Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 231]
| |
Indisch huisraad-praatje
| |
[pagina 232]
| |
zij hunne woningen, welke waren hunne lijfgoederen, hunne sieraden, hunne wapenen, in welke spelen vermeiden zij zich, in hoeverre werd hier nog de kunst gedoogd, zij 't als de minste onder de zusteren? Doch deze vragen moeten vragen blijven, en toen Hendrik Conscience zijn roman Batavia schreef was hij, door 't ontbreken der gegevens, uitgesloten van het voorrecht van een Walter Scott om het tooneel der handeling en de daarop overeind gezette figuren in den breede te beschrijven. Hadden wij meerdere briefwisselingen gelijk die van dr. Paulus Valckenaer, met het Indische familieleven tot achtergrond, de lijnen der teekening zouden aan scherpte winnen. ‘Bedrieg ik mij niet’ - aldus prof. Naber in een bekend gebleven Gids-artikelGa naar voetnoot*) - ‘dan bevatten die uitvoerige brieven enkele merkwaardige gegevens om de levenswijs onzer voorouders in Indië in de laatste periode van het bestaan der Compagnie te leeren kennen. Gedurende tweehonderd jaren zijn er zeker duizenden dergelijke brieven geschreven, maar het is de vraag of het nageslacht er vele heeft bewaard.’ In het werk Oude Tijd komt een opstel voor onder den titel: ‘Wat er alzoo in een burgerhuis van de 17de eeuw te vinden was’. Daarin zijn ettelijke bijzonderheden vermeld over de voorwerpen des dagelijkschen en des huiselijken levens. Over de deurkloppers b.v., die vroeger de huisschel vervingen en vaak ongemeen kunstig gesmeed waren; over vernuftig gewerkte huissleutels, geschilderde vensterruiten, massieve kasten en kabinetten, oud glas- en aardewerk, enz. Opmerkelijk onder het laatste was een drinkschaal genaamd ‘Hansje in den kelder’, waarbij onder 't vullen een klein en snaaksch figuurtje langzaam uit den voet der schaal kwam oprijzen. Voorts het kraamfleschje, waarin bij eene bevalling de muisjes bewaard werden, en wier uitdeeling aan de buurkinderen slechts wachtte op de eerste belangrijke levensverrichting van den jonggeborene. ‘Nauwelijks’, zegt ons de schrijver van dat opstel, ‘was het kleintje een dag of drie, vier oud, of de kindertjes uit de buurt kwamen al hunkerende aan de deur, om te hooren of hun aanstaand makkertje al gep.... had’. Er waren meer voorwerpen, die thans uit de huishoudkamer verdwenen zijn. Daar was het grabbelbakje, waarvan het inwendige met hoog opgewerkte figuurtjes versierd was, zoodat de muisjes daartusschen kropen en de kinderhand, die ze er tusschen uit moest grabbelen, in dit geval niet spoedig gevuld was. Daar was de lollepot, een draagbaar komfoor met doorboord deksel waarop de voeten gewarmd, maar ook de mutsen gesteven werden. Daar waren de fluit-, molen- en stortebekers, waarmee onder het kannekijken allerlei kunstjes en jokkernij bedreven werd. Daar was het proefpotje, of vinkepotje, waarmee de huismoeder naar den theewinkel toog om er zich een proefje van ‘'t alderexcellentste kruydt thé’ mede te bereiden alvorens zij de waar zelve | |
[pagina 233]
| |
inkocht. Of ook, het werd op de theetafel neven den trekpot gezet ter bewaring van de saffraan, die men toen algemeen in de thee gebruikte. Eene gewoonte die ook in Indië, in Valentyns tijd in zwang was, want hij verhaalt dat bij inlandsche grooten, bij de rijke regenten van Soerabaja b.v. aan feestmalen fijne saffraan-thee werd geschonken van zestig gulden het pond. (In Holland kostte ze wel eens honderd gulden het pond, nl. in een tijd toen ze nog bij de apothekers in stede van bij de kruideniers werd verkocht). Daar was voorts het confiturenbakje, voor Fransche ‘drooge confituren’, die men met een gouden vorkje op de schoteltjes lei. In Sara Burgerhart komt het verhaal voor van een ‘avondje’, op de bovenkamer van een welgesteld burgerman, waarbij een doos soezen werd aangevoerd zoo groot ‘dat ze bijna de trap niet op kon’. Deze overdaad van Hollandsche gastvrouwen heeft, moet men gelooven, aanstekelijk gewerkt op de Indische; Valentyn verhaalt van ‘confijt- en theebakken, die ik er zoo groot gezien heb als een kleene theetafel, zoodat een meid werk had er een te dragen’. En waar hij de levenswijze te Ambon beschrijft, hooren wij mede gewagen van het gebruik om in den namiddag goede vrienden af te wachten, ‘die dan zeer nobel eerst met een kopje thee, met een heerlijke bak met confituuren en allerley andere versnaperingen onthaald worden’. Waarschijnlijk werd er in Indië echter nimmer zulk een onmatig aantal kopjes thee gedronken als in het vaderland, waar men het bracht tot veertig à vijftig, welgeteld. Ze dronken, die goede voorvaderen, alsof ze een spons in 't lijf hadden, en met zulke overstroomingen moest er nog al eens verlof gevraagd worden om ‘een briefje te bestellen’. Voorts waren in de schapraai van het oudhollandsche huishouden te vinden het Jacoba-kannetje, de schommelflesch, de berkemeier en nog zooveel andere artikelen uit de huishoudens eener vroegere generatie, waarover in dit opstel belangwekkende bijzonderheden worden gegeven. Op Indië toegepast had het ongeschreven moeten blijven. Slechts weinig is ons bekend omtrent hetgeen in de oude koloniale samenleving tot de lijfgoederen en het huisraad der Europeanen behoorde. Er was aan die samenleving een breede zelfkant van indisch bloed en de inboedel verried vaak den bewoner. Het gebruik van zonneschermen b.v. als onderscheidingsteeken was zuiver orientalisch. Het was van de inlandsche maatschappij afgezien. De prachtlievendheid te Batavia was geenszins van goeden huize en de opgeschikte pajongs, kipersollen en quitasollen der Europeanen, der Europeesche vrouwen inzonderheid, noopte den gouverneur generaal Jacob Mossel tot het uitvaardigen eener keur. ‘Van groote Kipersollen en Waxedammers’ luidt de titel van een der afdeelingen dezer keur. Daarbij werd bepaald dat de kleiner, kostbaarder soort slechts aan de leden der regeering was vergund. Mindere ambtenaren en burgers behoorden de gewone pajongs te gebruiken; echter mochten de laatsten zich ook van handkipersolletjes bedienen. Vooral de parasols - zouden wij zeggen - waarmede voorname vrouwen te Batavia kerkparade | |
