en zijne gemalin
werden geslingerd. Waar moet dat heen? dacht dokter van Arken wederom met ontsteltenis. Wat wilde men met die alom geprezen volksregeering? Voorzag men welke onnadenkelijke gevolgen zij met zich slepen zou, voor republiek, staten, edelen, steden, vroedschappen en burgers? Dan toch moesten verbroken worden al de onderscheidene rechten, die in sommige steden van Overijsel en Groningen bestonden, betreffende groote en kleine, volle en halve burgers; dan moesten vernietigd worden de verschillende wijzen waarop volgens de privilegiën het burgerschap kon bekomen worden.
| |
| |
De achttien steden, die thans, met de ridderschap, in Holland den souverein vormden, zouden dit voorzeker in het vervolg moeten deelen met hare geringste zusteren. Eigenlijk zouden, wilde men alle burgers gelijk stellen, alle rechten, vrijheden en privilegiën, welke de ridders en edelen tot heden bezaten, afgeschaft moeten worden! Het zou aan het volk behooren vrij te staan, ter bespreking van publieke zaken bijeenkomsten in doelens of herbergen te houden! De toegang tot alle ambten, thans uitsluitend voor de leden van den waren gereformeerden godsdienst openstaande, zou gegund moeten worden aan Mennonieten, Lutherschen, Remonstranten en Katholieken; de belijders dier godsdiensten behoorden het recht te bekomen op het kussen, in de raadzalen, de gerechtshoven, de Statenvergaderingen plaats te nemen! Men zou dan in de steden een gereformeerd en een remonstrantsch burgemeester naast elkander kunnen zien zitten en woelingen doen ontstaan, waarbij die in 1619 te Amsterdam, tusschen remonstranten en contra-remonstranten, niets beteekenden. Het onvermijdelijk slot zou wezen willekeur, regeeringloosheid en eindelijke ondergang van ons tot nog toe zoo roemruchtig staatsgebouw.
De dokter begreep niet, hoe een verstandig mensch dit alles niet inzag. Zoozeer was hij met zijn onderwerp vervuld, dat hij bijna tegen een tweeden, eveneens in gedachten verdiepten wandelaar was aangebonsd, die, van de tegenovergestelde zijde, zich in de richting van den Bezuidenhout spoedde. Met een haastig woord van verontschuldiging weken beiden uit en de dokter herkende in den man, die hem voorbijstoof, Veldenaar, dien hij sedert het middagmaal ten zijnent niet ontmoet had en dan ook zooveel mogelijk vermeed. De patriot was in eene onaangenamer stemming dan ooit. Nauwelijks zijne woning uitgestapt zijnde - door zijn geneesheer was hem, als lijdende aan hypochondrie, welke kwaal haar zetel in den onderbuik bezat, eene dagelijksche wandeling aangeraden - had hij bespeurd, dat men een versje aan zijne deur had gehecht van den volgenden inhoud:
Hier woont de dronken Batavier,
Die op zijn vranke en vrije lier
Niets doet dan oproer kraaien;
Die tweedracht, moord en dollen haat,
Om 't goud, in 't hart van onzen Staat
Bij burgers zoekt te zaaien.
Nog onder den indruk van deze regelen was zijn wrevel opgewekt door het gezicht van den in zijn koets gezeten raadpensionaris van Bleiswijck. Deze staatsman, geen vleesch en geen visch, eerst vriend van den stadhouder, in later tijd van dezen verwijderd, maar voortdurend door beide partijen gewantrouwd, was steeds een doorn in het oog van den heftigen patriot geweest. Toen was hij een paar groote heeren tegengekomen met bedroefde gezichten, en kwaadaardig geworden over de volgens hem slechts geveinsde prinsgezindheid van de Nederlandsche adellijke geslachten. ‘De aristocraten,’ bromde hij, ‘die oorspronkelijk de grootste vijanden van het Oranjehuis waren, geen kans ziende
| |
| |
om de stadhouderlijke waardigheid vernietigd te krijgen, hebben zich ten slotte met het Oranjegezinde grauw verbonden, beide partijen met het oogmerk, elkander bij de eerste gelegenheid den voet te lichten.’ In den Koekamp was zijne verbolgenheid gaande gemaakt door de exerceerende schutterij, op wier vaandels nog steeds het wapen van den stadhouder bovenaan was geplaatst en daaronder, aan een lint hangende, het wapen van de provincie en van de stad. ‘Daar moet een eind aan komen,’ mompelde Veldenaar. ‘Men zou, die vaandels ziende, zeggen dat de staat en de stad geheel van den stadhouder afhingen. Het is niet genoeg, dat de Staten van Holland de wapens van den stadhouder hebben doen wegnemen, waar die voorheen door misbruik ten onrechte gesteld waren, en ze vervangen door het wapen van Holland; ook dit moet veranderd worden. Ik zal er eens over schrijven aan De politieke kruier; die heeft in langen tijd geen Haagsch vrachtje op zijn wagen gehad.’ De schutterij genoot het voorrecht steeds Veldenaar's verontwaardiging gaande te maken; nog ten vorigen jare, bij gelegenheid van 's prinsen verjaardag, had zij feest gevierd aan een tafel waarop allerlei zinnebeeldige voorstellingen ter eere van Willem V waren aangebracht en niet minder dan achttien schotels met oranjeappelen pronkten. Bij het nagerecht was door een der leden eene toespraak gehouden, waarop een engel statiglijk van de zoldering was afgedaald en eenige lafhartig kruipende regelen had voorgedragen. Om zijne ergernis te verdrijven, was Veldenaar aan het peinzen gegaan over een politiek gedicht, dat hij voor den Post van den Nederrijn bestemde. Het was bijna klaar; alleen moest hij nog een rijmwoord vinden op den naam van den grooten Gelderschen patriot, Capelle tot de Marsch. Daarover had hij al eenige dagen loopen soezen, steeds vruchteloos, toch den naam niet willende prijs geven. Die naam toch leverde een prachtigen halven
alexandrijn op, en als men dan liet voorafgaan ‘Voortreflijk Batavier,’ dan had men een alexandrijn die op pooten stond en waarmede ieder dichter voor den dag zou kunnen komen. Maar het rijmvers was tot heden weerbarstig geweest. Thans echter naderde het; heel in de verte zag hij het aankomen, in stukken en brokken, die zich langzamerhand voor zijne verbeelding samenvoegden als een automatische legkaart, en hij reciteerde, erg in zijn schik:
Blijf, blijf standvastig en van slaafsche ketens wars,
Voortreflijk Batavier, Capelle tot de Marsch!
Op hetzelfde oogenblik bonsde hij bijna tegen dokter van Arken aan, dien hij na den bewusten middag ook liever ontweek. Tehuis gekomen vond hij een brief van een Woerdensch geestverwant, inhoudende dat aldaar belangrijke gebeurtenissen tegemoet werden gezien, waarover de voorzichtigheid den schrijver verbood in nadere bijzonderheden te treden; mondeling zou hij hem gaarne aangaande de gebeurtenissen, welke een algeheelen omkeer in den toestand des vaderlands zouden kunnen in het leven roepen, de gewenschte inlichtingen verstrekken. En Veldenaar, hoogst nieuwsgierig omtrent deze
| |
| |
zaak meer te vernemen; na zijne morgenwandeling bovendien van oordeel dat 's-Gravenhage hem nog altijd te veel aanleiding tot ergernis verschafte, pakte zijn valies en spoedde zich met de eerste gelegenheid naar Woerden.
Dienzelfden middag begaf dokter van Arken zich met zijne dames naar de schilderijen-tentoonstelling van levende Haagsche meesters. Mientje had haar vriendin Leentje meegevraagd, daar zij anders eene tentoonstelling al te vervelend vond; nu konden ze samen wat babbelen over allerlei dingen. Zoo begaf men zich naar de Prinsengracht en trad de zaal binnen, waar men plichtmatig de onderscheidene kunstvoortbrengselen begon af te wandelen. Eerst, vlak bij den ingang, het portret van professor Ruhnkenius, door Pothoven. Mevrouw van Arken, hoezeer ze den hoogleeraar nooit aanschouwd had, vond dat het goed leek, doch haar echtgenoot, die hem eenige keeren had gezien, meende dit te moeten betwisten en kwam met eenige opmerkingen van ontwikkeld liefhebber voor den dag: een goed penseel, Pothoven; niet onbehagelijk koloriet in het naakt, doch als portretschilder zijns inziens niet gelukkig wat de gelijkenis betrof. Hij was anders gezocht genoeg; de gemalinnen van Willem IV en Willem V; het echtpaar Van Winter - Van Merken; Feitama, waren allen door hem geportretteerd. Maar zijn sterke zijde lag, volgens den dokter, meer in het kunstig wedergeven van de onderscheidene stoffen der kleeding, dan van de lijnen des gelaats en de uitdrukking der oogen.
Een blijde uitroep van herkenning weerklonk achter hen. Het was Blijleven, die een paar dagen uit de stad was geweest, naar Zoetermeer, waar eene openbare verkooping was gehouden, welke den secretaris een flinke som gelds in den buidel had gebracht. Hij zag er keurig uit, vermoedende dat hij op de tentoonstelling wel dames zou ontmoeten die de genomen moeite loonden. Zijn lichtblauwe rok was, ook aan de mouwspleten langs de handen, versierd met vergulde, gladde metalen knoopen en voorzien van een hoogen opstaanden kraag. Een gesloten kamizool van wit bassin, met stalen knoopjes, vertoonde zich daaronder; de witte halsdoek spreidde er zich door een gevulde, plooirijke en met kant wel omzoomde witte bef overheen. De engsluitende broek, van zwart kaschmir, reikte tot even beneden de knie, waaronder de witzijden kousen met roode klinken een behagelijken indruk teweegbrachten. Zwarte lintrozen tooiden de met een Engelschen wasbal opgewreven schoenen, terwijl twee kettinkjes, onder het kamizool uitbengelend, verkondigden dat Blijleven, als een heer du ton, zich in het bezit van een tweetal horloges mocht verheugen. Hij liep met de familie een eindje op, telkens rechts en links kijkend, als zocht hij iemand.