[pagina 234]
| |
hielden, moeten zonderlinge voorwerpen van opschik zijn geweest. Ze waren ‘opgetoomd’ met zijden strengen en franjes, behangen met kralen en gouden plaatjes in den vorm van een draak (bedenkelijk attribuut voor een gehuwde vrouw). De figuur van eene Kraspoekol in v. Hogendorps gelijknamig drama doet vermoeden, dat zoodanig uithangteeken soms gansch niet misplaatst was. Grooter rol nog speelde de sirihdoos, in genoemd tooneelspel ‘furiedoos’ genaamd. Dit artikel ontbrak bijna nergens. Het model bleef het inlandsche, maar de makelij was vaak ongemeen kostbaar. De reeds genoemde ordonnantie van den landvoogd Mossel bepaalde o.a.: ‘betelkistjes van massif goud, ook goude en zilvere met edele gesteentens bezet blijven eenlijk gepermitteerd voor de Vrouwen en Weduwen van den Heere Gouverneur en Directeur Generaal, met die van de Raden van India en den President van den Raad van Justitie’. Een paar oude beteldoozen, zg. zee-klappers op voetstukken van soeasa (spinsbek) bevinden zich in het Bataviaasch Museum. Echter zijn deze van zuiver inlandschen oorsprong, zij behoorden tot de rijkssieraden van het sultanaat van Bantam. Ook op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam bevonden zich verscheidene toestellen voor het bereiden van sirih, waaronder een zilveren bus uit Atjeh, met stamper. Doch geen, waarvan de europeesche oorsprong was na te wijzen. Mossels plakaat tegen de weelde bedreigde met eene boete van vijfhonderd rijksdaalders een ieder, behalve de opgenoemde gerechtigden, die den medeburger met het bezit van zulke ‘massif goude betelkistjes’ zou trachten te ‘oversnuiven’. Desgelijks zoo bij hem of bij haar gevonden werden ‘diamante carcanten en met diamanten bezette horologiën’. Het gebruik van sieraden moet toenmaals ongemeen groot zijn geweest. Al versmaadde men het gebruik, onder vermogende Chineezen en inlanders, om den kinderen het gemunte goud aan snoeren om den hals te hangen, goud was er toch, en in overvloed. Zelfs kroonen van dat metaal ontbraken niet geheel. Op het museum aan het Koningsplein worden er twee bewaard, waarvan de herkomst twijfelachtig is. Hoe zulke kroonen somtijds in het bezit van europeesche familiën kwamen toont het voorbeeld van den Bataviaschen geneesheer dr. Jacobus v.d. Steege. Deze had aan de koningin van Bantam eene hachelijke kuur verricht en die haar verloste van eene ongeneeslijk geachte kwaal. Uit erkentelijkheid beschonk zij daarop v.d. Steege's echtgenoote met de gouden kroon, die zij van haar eigen hoofd nam. Gouden en zilveren schotels en schenkbladen waren tamelijk overvloedig, en hiervan zijn dan ook ettelijke bewaard gebleven. Aldus het zilveren blad met toebehooren waarop voorheen aan de sultans van Cheribon, wanneer zij bij plechtige gelegenheden ten residentiehuize te Batavia verschenen, de sirih werd aangeboden. En de zilveren schotels van den raad van justitie des Kasteels, waarin de afbeelding van dat kasteel met het jaartal 1701 is gegraveerd. | |
[pagina 235]
| |
De landvoogd Joannes Camphuis had in zijn jeugd als knecht bij een Amsterdamschen zilversmid gewerkt en schepte er behagen in bij zijn voormaligen patroon in de rol van begunstiger op te treden, gelijk vroeger in die van jongmaatje. Door tusschenkomst van den predikant Petrus Schaak liet hij een zilveren tafelservies bij hem bestellen en 't vermaakte hem, bij 't ontvangen der rescriptie, te vernemen hoe verbaasd de bejaarde ambachtsman zich betoond had; hoe zijne ooren er van getuit hadden, toen Schaak hem de opkomst van den vroegeren leerjongen verhaalde. Camphuis' levensbeschrijver, Onno Zwier van Haren, brengt het aldus over: ‘Het is verre gebragt, mijn Heer, zeide de zilversmid; maar hij heeft die top van eere door zijnen zilversmidshamer echter niet bereikt, en ik zie nu wel, hoewel te laat voor mij, dat men door de pen veel verder dan door dien hamer geraken kan.’ Bekers en koppen van edel metaal waren gebruikelijke schenkingen voor verdienstelijke daden, of honoris causa. De oude O.I. Comp. (Maatschappij van Verre) begiftigde aldus den admiraal Jacob Kornelisz van Neck, toen hij terug kwam van zijn met acht schepen volbrachten tocht naar Oost Indië in 1599. Hij voerde met zich de toenmaals tegen goud opgewogen specerijen: vierhonderd last peper, honderd last nagelen, eene groote partij kaneel, foelie en notemuskaat, benevens een brief en geschenken van den sultan van Bantam voor Prins Maurits. Het was bijna zoo goed als een zilvervloot, voor participanten der Comp. eene ‘blijde incomste’ toen, na vijftien maanden afzijns, de flotille weer in een vaderlandsche haven binnenviel. Bewindhebbers bestelden aanstonds de ‘vereeringhe’: een bol van verguld zilver, waarvan het graveerwerk de teekening eener globe weergaf en die op den aequator in twee halfronden zich liet scheiden. Het bovenste, de deksel, werd bekroond door een symbolisch vrouwenbeeldje; het onderste rustte op een fraai gedreven voetstuk. De post kwam voor op de onkostenrekening der reis met: ‘Noch een gulden cop..... f 325. -.’ In het Rijksmuseum te Amsterdam wordt in de z.g. Goudkamer nog een gouden beker bewaard, vereerd aan den gouverneur-generaal Hendrik Swaardekroon. Met zinspeling op zijn naam wordt hij door Valentijn gekwalificeerd als een landvoogd ‘voerende 't oppergezag in dat beroemd Batavia, dat een zwaard door een kroon of krans tot een wapen voerd, eveneens als Zijn Edelheid, als 't ware ten voorteeken dat eens een heer Zwaardekroon daarover gebieden, en dat hij het zwaard met zooveel roem en luister voeren zou, dat hij waardig zou zijn met een kroon of krans van eere beloond te worden’Ga naar voetnoot*). Van dien beker wordt door hem echter geen gewag gemaakt. Wellicht was het eene schenking uit mongoolsche handen, bij 't neerleggen van zijn ambt. Hij zou de eerste niet zijn, noch de laatste onder de landvoogden van N. Indië, | |
[pagina 236]
| |