‘Zeker mevrouw Noordhuijs,’ fluisterden de meisjes elkander toe, vast besloten den loop van dit avontuurtje zoo ver mogelijk te volgen.
Men stond gezamenlijk stil voor Een Oosterling, een bruinen man met langen baard, in mezzo-tinto, door Schouman. En wederom vertelde de dokter wat hij van Schouman wist: een verdienstelijk schilder, maar vooral van pluimgedierte, waarvan hij de modellen vond in 's prinsen diergaarde, op het Kleine Loo. Die voorstellingen waren onberispelijk van teekening, bevallig
| |
| |
en eigenaardig van houding en beweging, fluweelachtig, zwierig of bont van vederen, naar eisch der soorten. Liefhebbers kochten dan ook gaarne zijne met sapverf bewerkte teekeningen voor hunne portefeuilles, twee stuks voor f50 tot f80. Maar Blijleven toonde zich met de hedendaagsche schilderkunst weinig ingenomen; hij kwam voor den dag met eenige groote namen uit de vorige eeuw, zoo maar door elkander, Vlamingen en Hollanders, Ostade, Rembrandt, van Dijck, Wouwerman. Die kenden de kunst, zeide hij, maar tegenwoordig was het treurig; de ridder Adriaan van der Werff was de laatste geweest, die nog eenigszins den roem der groote meesters had voortgezet. Mevrouw van Arken hoorde met belangstelling toe en vond hem toch wel een aangenaam mensch; hij wist zoo over alles mede te praten.
Leentje vertelde onderwijl aan Mientje, dat zij aan haar Amsterdamschen Lutheraan over het moffelen tot lid der publieke kerk geschreven had - zij correspondeerden door tusschenkomst eener getrouwde vriendin, - en de vrijer had geantwoord, geen bezwaar tegen dat gemoffel te hebben. De zaak was dus gezond en weldra, hoopte zij, zou hare verloving bekend gemaakt worden. Mientje luisterde met de meeste belangstelling naar dit verhaal, toen Leentje plotseling met den elleboog harer vriendin een gevoeligen duw in de maagstreek ontving, die haar een oogenblik verschrikt deed opzien. Maar met meisjesinstinct begreep zij terstond de bedoeling van deze hardhandige kennisgeving. ‘Kijk eens! daar komt iemand dien ik graag mag lijden,’ las zij er uit, en waarlijk! ze bespeurde op eenigen afstand, zich door de steeds talrijker wordende bezoekers in de richting van het groepje een weg banend, den vaandrig Hofland, minzaam glimlachend, en den schijn trachtend aan te nemen, alsof hij zeer verbaasd was over de ontmoeting. Hij bevond zich in gezelschap van een jonkman van gelijken leeftijd als hij, in burgerlijk gewaad doch met een militaire houding, die hem, bij de familie van Arken aangekomen, verliet.
‘Was dat Van Hogendorp, die daar wegging?’ vroeg Blijleven.
‘Ja, Gijsbert Karel’ antwoordde de vaandrig. ‘Hij is blij, geen gardekapitein meer te wezen. Ik wou dat ik in zijn plaats was; de toestand van Oranjegezind officier wordt in den Haag voortdurend lastiger. Maar ik ben alleen militair en geen rechtsgeleerde tevens, zooals hij, die hier nu lustig praktizeert, in afwachting van iets beters.’
Hogendorp, toen vierentwintig jaar oud, begon langzamerhand de aandacht op zich te vestigen. Blijleven had, bij den boekhandelaar Wijnants, een door hem geschreven, pas uitgekomen werkje zien liggen: Verhandeling over de noodzakelijkheid eener heerschende religie in den Staat. De dokter had gehoord dat Hogendorps advokaatschap slechts ten doel had hem voor te bereiden tot het ambt van pensionaris van Rotterdam, waarop hij, door bemiddeling van zijn neef Jean François aldaar, veel kans scheen te hebben.
‘Hij maakt ten minste druk het hof aan de Rotterdamsche meisjes,’ zei mevrouw. ‘Maar wie de uitverkorene is, weet ik niet. De een zegt, juffrouw Groeninx; de ander, juffrouw Van Staveren. Ik ben benieuwd wie nog eens met hem gaat strijken.’
| |
| |
Een derde schilder was aan de beurt, Bolomey, van geboorte uit Fransch Zwitserland, sedert 1766 in den Haag gevestigd. Hij had twee portretten in crayon geëxponeerd, van Haagsche predikanten, Willem de Koning en Daniël Albert Reguleth. De dokter prees de bevallige uitvoering en de treffende gelijkenis, die alle aanwezigen in staat waren te bevestigen; deze portretten, zeide hij, stonden wellicht als kunstarbeid bij die van Pothoven achter, maar als familiestukken, ten einde aan de nakomelingen de trekken van den voorvader over te leveren, bezaten ze zijns inziens grooter waarde. Mevrouw luisterde aandachtig, meer evenwel uit echtelijke beleefdheid dan gedreven door belangstelling. De vier anderen, gedeeltelijk niet ongaarne voor eenigen tijd van het nauwziend oog der oudelui ontslagen, hadden allerlei zaken te behandelen. Hofland vertelde hoe hij den vorigen dag belangrijke dingen had gezien. Eerst, in de rijschool achter het Oude Hof in het Noordeinde, de exercitiën en manoeuvres met paarden door den heer Jones, directeur der groote manege te Londen, op eene bijzondere manier, dewelke in 's Gravenhage nooit vertoond was en dan ook schier ongeloofelijk moest heeten. Daarna, in den Ouden Doelen, de figuren voor een te houden luchtvaart van een ballon in den vorm van een ‘voortreffelijk oorlogspaard,’ zooals het in de aankondiging heette. Overmorgen, Maandag, zou de luchtvaart zelve plaats hebben, in den tuin achter het Oude Hof. Blijleven nam zich wel ernstig voor, deze gelegenheid tot ontspanning, na zijn Zoetermeerschen tocht dubbel verdiend, niet te verzuimen; hij betreurde het al genoeg dat hij den Engelschen pikeur niet had kunnen zien werken. Eigenlijk behoorde hij zijn ambt door een ander te kunnen doen waarnemen, met dien verstande dat hij zelf de voordeelen in zijn zak deed vloeien. Dat zou eerst een gewenschte toestand wezen. En Blijleven oordeelde, dat er nog veel onvolmaakts op aarde te vinden was.
Hofland maakte intusschen, op bescheiden wijs, om de achterdocht der oudelui niet te wekken, het hof aan Mientje. Zij moest, zoo betoogde hij, haar gezichtje ook laten schilderen door Bolomey, die zoo coquet werkte; net iemand om een jong meisje te portretteeren. En als het portret dan klaar was, moest ze het hem geven. Mientje verklaarde geen geduld te hebben om ooit haar portret te laten maken; zoolang stil zitten, foei neen! Als mijnheer Hofland een portret van een jong meisje wilde hebben, moest hij zich wenden tot juffrouw Doorzicht; die had op een avond, ten huize harer ouders, op den muur door een medebezoeker haar silhouet laten trekken en Mientje twijfelde niet, of zij zou die gaarne aan den vaandrig afstaan. Leentje schaterde het uit nu de vaandrig zoo bij den neus genomen werd, met de beschermende sympathie eener jonge dame die zelve zoo goed als verloofd is en er behagen in schept met moederlijke belangstelling, als behoorde het voor haar reeds lang tot het verleden, het ontluiken der wederzijdsche toegenegenheid bij een ander paartje gade te slaan. Zij verklaarde voorts, in tegenstelling met Mientje, wel degelijk lust te hebben haar portret te laten maken. ‘Ik heb,’ zeide ze, ‘een passabel tronietje en ik meen het ook wel mooi te laten uitschilderen. Ik kittel er mij al in als ik denk, dat de petit-maîtres van de toekomende eeuw tegen malkaar
| |
| |
zullen zeggen: de drommel, jongen! dat moet toch een mooie meid geweest zijn.’
‘Wees toch stil, kind!’ riep Mientje onthutst. Zij was verbouwereerd door zoo vrijpostige woorden, des te treffender nu zij uit een zoo fijn en popperig mondje kwamen; zelve zou zij nooit zoo iets durven zeggen; dat krijgt men zoo, als men een paar jaar lang de Haagsche saletten bezoekt, van het een naar het ander. Blijleven zag intusschen, met een voorname minachting, de vrijäge van Hofland aan; hij kon nooit dankbaar genoeg wezen dat hij vroeger zijne declaratie bijtijds had ingeslikt. Te Zoetermeer had hij een paar malen het huishouden van den schout bezocht, die gelukkig gehuwd heette, maar hij had hem dat geluk geen oogenblik misgund. De vrouw uitsluitend moeder en huishoudster; de onderwerpen, waarover man en vrouw het niet eens waren, met de regelmatigheid van eb en vloed in hunne gedachtenwisseling terugkeerend, zonder ooit der oplossing nader te komen; een tafel, vrij wat minder dan Blijleven in zijn ordinaris gewoon was. Bij de herinnering aan dat alles schudde Blijleven met een vies gezicht het hoofd en keek met een schuinen blik naar Mientje, zooals hij altijd deed wanneer hij aan de ingeslikte declaratie dacht. Toen zag hij eens in de zaal rond, of hij mevrouw Noordhuijs niet bespeurde; hij had haar bij het gaan naar de tentoonstelling ontmoet en ze had, naar haar gewoonte half en half, beloofd ook te zullen verschijnen. Hij vond haar een aardige vrouw en op den duur vrij wat vermakelijker dan de huisvrouw van Mourand, die er knap genoeg uitzag maar aan wie men toch, bij voortgezette kennismaking, duidelijk kon bespeuren dat ze van geringe komaf was. En dan die sterke, bedwelmende parfumerielucht, die haar geheel doortrokken had en onder geen omstandigheid verliet, kon op den duur ook lastig wezen. Hij had er dikwijls hoofdpijn van.