die met zulk een de vriendschap onderhoudend aandenken van de Chineezen van Batavia naar honk toog. Een andere en nog fraaiere gouden beker, in hetzelfde museum, werd den vice-admiraal Jan van Gogh aangeboden, bij zijn vertrek uit Oost-Indië. Geheel anders van makely en bestemming waren de bekers van bidara laoet, gelijk er zich nog een paar op de Amsterdamsche tentoonstelling van 1883 bevonden. Het water, op dit hout getrokken, bekwam een bitteren smaak en werd gedronken om den eetlust op te wekken. Overigens mag het eenige verwondering baren dat er niet meer bokalen, 't zij dan eere- of gewone bekers, zijn overgebleven uit een tijd waarin, naar verhouding van het aantal Europeanen, waarschijnlijk veel meer wijn en bier werd gedronken dan tegenwoordig. Het mangelde er maar zelden aan Fransche en Rhijnsche wijnen, aan Luiksch en Hollandsch bier, mede en mom, terwijl later het Kaapsche druivenbloed nog een aanzienlijken bijslag leverde. Zelfs in 't vaderland, waar men toch ook wist wat pooieren was, baarde het zwelgen aan Indische feestmalen opzien, en tevens de stof tot overdreven voorstellingen. Meer dan een oudgast, geloofde men, had zich het uiteinde van den hertog van Clarence gekozen door, liever dan in de zee, in 't glas te verdrinken, in een vat malvezy of de gelijke van dien. Soortgelijke gevoelens waren 't, die een tapper op de Amsterdamsche markt bewogen zich De Oostindische Kerk tot uithangbord voor zijn kroeg te kiezen. ‘Een compliment’ - teekent van Lennep aan - ‘gebracht aan de vroomheid onzer Oostindische Hollanders; van dien tijd natuurlijk toen ieder, die in Holland niet deugen wou, nog goed genoeg gerekend werd voor 't Peperland. Tegenwoordig is alles anders, en vindt men ook daar zeer vrome lui.’ Wat evenwel de kristallen bekers betreft, in wier versiering middels de graveerkunst ettelijke vaderlandsche ‘glasschrijvers’ uitmuntten, hun brooze makely maakte hun bestaan vergankelijk. Zij waren niet minder ‘kraakwerk’, dan het oude porselein, 't welk onder dien naam bekend stond. Van de aanvoeren daarvan, vooral uit Japan, hield de O.I. Comp. gemeenlijk openbare verkoopingen en menige gezeten burgervrouw van over het IJ bewaart nog die erfstukken, vroeger in het dagelijksch gebruik, later den opsmuk der pronkkamer. Maar ook het Amsterdamsche Oudheidkundig Museum heeft eene kostbare verzameling van deze antiquiteiten gelegateerd aan het Rijksmuseum. Men vindt daar in de vitrines allerlei oude modellen van Chineesch en Japansch porcelein. Er zijn zeer gewone voorwerpen onder, welke zich door niets aanbevelen dan door hun ouderdom, maar ook vele van artistieke en zeldzame makelij. Meest zijn 't de gewone voorwerpen des dagelijkschen levens: trekpotten, theebussen, wierookbranders, bloemvazen, sakéflesschen, schotels, koppen, kannen en dergelijke. Eenige kleine borden daaronder dragen een devies, in eenvoudig wit en zwart, 't welk tijdens de gruwzame christenvervolgingen in Japan den bezitter waarschijnlijk op het schavot zou hebben gebracht. Het is nl. een christelijk devies, waartegen de gestrengste straffen waren bedreigd: de onbeholpen | |
[pagina 237]
| |
voorstelling van een Ecce homo tusschen twee der heilige vrouwen. En het verraadt de afkomst, de onwetendheid des Japanschen werkmans van christelijke symbolen op eigenaardige wijze, dat bij sommige dezer voorstellingen aan de Christusfiguur vrouwelijke distinctieven zijn gegeven, terwijl bij het opschrift INRI, waarmee men mede niet goed weg wist, van de laatste I een II gemaakt is; iets waardoor de aanvangsletter van het woord Judaeorum natuurlijk verloren ging. Zoo nauw zag blijkbaar de Japansche porseleinbakker niet, die zijne bestelling van den Portugeeschen padre ontving. De pronkstukken dezer verzameling zijn die, welke op eene afzonderlijke estrade tegen den wand der zaal eene eereplaats hebben bekomen, en die verdienen. Evenwel trekken zij meer de aandacht door hunne afmetingen, dan door de kunstvaardigheid der bewerking of de zeldzaamheid van het fabrikaat. Vooreerst staat daar een reusachtige hibachi, een komfoor of vuurpot die in China en Japan (maar zeer onvoldoende) de plaats van onze kachel vervangt. Daarneven bevinden zich twee groote theepullen; voorts bloemvazen, wierookbranders, gedrochtelijke sakéflesschen en andere voorwerpen, waarvan de oningewijde niet zoo dadelijk de bestemming zou raden. Het patroon der versiering is meest blauw, enkele dragen op het deksel de vergulde kirin-figuur, eigenlijk ‘tempeldraken’ welke de booze geesten moeten weren en gelijk ze zich voor de buddhistische tempels bevinden. In het midden staat een klein model van den voormaligen porceleinen toren te Nanking, aan den rand der estrade een paar van die ordinaire standers voor bloempotten of andere huiselijke artikelen, met opengewerkte facetten, gelijk men ze aan boord der Fransche mailbooten wel ziet, als particuliere negotiegoederen van hofmeesters en dergelijke. De werkelijke antiquiteiten in zake porcelein bevinden zich echter meest in de gesloten glazenkasten. Dáár kan men de oude modellen zien, zoo van ornamenten als van servies-artikelen, beschilderd met de figuur der geisha (openbare musicienne), tsuri (kraanvogel), foo (feniks) en andere. Er zijn er met een fond van z.g. koningsblauw en deze behooren tot het old China. waarvoor in Engeland wel eens ongehoorde sommen worden besteed. Sommige sakéflesschen herinneren in den vorm aan de oud-Hollandsche ‘schommelflesch’, terwijl men er mede dat model van spijsdrager vindt, eenige op elkander sluitende diepe borden met verhoogden rand, het bovenste voorzien van deksel, gelijk het voorlang zijn weg naar de Ned. Indische koloniën vond. In Europeesche fabrieken nagemaakt en gewijzigd, zijn zij thans een gewoon import-artikel en bij de Europeanen op Java en elders in gebruik. De nieuwere porcelein-industrie van Japan en China levert uit een aesthetisch oogpunt veel volmaakter kunstwerken dan hetgeen hier te zien is. Niettemin zoude dit oude kraakwerk, bij de collectionneurs van het Oosten aan de markt gebracht, misschien meer opbrengen dan al de porceleinen pronkstukken uit de groote magazijnen van Yokohama. Doch in Indië zijn die oude porseleinwerken, welke thans in het land hunner herkomst zelf opgeld zouden doen, schaarsch geworden. Ook in den | |
[pagina 238]
| |
boedel van particulieren. Vermogende burgers zonden het naar 't vaderland, de Europeanen van mindere klasse, soldaten en matrozen b.v., kenden er vaak de waarde niet van, toenmaals trouwens geringer dan thans. Bij de inneming van Kediri in den veldtocht tegen Troenodjojo werd ook veel van dit ‘kraakwerk’ buitgemaakt, waarover wij lezen: ‘dat de Soldaten en Oversten niet eens wilden aanzien en dat ds. Manteau (de veldprediker) meest voor zijn aandeel gekregen heeft’. Maar thans wordt het in Japan gretig gezocht, indien het slechts authentiek is, indien de aloude herkomst er van is aan te toonen. De Nederlandsche opperhoofden op Desima bedachten soms zelve het dessin waarvan zij geloofden dat het in Nederland, op de verkoopingen der Comp., in den smaak zou vallen. Met het gevolg dat het artikel zich wel eens à double usage uitwees, dat het èn in Holland èn in Japan zelf gewild werd. Kaempfer verhaalt dat een hunner den Japanschen pottebakker een door hem verzonnen ‘blau bloemeke’ opgaf, voor eene bezending naar 't vaderland, en dat hij, van de hofreis naar Jeddo terugkeerende, op zijn doortocht te Nagasaki reeds allerwege de winkels van setimono (porseleinwerk) met zijn ‘bloemeken’ zag prijken. Veel werk werd in het oude Indië gemaakt van de versiering der echtkoets - de woordensmedende Bilderdijk bediende zich met voorliefde van de uitdrukking - en dit gebruik schijnt niet altijd uit het vaderland te zijn meegebracht, schijnt meer nog van den landzaat te zijn overgenomen. Wel is waar, ook in Nederland behoorde dit tot de oude gebruiken. In Bruno's Emblemata wordt zulk een huwelijksbed afgedeeld, versierd met kroontjes, bloemen en groen, gedekt met fraaie spreien, het lijnwaad met kanten omzet. Het behoorde alleen tot de snaakschheden van het tijdperk om den jonggehuwden het bed met steenen te vullen, opdat zij zich niet zouden verbeelden op rozen te slapen. Te Utrecht werden op de plaats der bruid bloemen en welriekende kruiden gelegd, op die van den bruidegom echter een arm vol stroo. In Indië schijnt enkel de overdadige versiering van het huwelijksbed in zwang geweest te zijn, doch het kenschetst de spreekwijze in eene samenleving, waaraan door zeelieden een zoo belangrijk contingent werd geleverd, dat zulk een staatsiebed bekend stond onder den naam van ‘bruidskooi’. Zoo vindt men het mede aangeduid in Ary Huysers Beknopte Beschrijving der Oost-Indische etablissementen. De vigeerende keur bepaalde daaromtrent: ‘En opdat almede, door het opmaken van de dikwerf voor een goed gedeelte haar vermogen verslindende Bruyds kooyen, ook niet onnodig de middelen weggeworpen werden, zal niemand, minder dan actueel Opperkoopman zijnde, een opgeschikte Bruydskooy mogen laten maken, mitsgaders te pronk stellen, dan onder contributie van tweehonderd Rds voor een Koopman, en die met dezelve gelijkstandig is’. Het was trouwens niet alleen het bruidsbed waarvan de kostbaarheid den naijver der geburen moest opwekken, inzonderheid door de versierde spreien; ook doopspreien moesten de welgesteldheid der familie doen uitkomen. | |
[pagina 239]
| |
Immers, daarmee kwam men in de kerk, daarmee kon men zich toonen. Die van een der telgen van den gouverneur van Ternate was bestikt met juweelen ter waarde van tienduizend gulden. De weelde uitte zich niet het minst in de koetsen, de tuigen, livreien en harnachementen. In de nalatenschap van J.P. Koen bevond zich mede, als onderdeel van zijn ruiter-equipement, ‘heele en halve laarzen, met gouden, in het vuur vergulde sporen’, zoomede ‘een prachtig schabrak, rijk met gouden franje omzet’, Doch later kwamen ten dezen bepalingen. Beneden den rang van kapitein der infanterie, of ritmeester der burger cavalerie, mocht niemand ‘geborduurde of met goude of zilvere passementen, point d'Espagne en kanten of franjes belegde chabrakken of holsterkappen op hare rijpaarden gebruyken, nog ook geen goud, zilver of verguld beslag, of zoodanige stijgbeugels aan haare zadels hebben.’ Koen had meerdere voorwerpen van waarde dan die gouden sporen, die met gouden franje omzette schabrak, toen hij tijdens het beleg van Batavia door ‘onzen grimmigen vyant den Mattaram’ in het Kasteel kwam te overlijden. Hij liet ook een degen na met gouden gevest, rijk met edelgesteenten omzet, tot zelfs de schede. Voorts een speer of sponton van massief goud, de punt van blauwen lazuursteen; en een prachtig gouden halssieraad met vier medaillons en onderscheidene ‘bijhangsels’, met edelgesteenten bezet. Mede bevond zich onder den inventaris een ‘extra fraai en proper getimmerd klein model fregatschip’, dat echter later in het Kabinet van den Stadhouder Willem V overging. De geduchte Capitan Mor schijnt tevens een penningkundige of een muntenverzamelaar te zijn geweest, te oordeelen naar de ‘zeven kistjes met differente Indische munten, zoo van zilver en goud als vele van tin, koper en zink, met de beschrijving.’ Van Indische munten althans is een aanzienlijk aantal bewaard gebleven, o.a. in het muntenkabinet van het Bataviaasch Genootschap. Op de reeds meermalen genoemde Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam bevond zich eene zilveren gedachtenismedaille, geschonken door de O.I. Compagnie aan E.J. de Hertog, en een doos met drie gouden penningen en een gouden plaat, de laatste een brief behelzende van den koning van Djambi aan den gouv.-generaal Jacob Mossel. In de dagen der O.-I. Comp. was dit gebruik van gedenkpenningen vrij wat meer in zwang dan tegenwoordig; zij werden aangemunt zoowel bij de benoeming eens landvoogds, gelijk bij v. Imhoff, als bij zijn overlijden, gelijk bij Speelman. Bij Valentijn is deze laatste afgebeeld, ‘schoone goude penningen, dewelke aan de eene zijde zijn wapen, en aan de andere zijde zijn naam, ampt, geboortedag en sterftijd aanwezen.’ Zilveren inktkokers, zilveren kwispeldooren kwamen mede veelvuldig voor. De laatste, waarvan er te Batavia nog vier zijn, afkomstig van de Boedelkamer, werden ook wel: cuspedoor, suspedoor of quispedoor genoemd. Zoo heet het in v. Hoven's Lof der Tabak: | |
[pagina 240]
| |
't Fluweelen Jufferschap zou dan
Gaan pijpeneeren trots een Man.