Intusschen had de dokter het gezelschap verder geleid en doen stilstaan voor een tweetal landschappen, van Van Os en Pruis. Zijn vijf metgezellen gaven verre de voorkeur aan het eerste, een bruisende woudbeek, in woeste vaart door een boschrijke streek over afgebrokkelde rotsstukken kronkelend; rechts een kleine, door hout omgeven kapel; links een ongeregelde boomgroep en daartusschen een enkele neergevelde stam; een bergachtig verschiet begrensde het geheel. Dàt was een echt poëtisch stuk! oordeelden allen; dàt was een oord, waardig door het penseel eens kunstenaars weergegeven te worden! En geen hunner had een oog voor het ter zijde hangend doek, voorstellend een paar prozaïsche Hollandsche bleekerijen, met haar rechtlijnig uitgespannen linnen, haar slooten en knotwilgen, links door de bijbehoorende woningen, rechts door een eenvoudig, half in het geboomte verscholen landhuis begrensd, terwijl het effen verschiet een kleine Hollandsche stad te aanschouwen gaf. Maar de dokter wees er op, dat het tweede landschap vooral niet minder schilderachtig en poëtisch moest genoemd worden dan het eerste, door de groote rust en kalmte die van het eenvoudige bleekershuis uitgingen, naast den ijverigen arbeid, door de bewoners, over het bleekveld verspreid, onder de koesterende zon verricht. De knotwilgen terzijde, schijnbaar zoo minder aanzienlijk dan de forsche eiken en beuken op het andere doek, waren,
| |
| |
toonde hij aan, in wondervolle harmonie met het Hollandsche landschap dat de schilder had willen weergeven, en hoogst gelukkig aangebracht overeenkomstig den aanleg van het geheel. De donkere groep aan den anderen kant, betoogde hij, uit verhevener boomsoorten bestaande, waaruit zich het dak eener aanzienlijke woning verhief, deed het licht der door de zon bestraalde wilgen des te blijder en vriendelijker uitkomen. En de stad op den achtergrond, met haar groene wallen, met het licht rood en blauw harer huizen en kerken, bracht, zoo betoogde hij, in verband met het overige, eene eenheid van karakter en stemming te weeg, die niet nalaten kon weldadig op den toeschouwer te werken, terwijl...
‘Wel meid! je ziet er uit als een geparelde pop,’ klonk de altstem van mevrouw Noordhuijs tot Mientje, die er inderdaad, in haar nieuw zomerkleedje en gelukkig in het gezelschap van haar vaandrig, allerliefst uitzag. Mevrouw Van Arken keek ontevreden op; zij begon juist, onder het vertoog van haar man, iets te voelen voor de schilderkunst, die haar tot nogtoe volkomen koud had gelaten. Bovendien kon zij de coquette weduwe, na het diner en het voorgevallene in het prieel, dat Mientje haar nog dienzelfden avond, door een vergrootglas beschouwd, had medegedeeld, heelemaal niet zetten. Ook verdacht ze haar, alleen ten behoeve van Blijleven zich bij het gezelschap te voegen, evenals zij het goed had begrepen dat Hofland zulks uitsluitend met het oog op Mientje had gedaan. Maar dat laatste was in eer en deugd; de vaandrig, zonder fortuin, was een beste jongen; als hij om Mientje kwam, wat hij stellig en zeker zou doen, kon hij haar krijgen. Het meisje had geld genoeg te wachten, en voorts, haar oudoom van vaderszijde, een Rotterdamsch koopman, was indertijd leelijk gefailleerd, hetgeen in veler oog een smet ook op verre nakomelingen wierp en hen van een huwelijk met een dezer zou afschrikken. Al te veeleischend mocht men derhalve niet wezen; een rijke vrijer zou wel nooit om haar komen.
Hoe het zij, mevrouw Noordhuijs was er nu eenmaal en men behoorde zich met haar bezig te houden. Het beste was, dacht mevrouw van Arken, haar zelve in beslag te nemen en zooveel mogelijk uit Blijlevens buurt te houden. Zij ving dan ook aan, haar meetronend onder den arm. Had mevrouw Noordhuijs al de dame gezien, die in gezelschap van een deftig heer op de tentoonstelling rondwandelde, gekleed in de pas uit Frankrijk ingevoerde robe à la Sebille, van den hals afhangend tot op den grond, bedekkende den boezem, met opslagen en halskraag op zijn Hongaarsch? Mevrouw Van Arken vond het eene zeer fraaie mode, bovenal daar zij de taille volmaakt uitdrukte door in de zijden zeer nauw te sluiten en deze derhalve schuin te doen toeloopen. Mevrouw Noordhuijs had nog niets gezien; zij was pas gekomen. Het was ontzettend, meende zij, zoo spoedig als de modes tegenwoordig veranderden. Het eene jaar waren de hoofden der dames met ineen gekroesde haren, op de wijze van schapevachten, gedekt; het andere waren de lokken even recht als zwavelstokken. Voorheen liepen de hoofden spits toe, als suikerbrooden, en weinig tijd daarna kregen zij van boven de gedaante van harten,
| |
| |
om gedekt te kunnen worden door een soort van hulsel dat, den staart uitgenomen, volkomen de gedaante had van de papieren vliegers der kinderen. ‘Daarna,’ ging mevrouw Noordhuijs voort, zich nu en dan omdraaiend en even stilstaand, totdat zij er eindelijk in slaagde mevrouw Van Arken kwijt te raken en het middelpunt van het groepje te worden, ‘zag men op de hoofden der dames stekelvarkens en staande honden; nu eens moest het achterhoofd eener vrouw glad wezen, dan weder pronkte zij met vlechten op de wijze onzer grenadiers. In 1770, als klein meisje van elf jaar, heb ik dames zien loopen in rijkleed, met manshoeden en staartpruiken, sommigen met degens op zijde.’ Allen lachten om hare beschrijving en de bekoorlijke spreekster insgelijks; lachend de verschillende aanwezigen een voor een aanstarend, hield zij iets langer de oogen gevestigd op die van Blijleven, met een dier eigenaardige blikken waarmede zij elkander voorzichtigheidshalve polsten, alsvorens een beslissenden stap te doen.
Het was ontzettend, meende zij, zoo spoedig als de modes tegenwoordig veranderden.
Opeens snoof Blijleven, nog onder den indruk van dien blik, een eigenaardigen geur op, een geur dien hij zoo goed kende, dat hij hem van tijd tot tijd, ook als hij alleen was, meende te ruiken. ‘De weerga!’ dacht hij, ‘daar is de parfumeriewinkel van Mourand ook in de buurt.’ En, rondziende, bespeurde hij op eenigen afstand de huisvrouw van den gevangen orangist, keurig gekleed, met eene vriendin naast zich. Zij keek hem in het voorbijstappen ondeugend aan, met een zijblik op mevrouw Noordhuijs. Heel goed had zij gemerkt dat Blijleven haar in den laatsten tijd verwaarloosde, en eigenlijk kon het der huisvrouw geen haar schelen; voor hem een ander. Ze had zooveel aanbidders als ze maar hebben wilde. Doch ze vond het wel aardig te weten, wie hare plaatsvervangster was en begreep dadelijk, met de fijnheid van haar verdorven instinct, dat het de schoone weduwe wezen moest.
Blijleven was niets op zijn gemak. De huisvrouw van Mourand kon zoo brutaal wezen als de beul van Haarlem; hij vond het best wat uit haar buurt te blijven en zich zoo weinig mogelijk aan de zijde van mevrouw Noordhuijs te vertoonen. Hij voegde zich dan ook bij den dokter en veinsde eene plotselinge belangstelling in de opgehangen kunstwerken, post vattende voor Een staand paard, van den uit Kassel afkomstigen schilder Haag, den hofschilder des erfstadhouders toen deze nog te 's Gravenhage verwijlde en de kunstenaar zijne modellen voornamelijk in de vorstelijke stallen placht te kiezen. Blijleven,
| |
| |
erg bang voor een ontmoeting met de huisvrouw, praatte veel en luid, met drukke gebaren op het paard wijzend, alsof dat eigenlijk het voornaamste stuk van de tentoonstelling was. Hij vond het heel mooi geschilderd; het was of men het beest zoo voor zich zag staan, met zijn heldere oogen rondkijkend. Maar Hofland, die als, zij het dan ook onbereden, officier, en na hetgeen hij den vorigen dag door den Londenschen pikeur had zien verrichten, meende te moeten medespreken waar het paarden gold, kwam tegen dit oordeel op; volgens hem was alleen de kop goed, doch de romp onevenredig zwaar voor de pooten en waren deze laatste volmaakt misteekend; een werkelijk paard zou met zulke pooten onvermijdelijk tegen den grond slaan. Blijleven luisterde met een gewichtig gelaat, al liet des vaandrigs betoog hem ook volkomen koud; hij had de schilderij alleen geprezen, omdat het hem zoo in den mond was gekomen; wat een ander er van vond, was hem volmaakt onverschillig.