Wat zwierven dan de quispedooren,
De pijpen, doozen en comfooren
Door kamers en saletten heen!
Een ouderwetsche zilveren inktkoker te Batavia dagteekent van het jaar 1732, en was in gebruik bij de Oost-zijdsche Burgercompagnie. Koen liet een kist vol inktkokers na, die beschreven worden als ‘Malaksche’. De staat, dien in het oude Indië de Europeaan voerde, was reeds af te leiden uit zijn koets. Want die moest hij hebben, wilde hij onder de notabelen gerekend worden. Bij v. Deventer, Geschiedenis der Nederlanders op Java, leest men: ‘In geen stad der toenmalige beschaafde wereld werden meer equipages gevonden dan te Batavia. Wij zeggen equipages omdat de weelde vorderde, dat een ieder naar gelang van zijn rang zelf rijtuig en paarden hield; ‘die geen koets had werd als niet gerekend.’ Somtijds waren de portieren met gaas instede van met glas voorzien. De gouverneur generaal Jeremias van Riemsdijk had er zoo een in zijne remise staan, benevens ‘drie wagens als berlijns, voor vier menschen, een fayeton (phaëton) vier charetten en twee chaisen.’ Alleen de landvoogd, raden van Indië en opperkooplieden mochten in een gesloten, vergulde koets rijden en meer dan één lantaarn voeren. Slechts ten aanzien van de predikanten werd wel eens eene enkele uitzondering gemaakt. Het gebruik, 't welk ons thans zonderling moet toeschijnen, wilde dat men de rijtuigen, althans het onderstel of den bak, verguldde of verzilverde. Totdat de plakaten tegen de toenemende weelde daartegen als straf bedreigden verbeurdverklaring van koets, tuig en paarden. Niemand, minder in kwaliteit dan een oud-directeur, mocht het zoo breed laten hangen. Ook geen opperkoopman, dien enkel oorlof werd gegeven tot eene versiering met beeld-, rank- of bloemwerk. Alle anderen moesten hunne rijtuigen effen doen schilren of vernissen. De kroniek weet voor deze Indische vervoermiddelen en hunne wijze van beschildering echter geen anekdote bij te brengen als ten aanzien van den blauwgeverfden wagen, in het bezit van een landbouwer te Hem, in Noord-Holland, tijdens men daar (in 1794) de Engelschen in het land had. De boeren hadden van den moedwil en de knevelarijen dier soudeniers veel last. Hierop doelde een hunner toen hij op het achterkrat van zijn wagen een hooischelf liet schilderen, waar een zestal mannen in de roode Engelsche uniform om heen stonden, bezig met het hooi er uit te halen, Daaronder waren deze regels aangebracht: De wereld is een hooihoop, zoo men ziet;
Elk plokt er van, maar ik toch niet.
Ik wou er ook wel wat aan plokken,
Maar ik kan er niet bij, van al die roode rokken.
| |
[pagina 241]
| |
Toen deze anti-engelschgezinde landman echter met zijn wagen te Hoorn kwam, vond zijne versiering zoo weinig bijval bij den Schout, dat hij zijn achterkràt in handen van 't Gerecht moest achterlaten. Daarop sloeg hij een bordje achter zijn wagen aan met het opschrift: Ik, Piet van Hem,
Raakte in de klem.
Door den Schout van Hoorn
Heb ik mijn achterkrat verloren.
't Was de waarheid - en daarom liet gezegde Schout ook de tweede affiche prijs verklaren. Doch de dichtlievende boer was hiermede nog niet at his wit's end. Hij bepaalde zich er toe een nieuw krat te laten maken, effen blauw geschilderd, doch met dit onderschrift: Als ik de waarheid niet mag schrijven,
Dan zal ik alles maar blauw blauw laten blijven.
Hoe het huis van een aanzienlijk man in het oude Indië was ingericht blijkt eenigermate uit de beschrijving, door den Gouv.-Generaal v. Riemsdijk aan zijn zoon te Haarlem gegeven van ‘myn huys op de tijgersgragt te Batavia.’ Wij lezen daar ettelijke bijzonderheden over eene bevloering met ‘blauwe arduyne steenen, die honderden jaaren goed blijven’, en eene andere van ‘swarte en witte marmeren steenen’; over een zijkamer zoo groot ‘dat daarin wel veertig Mejuffrouwen konnen geplaast werden’, over Engelsche schuiframen, over een ‘speelhuys’, in nabootsing van een leien dak uit 't vaderland gedekt met blauwgeverfde sirappen, over gaanderijen op ‘houte gedraayde pylaren’, enz. Biljarten waren toen reeds lang bekend; hij had er een staan op Vijvervreugt en maakt daarvan met voorliefde gewag. Valentijns huis op Ambon, waarvoor hij tien rijksdaalders 's maands als huurprijs betaalde, was mede ruim en geriefelijk, ofschoon dan niet zoo grootscheeps opgezet als b.v. van Riemsdijks huis, of dat van den gouverneur van Ambon bij het kasteel Victoria. Als met de zaligheid des herdenkens hooren wij dezen ‘bedienaar des goddelijken woords’, emeritus geworden, uit zijn Dordtsche studeerkamer gewagen van de ‘schoone Galderyen’ en ‘fraeje Balusters’; van de keuken die hij een ‘kombuys’, en de dispens, die hij eene ‘bottelery’ noemt; van een zaal die zesendertig, en een tuin die honderd en vijftig voet in 't vierkant had. De vensters in dit huis waren van glas, ‘dog de raamen van Rotang, zeer zierlijk als de Haagse Spaanse stoelen gevlogten, maar veel luchter, gelijk ook in 't gemeen de vensters van alle huizen van zulke Rotang-raamen in plaats van glaasen voorzien zijn.’ Vader Franciscus Valentinus woonde hier echter op een vulkaan en uit dien hoofde, nl. wegens de vele aardbevingen, in een huis dat slechts tot | |
[pagina 242]
| |
borstweringshoogte van steen was opgetrokken; daarboven van hout. Voorts was het ‘met steden en carbeelen evenals een schip ineengetimmerd opdat het tegen de felste aardbevingen mogte bestandig zijn.’ Instede van de ‘Spaanse Stoelen’, die hij zich zoo wel uit den Haag herinnerde, hadden de Indische huizen vermoedelijk reeds vroeg palembangsche meubelen, waarvan de makelij zoo gunstig afstak bij de bamboe-meubelen der inlanders. Echter stond, waar Valentijn toenmaals woonde, op Ambon nl,, en ook elders in de Molukken de nijverheid iets hooger. Vooral in een soort van ebbenhout werd soms fraai snijwerk van daar geleverd, terwijl in de Europeesche huizen ook wel eens een meubelstuk van het zoo geschatte timoho-pèlèt te vinden was. Doch voorzeker kwam een goed deel van het huisraad der Europeanen te Batavia uit het vaderland. Een ander deel wellicht uit het Ambachtskwartier, 't welk geenszins voor zulke doeleinden was opgericht, doch waarvan de clandestiene praktijken bekend waren. Ook de Chineezen toonden zich dragelijke schrijnwerkers, waar zij hunne kunst op de Europeesche modellen moesten toepassen. Het blijft echter de vraag of van deze werklieden afkomstig was het houten schutsel, thans in het Bataviasch Museum, vroeger op de vergaderzaal van het Kasteel geplaatst, 't welk op niet onbevallige wijze met verguld snij- en beeldwerk is versierd, dragende het wapen der stad te midden van die van Amsterdam, Middelburg, Delft, Rotterdam, Hoorn en Enkhuizen. Voor de versiering der huizen middels gravures en schilderijen zijn de bewoners gewis van de vaderlandsche kunst het meest afhankelijk geweest. Bij de toenmaals zoo drukke handelsbetrekkingen met China en Japan hebben vermoedelijk ook de producten der beeldende kunst, volgens mongoolsche begrippen opgevat, hun weg naar het oude Indië gevonden. Evenwel meer als curiosa, dan dat men ze als ernstige kunst wilde opvatten of aan het genre hulde doen. ‘Veele Chineezen’, zegt ons een oude kroniek over Batavia, ‘houden zich op met schilderen, doch in deze konst zijn zij 't minst gevorderd, dewijl zij geen kennis hebben van de afgetrokkene beginzels der Perspectyf- en Schaduwkunde. Hierdoor zijn hunne Schilderijen, hoe keurig ook en hoe net gewerkt, inderdaad belachelijk, dewijl alles in plano wordt vertoond. Deeze gebreeken mismaaken niet alleen hunne hout- en tapijtwerken, maar ook hunne kostelijke porceleinen; zo dat men om de kinderachtigheid der Indische Schilderkonst te zien ten opzichte der Europeesche, niets anders behoeft te doen dan maar alleen een stuk Chineesch porcelein met een van Saxisch maakzel te vergelijken’. Deze beoordeeling van een schrijver uit het laatst der achttiende eeuw doet vermoeden, dat de waardeering voor mongoolsche kunst reeds toen gering was. Een radèn Saleh rvas toen nog niet opgestaan om, althans met één voorbeeld, de mogelijkheid der vorming van inheemsche kunstenaars te staven; om een klein getal discipelen op te leiden, welke men met eenigen goeden wil eene ‘school’ zou kunnen noemen; ofschoon er geen Elisa onder was op | |
[pagina 243]
| |
wien Elia's mantel viel. Het was een zeldzaamheid wanneer een vaderlandsch schilder naar Java kwam om er voor eene wijle de banier der kunst op te houden; gelijk die Cornelis de Bruin, wien door den landvoogd Joan van Hoorn een paar vertrekken op het Kasteel werden ingeruimd ten einde er aan 't schilderen te tijgen. Misschien ook aan 't beschrijven der reis, waarover hij later een werk in twee deelen zou uitgeven. Een schoonzoon van Rembrandt, gehuwd met de dochter des meesters en van Hendrikje Jaghers, zelf schilder en bij den vermaarden kunstenaar in de leer geweest, schijnt weinig kans gezien te hebben om in Java's hoofdstad met schilderen zijn brood te verdienen. Althans wij vinden van hem opgeteekend, dat hij de betrekking van cipier in de Stadsboeien vervulde. De portretten der gouverneurs-generaal werden in 't vaderland geschilderd, zoo doenlijk vóór hunne uitreis naar Indië. Wat de artisten betreft, ten rechte schilders genoemd, en schilders van Indische motieven, zij behooren alle tot eene latere generatie: radèn Saleh, Lebret, Saint, Beynon, de Grijs, Payen, Deeleman, v. Herwerden, de Stuers, e.a. Ofschoon dan het gilde van St. Lukas in het oude Indië òf niet, òf te zwak vertegenwoordigd was om proeven der kunst aan den nazaat te legateeren, aan teekenaars mangelde het niet. Van deze echter schrijft prof. Veth: ‘De graveerstijl heeft zeker, van de vroegste tijden onzer vaart op Oost- en West-Indië, de werken onzer reizigers en geografen over die gewesten rijkelijk met hare voortbrengselen versierd, maar de teekenaars, zelden groote meesters in de kunst; werden zoo het schijnt wel het minst door het landschap aangetrokken, en de graveurs wisten van hunne gebrekkige schetsen, bij volslagen gemis aan plaatselijke kennis, slechts caricaturen te maken van de tropische natuur. De platen in Heydt's Schauplatz von Afrika und Ost-Indiën geven eene goede proeve van wat men destijds als tropische landschappen opdischte: koude, conventioneele voorstellingen, waaraan waarheid en gevoel geheel ontbraken’. Onder de officieren van land- en zeemacht zijn er evenwel geweest, die zich niet ontbloot van talent, en daarbij uitermate productief toonden. Aldus de majoor der artillerie Joh. Rach, die tusschen de jaren 1760 en 1780 een groot aantal teekeningen in Oostindische inkt vervaardigde, gebouwen der hoofdstad, forten en etablissementen der Comp. voorstellende. Meer dan honderd bevonden zich op de Koloniale Tentoonstelling te Amsterdam. Vermoedelijk werden zij voor den gouv. generaal Reinier de Klerk vervaardigd. Kunst, in de hoogere beteekenis des woords, werd voor Indië eerst te samen met deze eeuw geboren. Wat daarvóór tot stand kwam was stukwerk, en meest broddelwerk. Tegenover de roemrijke schilderschool van het vaderland had de kolonie niets te stellen, juist omdat zij ‘kolonie’ was. Het teere plantje der kunst wilde niet aarden in dezen heeten grond en onder eene steeds vlottende maatschappij. Hetzelfde wat een Surinaamsch poëtaster van de dichtkunst getuigde, aan de boorden der Commewyne, had mutatis mutandis van de schilderkunst gezegd mogen worden: | |
[pagina 244]
| |
En zoo 't gevleugeld paard
Hier neerstreek in de vaart,
Men zou hem onbeslagen
In suikermolens jagen.