Zijn doel was intusschen bereikt. Toen hij rondzag, was er geen huisvrouw meer te bekennen. Doch, terwijl hij met Hofland het staande paard van Haag critiseerde en mevrouw Noordhuijs zich met de meisjes bezighield, waren de oudelui in een gesprek gewikkeld met een jongeren heer en dame, den dertigjarigen advocaat en dichter mr. Willem Bilderdijk en zijne gade. Hij, van middelbare lengte, welgevormde leest, breede borst, een geestvolle en tevens kwijnende uitdrukking in de door borstelige wenkbrauwen overschaduwde oogen; zij, fier gebouwd, met zielvolle blauwe kijkers, warme gelaatskleur, lang krullend blond haar over de schouders, met haar hoed van wit atlas een toonbeeld van levenslustige bekoorlijkheid. ‘Hoe gaat de gezondheid, mijnheer Bilderdijk?’ vroeg de dokter uit oude gewoonte. En het antwoord van den pleitbezorger-poëet klonk, weinig opwekkend: ‘Ellendig, dokter; ik ben vreeselijk ongesteld en dat op den duur, en daardoor genoegzaam buiten staat iets te doen. Slap van lichaam en geest, pijnlijk door het hoofd en de leden en daarenboven nog met ettelijke andere ongemakken, als maagpijnen, oorboringen enz. overladen.’ De dokter glimlachte, dergelijke ontboezemingen van den hypochondrischen Bilderdijk gewoon, en ging voort: ‘Wanneer zult ge weder eens de citer opnemen?’ op welke vraag het antwoord, niet minder ontmoedigend, luidde: ‘Mijn citer is voor goed aan den dorren tak van een door den bliksem ontbladerden olm opgehangen. De woning schuin hierover, die ik sedert Augustus bewoon, bevalt mij ook matig; de vorige, op het Smidswater, was veel geriefelijker.’ Mevrouw Bilderdijk had onderwijl met mevrouw van Arken besproken, hoe het heden de tweede verjaardag van haar huwelijk was, eene dagteekening die zij anders liever niet in herinnering bracht, aangezien de eerste telg uit dien echt, Louise Sibylle, reeds in den aanvang van September 1785 het levenslicht had aanschouwd. Maar tegenover
mevrouw van Arken, die, als in de verte tot de familie van mevrouw Bilderdijk behoorend, voor twee jaar met den dokter bij het bruiloftsmaal had aangezeten, was geheimhouding dienaangaande overbodig. En om dezelfde reden ontzag zij zich ook niet, haar bijzonderheden mede te deelen omtrent het humeur des dichters, dat, naar ze verklaarde, steeds bitter slecht was;
| |
| |
wat kou men ook, meende zij, anders verwachten waar Bilderdijk van zich zelven verklaarde in staat te zijn een knecht, die een stoel wat scheef zette, het venster uit te werpen? Ook kostte het huishouden handen vol geld; het smolt tusschen zijn vingers weg; zij wist niet waar het bleef.
De beide heeren waren intusschen noodlottiger wijze bij de politiek aangeland, die Bilderdijk op eigenaardige wijze, als dichter en geschiedkundige, behandelde. ‘Ik zou’, sprak hij, ‘den erfstadhouder willen toevoegen:
‘Spring twee getallen voort, zoo zijt gij wel genaamd.’
En toen de dokter, dit orakel niet terstond vattend, hem vragend aanstaarde, ging de ander voort: ‘Laat hij graaf Willem VII zijn in plaats van stadhouder Willem V, dan is het gezag van Oranje eerst op echt nationale grondslagen gevestigd. De zich noemende Oranjepartij is grootendeels niets, dan de oude Staatsgezinde, uit nood en zucht tot zelfbehoud naar Oranje gekeerd, en de stadhouder moet evenzeer tegen zijn dusgenaamde vrienden beschermd worden als tegen de hedendaagsche onverlaten, een apengebroedsel welks breidellooze wil.....’ ‘Wat hoor ik, mijnheer Bilderdijk, dat den Haag u zoo slecht bevalt?’ liet zich hier mevrouw van Arken hooren. De dichter, ontevreden het hoofd schuddend, antwoordde: ‘Den Haag, mevrouw, is van alle plaatsen in Holland mij niet bekender dan de onbekendste. Ik had nooit gedacht mij hier bepaald neer te zetten, maar alleen de hofpraktijk te gaan leeren, doch toevloed van praktijk, en vooral begrip van nut te doen, heeft mij hier omtrent vijf jaren gehouden en de veelvuldige onaangenaamheden doen dragen van eene plaats, welke niets belangrijks voor mij heeft; waar de lucht mij zeer schadelik is; waar, zooveel ik heb kunnen bemerken, smaak, geleerdheid, fraaie kunsten en gezond verstand onder de uitzonderingen behooren en waar ik noch vermaak, noch uitspanning te vinden weet. De wereld, waarin ik leef, is mijn huis en de omgang met mijn lieve eega, voor zooveel de veelvuldigheid mijner beroepszaken mij toelaat dien te genieten.’
‘Gaan wij thans verder?’ vroeg bedoelde lieve eega.
‘De besluiten der dames’ antwoordde haar echtgenoot galant ‘zijn mij zoovele geëerbiedigde wetten, en wee! die het waagt ze immer te schenden.’ Meteen nam hij afscheid en ging verder, in zijn haast bijna de tienjarige Katharina Wilhelmina Schweickhardt omverloopend, welke de tentoonstelling bezocht in gezelschap van haar vader, den kunstschilder van dien naam, thans directeur der Haagsche teekenacademie Pictura, doch die weldra, door fraaie beloften heengetroond, naar Londen zou vertrekken om daar verder met de zijnen te verblijven. Mevrouw van Arken vond het jammer; Schweickhardt was bijzonder vaardig in het schilderen, op behangsels, van landschappen met zeer nauwkeurig geteekende koeien, paarden en schapen; zij zelve had er een van zijne hand in haar zaal, en het wekte steeds de algemeene bewondering.
Even bleef het echtpaar staan om de jongelui af te wachten, die een weinig achter waren. Daar kwamen zij aan, schaterend om een verhaal van Leentje Dekker, die zich de toegebrachte lachhulde, al had zij daartoe geheel onbewust aanleiding gegeven, genadig liet welgevallen. Zij had verteld van een
| |
| |
tooneelstuk, in den afgeloopen winter door haar gezien, maar zij wist niet meer hoe het heette en eigenlijk ook niet, of zij het in den Franschen dan wel in den Hollandschen Schouwburg had zien spelen; nu eens praatte zij van de Casuarie, dan weder van de Assendelftstraat. Hoe het zij, ze had den inhoud van het stuk verhaald, niet heel duidelijk, doch met veel vuur. Toen het uit was, had de verliefde vaandrig, met een blik op het blozende Mientje, gevraagd: ‘Maar juffrouw Dekker, kwam er in het heele stuk door niets van liefde?’ En het juffertje, zonder aarzelen en zonder te weten dat ze iets grappigs zeide, had geantwoord: ‘Wel neen, mijnheer Hofland, want al de personen in het stuk waren getrouwd.’ Daarover nu lachte men hartelijk, Mientje en Hofland een weinig verontwaardigd, het antwoord een beetje profaan vindend; Leentje uit volle borst, altijd tevreden wanneer men haar huldigde en dubbel voldaan nu zij er geen moeite voor had behoeven te doen; mevrouw Noordhuijs en Blijleven elkander aanstootend, met blikken van schalke verstandhouding. De oudelui hadden er schik in zoo vroolijk kwamen allen daar aan; men moest medelachen, alleen door hen te zien. Mevrouw slechts schudde even, goedig afkeurend, het hoofd toen zij de meisjes zoo zag lachen. Die twee ondeugende dingen mochten wel wat rustiger zijn, na er haar pas voor f 15.15 te hebben doen inloopen. Mientje had vroeger betoogd, en Leentje had het krachtig bevestigd, dat met een doorgefourneerd lot in de Haagsche porceleinverloting iedereen won, prachtige stukken, van twee-, driehonderd gulden en meer waarde; zij wisten het stellig en zeker. Zoo had mevrouw zich laten verlokken óók een lot te nemen, met, naar ze dien morgen vernomen had, een niet tot resultaat. En toen zij daarop de meisjes ernstig over haar valsche voorspiegeling had onderhouden, was door deze eenvoudig geantwoord dat men wel eens een heel, héél enkel
keertje met een niet uit kwam; dat hadden ze wel geweten; maar het gebeurde hoogst zelden. Verder hadden zij zich om de zaak niet bekommerd. Eigenlijk, dacht mevrouw, was het haar eigen schuld geweest; zij had het beter moeten begrijpen dan dat jonge goedje.
Daar ging Blijleven weder plotseling aan het opsnuiven der lucht, met een boos gezicht. Het was weer mis; de parfumeriewinkel was weer in de buurt. ‘Hm! Hm!’ klonk het tegelijkertijd vlak achter zijn rug, met een bekende stem, en ‘hm! hm!’ met een onbekende stem er dadelijk op. Even draaide hij het hoofd om, en daar slopen ze voorbij, de mooie Betje Bijleveld met haar vriendin, vol ondeugende pret.