Bestonden er Indische doelen-, Indische regenten-, Indische familiestukken gelijk het vaderland de soort zoo overvloedig opleverde, wij zouden iets meer weten van de kleederdrachten der Europeanen in Indië dan het geval is. Wij hooren thans de personen beschrijven, wij zien ze niet voor ons, ten voeten uit. En bij het weinige, 't welk ons in dit opzicht gebleven is, kan de graveernaald niet vergoeden 't geen het penseel deed derven. De afbeeldingen der gouverneurs-generaal in de Commissie-kamer van het Departement van Koloniën, het fraaie portret van den raad van Indië Mattheus van den Broecke in het Rijksmuseum, enz. behooren bijkans tot de uitzonderingen en het is aan te nemen dat hunne officieele kleedij slechts de vaderlandsche van het tijdvak copieert. Bij die oude regenten hervinden wij de allongepruiken, de staatsiedegens, de bef-achtige kanten dassen, de breede sjerpen en geborduurde lubben van zoo menig oud-Hollandsch regentenstuk. Daarbij somtijds een gesteven Spaanschen kraag gelijk bij Reaal en Coen; of een gouden keten, slingerend over een zwart fluweelen jas met gouden knoopen. Bij eenigen gluurt het zijden kamizool van voren uit den rok, anderen houden den kommando-staf, welke bij hun uitvaart hun placht nagedragen te worden. Een breedgerande hoed dekt den schedel, een smalle gordel omsingelt de heupen. Enkelen hebben den deftigen oud-Hollandschen mantel om de schouders geworpen, doch zonder uitzondering is hunne dracht aanmerkelijk eenvoudiger dan die van hedendaagsche dignitarissen. Met geringe wijziging slechts was hun kostuum tevens dat van de raden van Indië. In Van Hogendorp's drama Kraspoekol of de Slaavernij komt zulk een raadslid voor, en wordt vluchtig beschreven. Toeijlende slaven ontlasten hem van zijn pruik, waarvoor een kalotje in de plaats komt, van zijn degen, zijn stok met gouden knop en zijn fluweelen rok. Wanneer er dan eensklaps onder die slaven een ‘amokspuwer’ te voorschijn komt, die met een ‘gevlamde pook’, alias kris, de aanwezigen bedreigt, en de edele heer is voor dien brandal onder de tafel gekropen, dan geldt voor dezen onttakelden raad van N. Indië, meer dan voor iemand anders uit het gezelschap, de vraag: What is majesty without its externals? En het antwoord: A jest! Een ander incident, waarbij het oud-Indische kostuum ter sprake komt, is dat uit het leven van Maetsuycker, door Valentijn medegedeeld. Hij verhaalt daarin hoe die landvoogd gelegenheid vond om ‘als een wonderlijke Griek (gelijk hij was) zijn kregelen aard uit te spelen’ toen hij eens, voor de vergadering in het Kasteel zich kleedende, een hemd in zijn kast vond met slechts ééne mouw, en het stilzwijgend aantrok. | |
[pagina 245]
| |
‘Men droeg in dien tijd korte wambuizen met schootjens, en met opene mouwen, daar 't hemd luchtheids halven, door henen quam.’ Het was Maetsuycker er om te doen zijne huisvrouw te doen boeten voor een verzuim der naaister, door zich met dat hemd zonder mouw, met dien eenen blooten arm, te vertoonen eerst in de vergadering der beschreven vaderen, daarna in den kring der dames, die bij zijne vrouw op receptie waren. ‘Dit spel nu op zijn hoogst zijnde begon hij haar niet weinig hierover te hekelen en voor alle die vrouwen op zijn scherpst te zeggen of zij zich niet schaamde om een man, daar gansch Indiën op rustte, te laten loopen of hij geen heel hemd aan zijn lijf krijgen kon, en zich met een hemd met ééne mouw, als de oolijkste bedelaar, behelpen moest.’ In de Levens der Opperlandvoogden staat deze onbeminnelijke huisvader met zoodanig ‘wambuis met schootjens en opene mouwen’ ook afgebeeld. Echter had, toen hij voor die beeltenis poseerde, zijn Edelheid een hemd met twee mouwen aan. Ten tijde van Mossel was het dragen van fluweel alleen aan de hoogere rangen in de ambtelijke hierarchie geoorloofd, opklimmende van opperkoopman. Galon, en borduursel daarenboven, kwam slechts aan de leden der hooge regeering en den president van den raad van justitie toe. Beneden den rang van opperkoopman mocht men de drie voornaamste kleedingstukken, nl. rok, kamizool en broek, van laken of van zijde doen vervaardigen, maar niet met passement beleggen. Evenmin mocht men, beneden dien rang, massief gouden knoopen aan zijn kleeren hechten. Slechts aan een onderkoopman of aan hooger geplaatsten was het vergund gouden schoen- en broeksgespen, alsmede een gegaloneerden hoed te dragen. Op de overtreding van deze keur stond eene boete van twee- tot vijfhonderd rijksdaalders. Zulke bepalingen werden uitgelokt door de pronkzucht des tijds, ook op 't stuk van kleeding. Fluweelen rokken, gouden knoopen daaraan, degen met gouden gevest en rotting met gouden knop hadden opgehouden distinctieven te zijn. Men droeg voor honderde guldens waarde aan de kleederen, eene schitterende vlag die vaak eene vooze lading moest dekken. Alleen schijnt de indische maatschappij uit die dagen minder dan die in 't vaderland bezocht te zijn geweest door 't euvel, 't welk Huygens ‘eene volle vloed van opgejaegde baeren’ noemde: de steeds wisselende mode. Niet het oude Batavia was, gelijk het zwierige en wufte 's Gravenhage, een dorado voor kleermakers, een stad waar zij, als de snijder uit de Sneldichten, hadden kunnen uitroepen: Danck hebb' de Fransche locht, die mij de bors kan stijven,
En maeckt de jonghste Mood' in veerthien dagen oud;
'k Wou liever te Parijs een jaer aan 't ambacht blijven,
Als veertigh jaer aeneen met Israel in 't woudt.