‘Die verdekselde huisvrouw,’ dacht Blijleven en retireerde langzaam in de van haar verwijderde richting, het gezelschap in het oog houdend. Maar daar klonk het weer, ditmaal aan zijn linkerzij: ‘hm! hm!’ - waar ze zoo gauw van daan kwamen, was hem een raadsel. Hij schoof voort, tusschen de bezoekers, zich klein makend, steeds verder van het groepje en mevrouw Noordhuijs af; de roode linten van haar hoed zag hij zoo even nog; thans was hij ze kwijt. ‘De parfumerielucht gelukkig ook’, dacht hij en ademde vrijer - ‘dag Piet!’ klonk het, aan zijn rechterkant, en hij zag nog even de twee
| |
| |
vrouwtjes verdwijnen, als hagedissen tusschen de menschen wegslippend. Zoo ging het voort, een heelen tijd lang, in een felle jacht, als wolf en schaap op het dambord, Blijleven rechts en links uitwijkend, dringend en kronkelend, schuivend en schurend, glippend en wringend met zijn dikke lijf, langzamerhand heel benauwd wordend van warmte en kwaadheid. En telkens zag hij ze weer, de huisvrouw en de andere, voorbij en ter zijde, voor en achter,
Voortdurend werden ze brutaler....
rechts en links, innig verheugd hem zoo satans nijdig te zien worden. Een voor een zag hij, in omgekeerde volgorde, de straks bekeken schilderijen terug, het staande paard van Haag, de landschappen van Van Os en Pruis, de gecrayonneerde dominees van Bolomey, den langbaardigen oosterling in mezzo-tinto van Schouman. Het was, van doek tot doek, een bezwarende tocht, waar geen eind aan scheen te komen, met zijn zenuwachtige afwisseling van rust en gejaagdheid. Voortdurend werden ze brutaler, de hinderlijke vervolgsters; de huisvrouw had haar vriendin al eens onzacht tegen hem aangeduwd en
| |
| |
deze laatste een paar maal aan den strik van zijn degen getrokken, steeds harder. Maar hij naderde de deur; als hij buiten was, kon hij wel uit de voeten komen, ook al volgden zij hem de Prinsengracht op. ‘Piet van mijn hart!’ klonk het luid naast hem en een schaterlach uit twee vrouwelijke kelen volgde. Juist moest hij den waardigen voorzitter van het hof van Holland groeten, die hem, meende hij, verbaasd aanstaarde. Daar zag hij de deur, vlak voor zich; een weinig ruimte gemaakt met de ellebogen; men bromde en stootte terug, maar dat gaf niet. Hij keek achter zich; daar kwamen zij weder, maar ze konden zich even moeilijk baanbreken door de massa. Vooruit! nog even zag hij, rechts bij den ingang, de deftige tronie van Pothovens Ruhnkenius hem verwijtend met de oogen volgen en weg was Piet Blijleven, de straat op.
| |
VII.
Toen, op Vrijdagmorgen den 29sten Juni, de vaandrig Hofland zich naar het wachthuis van het voetvolk op het Binnenhof begaf, trok het zijne aandacht dat de menschen op straat het zoo druk hadden. Deftige heeren liepen ernstig redekavelend, op en neder. Vrouwen hielden elkander staande, de handen ineen slaand en de oogen ten hemel heffend. Een opgewonden burger, in een gebloemd sitsen kamerjapon gewikkeld, met een groene sjerp om het lijf en een gepluimd vaderliefje op het hoofd, gesticuleerde onder zijn luifel met veel gewicht te midden van een hoop omstanders. Hij ontwikkelde, voor zoover Hofland uit zijne driftige woorden kon opmaken, een zeer ver gaand staatkundig programma: de ontaarde dwingeland, Willem V, met zijn gansche huisgezin voor eeuwig ontzet van alle waardigheden; zijne goederen geconfisceerd en uit die inkomsten de schade, door hem aan land en volk toegebracht, goed gemaakt; aan zijn vrouw en kinderen het grondgebied der provincie Holland ontzegd. Hoezeer men in die dagen soortgelijke betoogingen gewoon was, droeg deze toch een bijzonder heftig karakter, zoodat de vaandrig, zich tot een voorbijganger wendend, vroeg wat er aan de hand was. Deze, den officier met verbazing aanstarend, beet hem toe: ‘Weet je dat niet man? Willemijntje is aangehouden bij de Goejanverwellesluis,’ waarop hij haastig, met een gewichtig gezicht, zijn weg vervolgde.
Geheel duidelijk waren deze woorden niet. Evenwel, de vaandrig meende dat ze wellicht niet vreemd waren aan geruchten, gedurende de laatste dagen verspreid; men had namelijk, in verband met een ongewone beweging onder de oranjemannen, met heimelijke briefwisseling en herhaalde bijeenkomsten hunner, beweerd dat de stadhouder in Holland verschijnen zou. Begeerig er meer van te vernemen, repte hij zich naar het Binnenhof en hoorde daar, van een paar kameraden, een omstandig verhaal van het gebeurde: de prins had verklaard alleen dan, wanneer hij werd uitgenoodigd door de Staten-Generaal of de Staten van Holland, naar die provincie te willen terugkeeren. Daarop had zijne echtgenoote de taak aanvaard, met de bedoeling om, door zich onverwachts binnen 's Gravenhage te vertoonen, de bevolking geestdriftig
| |
| |
te doen ontvlammen en in de opgewondenheid van het oogenblik eene oranjegezinde omwenteling tot stand te brengen. Zoo was zij, den vorigen morgen, van Nijmegen vertrokken met drie rijtuigen, in gezelschap van hare hofdame freule van Wassenaer Starrenberg, den kamerheer graaf van Randwijck, den adjudant baron Bentinck, den overste Stamfort, gouverneur der jonge prinsen, en eenig gevolg van minderen rang. Maar de regeering te Gouda was tijdig gewaarschuwd en had, na voorbij Schoonhoven den weg te hebben doen afzetten, tegen den avond het geheele gezelschap, ter hoogte der Goejanverwellesluis nabij Haastrecht, aangehouden en tot den terugtocht gedwongen. Dit was de belangrijke tijding, die in den afgeloopen nacht 's Gravenhage bereikt had en thans het onderwerp van aller gedachtenwisseling uitmaakte.
Men besprak over en weder het geval, tot Hofland, na het verrichten van zijn dienst, zich weder huiswaarts meende te begeven. Evenwel, eer hij het zelf wist, dwaalde hij af in de richting der Nieuwstraat; hij kon, oordeelde hij, wel een bezoek afleggen bij de van Arkens; het was nog wel vroeg op den dag, maar het nieuws, dat hij gehoord had, kon tot voorwendsel en verontschuldiging dienen. Met de van Arkens bedoelde hij meer bepaaldelijk de dochter des huizes; sedert de tentoonstelling had hij haar niet gezien, en het begon hem lang te vallen. Allengs was ze in zijne verbeelding te voorschijn getreden uit het groepje jonge meisjes die hem bijzonder aantrokken, meer eigenlijk dan zijn vrienden en kennissen, hoe welkom hij ook hun steeds ware; bij de vriendschap voor jonge meisjes, docht hem, voegde zich altijd nog een liefelijker element, een zweempje adoratie, dat aan den wederzijdschen omgang eene buitengewone aantrekkelijkheid verleende, ook al dacht men in de verte niet aan huwelijksplannen. Daarom ging bij Hofland niets boven een gesprek met een mooi, verstandig meisje; men was dan zeker dat de gedachtenwisseling nooit een heftig karakter zou aannemen, gelijk tusschen heeren vaak het geval was, en tevens genoot men de bekoring welke zulk een meisje rond zich spreidde. Maar het liefst sprak hij met Mientje van Arken; dat was wis en zeker. Hij herinnerde zich hoe zij keer op keer, onder het keuvelen, tegen elkander knikten, zoo vaak zij, aangenaam verrast, bevonden dat hunne opvattingen betreffende belangrijke zaken dezelfde waren. Dat was toch aardig, vond hij, en, onder het loopen, was het hem alsof zij weder over elkander zaten, vertrouwelijk pratend en telkens elkander toeknikkend, zoodat hij, hoewel geheel alleen, onwillekeurig aan het knikken raakte, meenend Mientje van Arken tegenover zich te hebben, geheel opgaand in zijn denken. Een paar voorbijgangers keken hem gek aan; zij begrepen niet wat dien officier bezielde, die daar zoo in zijn eentje op
straat liep te knikken.
Terwijl Hofland aan Mientje dacht, dacht Mientje aan Hofland. Zij was, in de voorkamer, druk bezig met het konfijten van kruisbessen, een bezigheid die zij voor het eerst zonder moederlijk toezicht verrichtte. Mevrouw van Arken drilde de nieuwe tweede meid, die het ongeluk bezat, zooals zij zelve het uitdrukte, ‘eene lezige natuur over zich te hebben’ en dan ook, in plaats van de haar opgelegde plichten te vervullen, zich placht te vermeien in Orson en
| |
| |
Valentijn, De schoone Helene, Fortunatus en dergelijke vodden. De dokter was, in zijn kamer, verdiept in de beschouwing van het nieuwe stuk voor zijn kabinet van zeldzaamheden, bestaande in, naar de verkooper verzekerd had, een kop van keizer Otho, ofschoon er aan het koperen gevaarte evenmin een tronie te bekennen viel als aan een mutsebol. Zoo was het meisje alleen met haar huishoudelijken arbeid, waaraan zij, doordrongen van het gewicht der op haar rustende taak, met het kookboek opengeslagen naast zich, buitengewone zorg besteedde. Zij had reeds de korrels uit de onrijpe bessen geplozen en de vruchten, volgens het voorschrift, een kwartier in koud water laten liggen; daarop had zij ze, in een pan overgeworpen, met eenige lepels water erbij, op het vuur gezet. Thans was zij bezig ze om te schudden tot ze vaal werden, gelijk het kookboek, waarop ze onder het schudden de blikken gevestigd hield, nadrukkelijk wilde. En Mientje, onderwijl een wijsje neuriënd, zooals ze altijd deed wanneer ze het druk had, dacht juist aan hetzelfde waaraan Hofland op dat oogenblik dacht: dat ze altijd zoo buitengewoon gezellig met hem praatte, zóó zelfs, dat ze na zijn vertrek wel eens vreesde zich, tegenover een heer, te veel uitgelaten te hebben. Doch Leentje Dekker, met haar meerdere ondervinding op het stuk der liefde, had haar daaromtrent gerust gesteld; wanneer Mientje tegenover den vaandrig zoo vertrouwelijk was, dan kwam dat omdat er tusschen haar ziel en die van Hofland een onzichtbare band bestond. Dat had Leentje zelve met haar Amsterdammer ook gemerkt, reeds den eersten keer dat zij hem ontmoette, en zoo iets eindigde altijd met een huwelijk. Mientje had er eerst hartelijk om gelachen, daar immers de vaandrig met alle meisjes even vertrouwelijk was, doch in den laatsten tijd was zij er anders over gaan denken, vooral na de tentoonstelling van jongstleden Zaterdag. Toen was hij den heelen middag bij haar gebleven, ofschoon er wel vier
of vijf meisjes voorbij gekomen waren die hij even goed kende als haar. En er waren een paar erg knappe bij; en zij hadden hem alle heel vriendelijk gegroet ook.
Al mijmerend schudde ze voort, geheel werktuigelijk. Plotseling werd ze, door een eigenwijze bes die uit den ketel sprong en over het vloerkleed wegrolde, tot de werkelijkheid teruggeroepen. ‘Mijn hemel!’ zei ze ‘hoe zal mijn konfijterij er wel uitzien?’ Bijna durfde ze het deksel niet van den ketel nemen, uit vrees dat de heele onderneming mislukt zou zijn; eventjes lichtte zij het op en keek naar binnen. Veel zag zij niet, maar wat ze zag, schonk haar een beetje moed; langzaam tilde Mientje het deksel op en bespeurde tot hare voldoening, dat de bessen juist geworden waren zooals ze wezen moesten, namelijk vaal. ‘Nu aan niets anders denken,’ zei ze en ging voort met de bewerking: de vruchten in een vergiettest; de pan schoon uitgewasschen; de bessen er weer in en op het vuur; een ons suiker tegen een ons bessen er over gestrooid, nu en dan eens omschudden en braaf opkoken tot de bessen gaar en luchtig waren. Dit laatste vorderde eenigen tijd. ‘Laat ik nu iets gaan doen, anders vergeet ik ze weer,’ meende Mientje en zocht met de oogen in de kamer rond, om eene bezigheid te vinden die haar geest, tot de vruchten de vereischte gaarheid en luchtigheid zouden verkregen hebben,
| |
| |
voor gevaarlijke afdwalingen kon behoeden. Haar blik viel op een kanarievogel onder een stolp, ‘zijnde een rariteit, zingende vier differente airtjes,’ zooals het in de advertentie tot aanprijzing van het beest geluid had. Zij wond hem op en daar begon hij, stijf met de vleugels kleppend en den kop op en neer bewegend, zijn eerste wijsje: Windeken daar den bosch af drilt. Heel mooi was het niet; sommige tonen waren door verloop van tijd weggesleten, hetgeen het dier plichtmatig scheen te willen vergoeden door op andere een meer dan vereischten nadruk te leggen. Mientje hoorde een paar maten en viel toen in, samen met den vogel Windeken zingend. Af en toe keek ze in den ketel, of de bessen wel braaf genoeg opkookten en, hoe gevaarlijk ook voor het welslagen der konfijterij, een paar keeren dwaalden hare gedachten naar een heer met knevel en monteering. ‘De menschen mogen niet meer zeggen, dat men geen twee dingen tegelijk kan doen,’ vond zij; ‘ik doe er wel drie: kruisbessen inmaken, zingen en aan een knappen vaandrig denken.’ Ze schrikte, want juist toen ze ‘knappen vaandrig’ zei, hield de kanarievogel met zingen op en de woorden klonken luide door de kamer; onwillekeurig keek zij rond, of niemand haar had kunnen verstaan.
Pas was de vogel aangevangen met zijn tweede airtje: Esprits qui soupirez, toen de deur open ging en de stem der meid zich deed hooren: ‘Gaat u maar in, mijnheer, de juffer is er,’ en het voornaamste voorwerp harer gedachten trad binnen.
‘Ik kwam eigenlijk, juffrouw Mientje,’ zeide Hofland onder het binnenkomen, met het oog op de meid, ‘om uw heer vader; er is groot nieuws dat ZEd. misschien nog niet vernomen heeft.’
‘Aagt,’ sprak Mientje haastig, ‘ga vader wel spoedig waarschuwen.’ Ze was veel meer ontsteld, nu ze juist aan hem gedacht had, dan het geval zou geweest zijn wanneer hij in gewone omstandigheden ware binnengetreden. Zenuwachtig bood ze den bezoeker een stoel aan en vroeg, er tegen opziend dat hij over iets anders mocht beginnen: ‘Wat is dat groote nieuws, mijnheer Hofland?’ Maar hij antwoordde niet terstond, haar belangstellend opnemend in haar morgengewaad, het nette voorschoot met een paar bessenvlekjes, door het ijverig pluizen van straks; de blonde haren in een coquet mutsje. Hij zag voor het eerst een geheel ander Mientje dan hij gewoon was; in den aanvang, al wilde hij het zichzelven niet bekennen, met een weinig teleurgestelde verbazing; het hoofd ontdaan van het sierlijke kapsel, het modieuse toilet van anders vervangen door een eenvoudig ochtendkleedje. Doch, haar nauwkeuriger gadeslaand, bespeurde hij dat de gestalte, die hij thans aanschouwde, voorzeker niet minder bekoorlijk was dan die hem gewoonlijk voor oogen zweefde, op bezoek of gastmaal, opgemaakt en bijgewerkt; wat hij nu zag, was een bedrijvig huishoudstertje, ronddribbelend op kleine muiltjes, geen oogenblik ledig. Het was waarlijk, dacht hij na eenige oogenblikken, of zij reeds getrouwd waren en Mientje in haar eigen huishouden aan het beredderen was als lief, jong vrouwtje.
‘Wat doet u daar, juffrouw Mientje?’ vroeg hij, de aanhouding der prinses eensklaps veel minder belangrijk achtend dan straks.
| |
| |
‘Wat doet u daar, juffrouw Mientje?’
‘Kruisbessen inmaken, mijnheer Hofland.’
‘Dat lijkt mij een aardig werk. Duurt het lang?’
‘O zeker! mijnheer Hofland, den heelen morgen wel. Zij moeten braaf opkoken, ziet u. Maar waar is nu het nieuws?’ ging zij voort, toen hij opstond en naar den ketel trad, de verschillende handgrepen van het konfijten met zooveel ernst volgend, als ware Mientje bezig het Haarlemmermeer te dempen. Hij begon zijn verhaal, met weinig overtuiging, eenigszins verlegen zelfs, daar het den indruk kon maken als ware hij met zoo weinig belangrijk nieuws komen aanzetten, alleen om Mientje te spreken. Dit gevoel verminderde niet, toen hij bespeurde hoe ook het meisje de mededeeling van niet overwegend gewicht scheen te achten; meer beleefdheidshalve dan uit overtuiging, naar het hem voorkwam, vroeg zij: ‘De prinses aangehouden, zegt u? En wat heeft ze misdaan?’ Hij moest nu doorvertellen, en vertelde door, toen de kanarievogel, steeds vleugelkleppend en hoofdknikkend, een nieuw wijsje aanhief: Amarilletje, mijn vriendin. Hofland keek op. Hij was niet muzikaal; zoo vaak er op officiersfeesten gezongen werd, gaf men hem in overweging, liever met een kurk op de tafel te accompagneeren, teneinde eene gewenschte harmonie mogelijk te maken. Maar een zijner korporaals floot den ganschen dag dat wijsje, en zoo kende hij het van buiten. ‘Is dat niet Amarilletje, mijn vriendin, juffrouw Mientje?’ vroeg hij.
‘Ja,’ antwoordde Mientje, ‘dat is Amarilletje, mijn vriendin, mijnheer Hofland.’ Zou zij het gesprek terugbrengen op de prinses, of hem laten doorgaan over Amarilletje? Zij besloot het laatste. Hofland had eene fraaie tirade klaar, voor het geval hij Mientje eens alleen mocht ontmoeten, maar nu dit geval zich voordeed, weigerde de tirade dienst; hij kon haar met den besten wil niet aan Amarilletje vasthaken. ‘Zijn er nog veel meisjes,’ vroeg hij, ‘die Amarilletje heeten?’ Mientje geloofde het niet; zij had er ten minste nooit
| |
| |
een ontmoet. Ze vond het wel jammer; het klonk zoo aardig: Amarilletje, mijn vriendin. De vaandrig vond het ook. ‘Maar,’ ging hij voort, ‘met andere meisjesnamen zou het al even aardig klinken.’
‘Gelooft u waarlijk, mijnheer Hofland?’
‘Ja, zeker, b.v. Mientje, mijn vriendin; dat klinkt eigenlijk nòg aardiger dan Amarilletje.’ Mientje was het met hem eens dat het heel aardig klonk, vooral uit des sprekers mond; maar dat zeide ze niet. ‘En,’ volgde hij er bij, opstaande, met veranderde stem, ‘ik ken iemand die er veel voor over zou hebben zijn leven lang Mientje, mijn vriendin te mogen zeggen.’
Daar klonk de stap van 's meisjes vader in de gang; Hofland trok haastig zijn uitgestoken hand terug en nam weder plaats, zijn stoel nog een eind achteruitschuivend, hoewel die ver genoeg van Mientje verwijderd was. De dokter was niet terstond verschenen, geheel in beslag genomen door zijn Othokop; gedurende de laatst verloopen oogenblikken was hij bezig geweest een bijtend vocht aan te wenden, ten einde, door zuivering der oppervlakte, de trekken des keizers wederom te voorschijn te roepen. Doch dit proces had alleen ten gevolge gehad, dat de koperen bol met tal van onregelmatige zwarte vlekken bedekt was en thans den indruk maakte van een metalen aardglobe. Daar echter de onooglijkste oudheden voor liefhebbers in den regel de grootste waarde bezitten, had hij het plan gevormd van de toegepaste bewerking niets te verklappen en het te doen voorkomen als hadde het kunstgewrocht uitsluitend aan den tand des tijds zijn zonderling aanzien te wijten. Zoo trad de dokter binnen, met uitgebeten handen, verontschuldigingen makend voor zijn late verschijning, juist toen de kanarievogel den eersten toon van zijn laatste airtje, Courante la reine, aanhief. Hofland zeide, dat die verontschuldigingen geheel onnoodig waren; hij keek daarbij, van terzijde, naar Mientje en meende te bespeuren dat zij, voor hem alleen merkbaar, de wenkbrauwen omhoog trekkend, even lachte. Toen begon hij, voor den tweeden keer, met zijn nieuws, van tijd tot tijd naar Mientje kijkend, die naar haar kruisbessen had behooren te kijken maar ze glad vergeten was en thans aandachtig luisterde, meer ter wille van den verhaler dan van het verhaal. Een gevoel van zalige weelde vervulde haar; zij zou niet ongaarne den tegenwoordigen toestand haar leven lang hebben zien voortduren, het bewustzijn hebben dat iemand, wien zij zelve een zoo goed hart toedroeg, veel van haar hield, met de aantrekkelijke geheimzinnigheid er bij, dat niemand het wist. Op het oogenblik waarop de vaandrig eindigde,
had ook de vogel zijn voorraad zangstukjes uitgeput; na een langen, hoogen haat zweeg hij en nam zijne onbewegelijke houding van straks weder in.
Hofland, nu zijne mededeelingen met oplettendheid werden aangehoord, begon zelf weder meer belang in de zaak te krijgen; hij besprak met den dokter de waarschijnlijke gevolgen der aanhouding, welke hij, onder den eersten indruk van het gebeurde, uitsluitend beschouwde als eene nieuwe beleediging, gevoegd bij de vele, den persoon en het gezin des erfstadhouders reeds aangedaan. De ander zag verder en was van meening dat elke, ook
| |
| |
deze oplossing van den bestaanden toestand, geacht moest worden de voorkeur te verdienen boven bestendiging daarvan. En die oplossing kon volgens hem niet uitblijven, waar in de prinses niet alleen de gemalin van Willem V, maar bovendien eene Pruisische vorstendochter beleedigd was. Het viel niet te ontkennen, de Pruisische regeering had zich tot dusverre, op de klagende brieven van den prins en zijne echtgenoote, vergenoegd met tot de staten vertoogen en vermaningen te richten, welke steeds in beleefde termen beantwoord, doch overigens zonder gevolg gebleven waren. Tot voor korten tijd echter, merkte de dokter op, had op den Pruisischen troon een hoogbejaard vorst gezeten, die oordeelde genoeg lauweren in den krijg geplukt en zich voldoende in de Europeesche aangelegenheden gemengd te hebben, om aanspraak op rust te mogen maken, terwijl hij zich ook nooit onderscheiden had door bijzondere teederheid jegens de leden zijner familie. Thans was dit anders; zijn zetel was ingenomen door een jongen potentaat, die waarschijnlijk niet ongaarne eene gelegenheid zou aangrijpen om zich te doen gelden. Van die zijde had Hofland de zaak nog niet beschouwd en hij ging er over door; zijne verliefdheid trad voor een oogenblik op den achtergrond en, beseffend hoe rijk in gevolgen het gebeurde aan de Goejanverwellesluis zou kunnen zijn, kon hij niet begrijpen hoe hij het straks zoo onbeduidend had gevonden, Volgens hem zou er evenwel van een krachtdadige tusschenkomst van Pruisen, hoe gewenscht ook, weinig komen; dat rijk toch zou het niet wagen, de provincie Holland, met het oog op de moeilijkheden van het terrein en de gemakkelijk te stellen inundatiën, aan te grijpen. Bovendien, de Fransche gezant in den Haag, de Vauguyon, had een en andermaal verklaard, dat Lodewijk XVI, de edelmoedige vrijheidsvriend, zooals de patriotten hem noemden, het nimmer dulden zou, indien iets tegen Holland ondernomen werd en ook daarom was, naar Hofland's meening, een doortastend
optreden van Pruisen niet waarschijnlijk te achten.
Mientje begon zich onder dit gesprek een klein weinig verwaarloosd te gevoelen; zij vond het nog steeds in de lucht zwevende aanzoek van Hofland vrij wat belangrijker dan de aanhouding der prinses van Oranje en zij dacht niet meer, als zoo even, dat ze haar gansche leven wel zou willen slijten gelijk thans, luisterend naar Hofland en zalig in het bewustzijn dat ze elkander liefhadden. Een plotseling gevoel van onzekerheid en angst beving haar; was het wel een aanzoek geweest, de woorden die de vaandrig zooeven tot haar richtte? Had zij niet meer daarin gezocht dan hij er in had willen leggen? Hij had gezegd iemand te kennen, die haar heel graag zijn leven lang Mientje, mijn vriendin zou mogen noemen, maar was dat nu een declaratie? En zoo ja - ‘o mij!’ dacht ze, ‘hoe kon ik zoo dom zijn?’ - kwam hij dan wellicht namens een ander? Hoe gelukkig dat ze den tijd niet had gehad te antwoorden, want dan zou ze misschien weer iets mals hebben gezegd, even als laatst aan tafel, toen ze hem zoo klakkeloos had verklaard er niets tegen op te zien, een man zonder fortuin te nemen, als ze maar van hem hield. Zij was toch een rechte klapster; altijd zeggen wat haar op het hart lag, zonder de gevolgen
| |
| |
te berekenen. Dat kwam doordat zij zoo huiselijk opgevoed en zoo weinig in de wereld geweest was; Leentje Dekker was heel anders; die had door haar langdurig saletleven geleerd, zich steeds in kleurlooze termen uit te drukken en, mocht zij zich al eens onvoorzichtig uitgelaten hebben, dan wist zij zoo behendig te manoeuvreeren, dat zij altijd zonder schade vrij kwam. Doch zij, Mientje, zou het nooit leeren; het was een akelig geval; zij nam zich voor, behalve tegenover hare huisgenooten, nooit meer over iets te praten dan over volkomen gevaarlooze onderwerpen.
Deze droeve gedachtengang van het jonge meisje werd onderbroken door het binnentreden harer moeder, die de heeren kwam raadplegen. Het dienstmeisje van het gezin, bij hetwelk Blijleven kamers bewoonde, had aangebeld, om te vragen of men ook wist waar mijnheer zich bevond. Er was een renbode uit Zoetermeer aangekomen, meldende dat een der inwoners, een welgesteld landbouwer, tengevolge eener beklemde breuk op het uiterste lag en zijn testament voor secretaris en schepenen wenschte te passeeren, zoodat des eersten tegenwoordigheid op het dorp dringend werd vereischt. Men kon hem echter nergens vinden; aan het adres, dat hij dien morgen bij het verlaten van het huis naar gewoonte had opgegeven, wist men niets van Blijleven. Niemand der aanwezigen had echter sedert de schilderijen-tentoonstelling, waarop de bewuste persoon hen zoo eensklaps in den steek had gelaten, hem gezien of gesproken, zoodat het dienstmeisje onverrichterzake moest vertrekken, eene lijst raadplegend, waarop door hare juffer onderscheidene namen geschreven waren van personen, met den vermiste bekend, bij wie zij inlichtingen moest gaan halen in het belang van den zieltogenden Zoetermeerder. Onaangenaam vond het meisje de taak niet, vrij wat opwekkender dan kamers doen of op de bel letten; het was toch op straat alleraardigst, met rondloopende en elkander aansprekende menschen; overal ving zij wat nieuws op.
In tegenwoordigheid van mevrouw werd de aanhouding nog eens kortelijk besproken en Hofland, beseffende dat hij, in verband met zijne plannen aangaande de dochter, niet het minst de moeder moest te vriend houden, gaf eene mimische en declamatorische voorstelling ten beste van de wijze, waarop de heeren patriotten zich, volgens hem, bij het geval zouden gedragen hebben, als meerderen in macht tegenover de echtgenoote van den door hen zoo vaak als Nero of Alva gebrandmerkten stadhouder. Bij deze voorstelling volgde hij den besten stijl van Veldenaar, niet weinig overdreven en belachelijk gemaakt, zoodat de dames het uitschaterden; Mientje, wier neerslachtige buien steeds spoedig overdreven, het hardst. De dokter zeide niet veel, geen kwaad willende spreken van een, zij het dan ook verren, verwant en voormaligen gast. Nu begreep hij waarom Veldenaar, gelijk men hem had medegedeeld, zoo plotseling met pak en zak naar Woerden getogen was. Inwendig was hij blijde, nu waarschijnlijk voor goed van 's mans tegenwoordigheid ontslagen te zijn. Het ging toch niet, een Kees en een Oranjeman naast elkander; even goed kon men een Jood met een Kevelaarsganger samen doen gaan.
| |
| |
‘Kind,’ zei mevrouw Van Arken tot hare dochter, ‘heb je wel gedacht een half roemertje witten wijn bij de bessen te doen, toen ze bijna gaar waren?’ Weg was ze, zonder antwoord af te wachten, overtuigd dat haar goedgeschoolde dochter het stellig niet vergeten zou hebben; zij had het dan ook uitsluitend uit huismoederlijke nauwgezetheid gevraagd. Mientje rilde; in het laatste uur had ze aan geen bessen gedacht. Hoe ze er thans wel zouden uitzien? Zij begon met ze van het vuur te nemen, waarop ze stonden te koken, niet meer braaf, zooals het kookboek ernstig voorschreef, maar razend ondeugend. Redden wat te redden viel, dat was het eenige wat haar nog overschoot. Op hetzelfde oogenblik zag zij haar vader opstaan en de kamer verlaten; hij was in zijn gesprek met Hofland, van den erfstadhouder zijn weg nemend over verschillende andere vorsten, bij zijn koperen Othokop aangeland en ging hem halen, in de hoop dat de vaandrig, die niet gaarne iemand ontmoedigde, er wellicht een aangezicht in zou weten te ontdekken. Nauwelijks was hij weg, of Hofland naderde Mientje, die, om zich eene houding te geven, met een lepel druk in de mislukte kruisbessengelei stond te roeren.
‘Amarilletje,’ hoorde ze zachtjes achter zich - ‘juffrouw’ vond de vaandrig wat stijf, en ‘Mientje’ durfde hij niet zeggen - ‘mag ik Amarilletje zeggen?’ liet hij volgen, beseffend dat het te benutten oogenblik kort was en juist daardoor niet goed wetend hoe hij het zou aanleggen.
‘Waarom zoudt u niet Amarilletje mogen zeggen?’ antwoordde het meisje. ‘Wat kan ik er aan doen of u Amarilletje zegt?’
Hij stond nu vlak naast haar en trachtte haar in de oogen te kijken; zij bleef ze neerslaan en roerde zoo gejaagd in de gelei, dat een ziertje van het kokende moes op zijne hand spatte. ‘O, mijnheer Hofland!’ riep ze ontsteld, toen hij zijne hand met een schok terugtrok. En de vaandrig, listiglijk inziend dat hij thans, nu haar hartje door het onwillekeurig teweeggebrachte ongeluk verteederd was, zijn slag moest slaan, vroeg - ze had hem, bij het spatten, even aangekeken en erg vriendelijk, naar hem docht -: ‘Mag ik zeggen Mientje, mijn vriendin, heel mijn leven lang?’
Zij liet den lepel los en in de gelei staan. Een oogenblik bedacht zij zich, onder den indruk harer overpeinzingen van straks, de juiste beteekenis zijner woorden ernstig wikkend en wegend, vreezend een ondoordacht antwoord te geven op een niet gedane vraag; een antwoord, dat wellicht haar bestaan zou verbitteren, eindeloos en onmeedoogend. Toen zag ze hem in de oogen, trouwhartig en blijde, en sprak: ‘Ja, mijnheer Hofland, dat moogt u zeggen, heel uw leven lang.’
Geweldig schrikkend, vlogen beiden van elkander; daverend dreunde de deur van het vertrek, als door een aardbeving uit hare voegen gerukt. Het was de dokter, die toegang verlangde, rammeiend met den Othokop, welke zijne handen in beslag nam; reeds een paar keer had hij mondeling toegang verzocht, doch de jongelui hadden hem niet gehoord. Men opende de deur en het gevaarte werd op tafel geplaatst; de vaandrig sloeg het met critischen blik gade en ontdekte er allengs meer in dan de eigenaar ooit had kunnen
| |
| |
veronderstellen dat er in zat. Op onwederlegbare wijs wist Hofland bij den vormloozen klomp achtereenvolgens neus, oogen, ooren en mond aan te wijzen; zelfs bespeurde hij op 's mans kruin een dichten, kroezen haardos, terwijl toch Otho tot dien dag voor kaalhoofdig had doorgegaan. Al zijne ontdekkingen werden stuk voor stuk door Mientje bevestigd, naast hem over het kunstgewrocht gebogen, aandachtig zijn vingerwijzingen volgend en bereid op 's keizers tronie te ontwaren wat hij slechts wilde, in haar zonnig en bloeiend geluk. En haar vader, die het eerst min passend had gevonden, dat men hem twee-, driemaal had laten roepen, alvorens de deur te openen, achtte het toch wenschelijk, dit feit onvermeld te doen blijven, nu hij Mientje en Hofland zoo eendrachtig zag samengaan in het opsporen van zaken, welker bestaan zelfs hem, zoo geneigd het beste van zijn Otho te gelooven, wel eenigszins raadselachtig voorkwam.
Toen, eenige oogenblikken later, de vaandrig de woning verlaten had en zich weder op straat bevond, zag hij Blijleven naderen, met kaplaarzen aan de voeten en een wijden mantel over den arm. ‘Die is reisvaardig,’ dacht hij; ‘de boodschap heeft hem zeker bereikt. Hij ziet er uit of hij naar Duitschland moet in plaats van naar Zoetermeer; zooveel omslag voor zoo'n klein tochtje. Maar zoo is de man.’ Hij riep hem aan, voornemens hem deelgenoot te maken van zijn groot geluk. Doch toen Blijleven, eenigszins schichtig tot staan gebracht, voor hem stond, beving Hofland nog tijdig de gedachte dat deze toch de persoon niet was voor een dergelijke vertrouwelijke ontboezeming; een uitstekend gezel voor een vroolijk praatje, meer niet. Vooral heden had hij iets over zich, dat den vaandrig zijn voorgenomen mededeeling deed omzetten in de opmerking, dat Blijleven de tijding uit Zoetermeer ongetwijfeld vernomen had en zich daarheen op weg bevond. De ander keek vreemd op en bevestigde, haastig en gejaagd, met veel meer woorden dan noodig was, Hoflands vermoeden. Onmiddellijk echter kwam hij op zijne woorden terug; hij wilde Hofland niet bedriegen; hij had de boodschap niet ontvangen en was eigenlijk op weg naar eene tante te Amsterdam, die zwaar ziek was en hem graag nog eens wilde zien. Nu had hij postpaarden besteed om gauw te kunnen gaan, want de diligence op Amsterdam reed slechts tweemaal daags, op ongeschikte uren. Met veel vertoon haalde hij daarbij het Journal de poste voor den dag, driftig de blaadjes omslaand en met de vingers op de cijfers der vertrekuren tikkend, tot versterking van zijn betoog. Hofland had nooit van die Amsterdamsche tante gehoord, ofschoon Blijleven nogal gewoon was allerlei bij voorkeur vermakelijke bijzonderheden omtrent zijn familieleden aan den man te brengen, uitsluitend om er op te doen volgen dat hij niet het minste familiezwak bezat en zonder de geringste gewetenswroeging soep zou eten uit den
schedel zijner grootmoeder, mits de soep goed ware. Hoe het zij, de Zoetermeersche secretaris verklaarde gereedelijk te erkennen, dat de plichten van zijn ambt boven die der bloedverwantschap gingen; hij wilde terstond naar zijn kamers terug om het juiste bericht te hooren. De vaandrig, wiens kwartier in de Kerkstraat gelegen was, vergezelde hem en bracht het gesprek,
| |
| |
dat niet vlotten wilde, op de aanhouding der prinses, welk feit Blijleven ook reeds vernomen had, zonder dat het hem echter veel belangstelling scheen in te boezemen. Hij bleef met zijne gedachten bij geen enkele zaak; hij sprak veel en druk genoeg, doch alles door elkander, van het eene onderwerp op het andere overspringend, telkens vergetend wat hij zooeven gezegd had. De vaandrig keek hem van terzijde aan, niet wetend hoe hij het met hem had; blijkbaar was er iets dat zijn geest geheel in beslag nam, hetgeen anders het geval niet was. Bij Blijlevens woning nam Hofland afscheid, doch toen hij, iets verder, nog eens omkeek, bemerkte hij dat zijn makker, in stede van binnengetreden te zijn, zich met haastige stappen in de straks afgelegde richting verwijderde.
Met veel vertoon haalde hij daarbij het Journal de poste voor den dag....
Den volgenden morgen vernam men te 's-Gravenhage, dat de joviale secretaris van Zoetermeer, mr. Piëter Blijleven, er van door was met mevrouw Noordhuijs. ‘Een ongeluk komt nooit alleen,’ zeiden sommige orangisten, doelend op de omstandigheid dat dit schandaal plaats had gegrepen kort na het feit, hetwelk toen nog vrij algemeen als eene ramp voor de Oranjepartij werd beschouwd. Doch Mientje en Leentje waren van oordeel, dat men hetzelfde met minstens evenveel recht van het geluk kon zeggen; weinige dagen later werd de verloving van de eerste met den vaandrig Hofland gevierd, terwijl de tweede zich zag toegekend aan den Amsterdamschen Lutheraan, die, standvastiger in de liefde dan in het geloof, met goed gevolg tot lid der publieke kerk was gemoffeld. En de Orangistische kapper Mourand werd weinige maanden later, toen de Pruisische bajonetten voorloopig aan het streven der patriotten een eind hadden gemaakt, uit de gevangenis ontslagen en in de armen zijner huisvrouw teruggevoerd.
|
|