Zwarte zijde voor ondergoed schijnt geenszins ongewoon te zijn geweest; althans in later tijd. De chirurgijn Jacobus Martinus Baljee schreef aan zijne familie in 't vaderland, dat hij daarmee was uitgedost geworden door zijnen | |
[pagina 246]
| |
te Batavia woonachtigen vriend v.d. Steege. Het ontbolsteringsproces van den ‘baar’ was met deze kostuumsverandering aangevangen: zwarte zijde voor onder-, blauwe zijde voor bovenkleeding. Wat het négligé betreft, bij Valentijn vindt men meermalen gewach gemaakt van een ‘muggenbroek’ als morgendracht voor Europeanen, en in de advertenties der Bataviasche Koloniale Courant van aanvoeren van Japansche slaaprokken, Macao'sche hoeden en lange zijden kousen. Dezelfde beperking ten aanzien van het dragen van fluweel, die de mannenkleeding betrof, gold ook voor die der vrouwen. Slechts de echtgenooten of weduwen van de leden der Hooge Regeering mochten fluweel dragen met goud of zilver passement; die van een opperkoopman en de rangen daarboven effen fluweel. Zijde en linnen mochten door iedere vrouw gebezigd worden, mits zonder passement. Mossels keur trof bij hen voornamelijk de sieraden. Diamanten en dubbele snoeren parelen van de eerste soort bleven voorbehouden aan de hooggeplaatsten. Die een weinig lager op de rangladder stonden, directeursvrouwen daaronder nog begrepen, mochten voor zesduizend rijksdaalders juweelen aan 't lijf hebben. Minder notabele vrouwen hadden slechts verlof tot het dragen van kleine parelen, en van juweelen tot eene waarde van één tot drieduizend rijksdaalders. Het kostuum was overigens het inlandsche voor négligé, het vaderlandsche voor officiëele gelegenheden. Alleen was bij Oostinjevaarders, die van acht tot twaalf maanden reis hadden, de kleeding van zelf ten achter bij de heerschende mode in 't vaderland, en nog meer bij de Fransche. Van volle toepassing waren hier Huygens' regelen: Wegh met den ouden trant; daer komt een andre swier,
Versleten te Parijs en van de nieuwste hier.
Van de Europeesche kleederdracht schijnen de vrouwen zich echter steeds meer te hebben losgemaakt en in een tijd waarin Portugeesch en Maleisch de heerschende idiomen waren, kon men de sarong en kabaai wel als de heerschende vrouwendracht aanmerken. Die mode bleef althans constant. Eerst het veldwinnen van Britsche invloeden, na de verovering van Java in 1811, verbande het geliefkoosd kostuum uit de receptiekamer. In hun strijd tegen ‘die Unterröcke’ (daarvoor stond de sarong bij hen te boek) behielden de toongevende Britsche dames ras het veld. Ongelukkig achtte Jan de Marre het land: Daar 't volk geen inlandsch stof meer om de leden past,
Maar erf en have aan een uitheemschen zwier verbrast.
Welnu, de vrouwen in Indië waren behoudend. Voor hen die ‘inlandsche stof’, voor Albions dochteren de ‘uitheemsche zwier’. Doch of door al de wijzigingen, welke het klimaat en de gesteldheid des lands hier voorschreven, het leven versierd en verfraaid werd, moet betwijfeld | |
[pagina 247]
| |
worden. Niet eens de overvloed deed het, die maar al te vaak overdaad was. Elders mocht die de moeder der fraaie kunsten genoemd worden, niet in het Indië der 17de en 18de eeuw. Hetgeen wij van het huiselijk leven der Nederlanders in dat tijdperk weten, verhindert met stelligheid om van den ‘goeden ouden tijd’ te spreken; het maant veeleer aan eene grof bewerktuigde samenleving, aan het bestaan van moderne Scythen. Schopenhauer kwalificeert met juistheid en scherpte den Philister als ‘de mensch zonder geestelijke behoeften’. Met dien maatstaf gemeten mag worden aangenomen, dat zich in het oude Indië ongemeen veel personen van dat type bevonden hebben. Met hunne vergulde koetsen, door hijgende slaven voorafgegaan, met hunne fluweelen rokken waarop gouden knoopen bralden, met hun semi-barbaarsche pracht, en weelde zonder verfijning, geven de weinige voor ons zichtbaar gebleven standmodellen geenszins een hoogen dunk van die voorbij gegane samenleving. Hunne tafelvreugde was dikwijls 't geen Hooft ‘varkensvreugde’ noemde. Hunne gezellige bijeenkomsten hadden te vaak den afloop van een boerenkrakeel, of waren eene hulde aan de neiging om ‘versmoort onder den stercken dranck’ te zitten. De bijbel, dien deze christenen het vlijtigst lazen, was de bijbel van tweeënvijftig bladen, anders gezegd des duivels prentenboek. Het karakter der vrouwen vernederde de maatschappij. De kunst in hun midden was eene verschovelinge, die hongerde zelfs voor de deur der aanzienlijken, gelijk Lazarus voor de poort des rijken mans. Geld verdienen zonder aanzien van de middelen was hier het eenige streven, en physiek genot de eenige wijsheid. Brooddronkenheid in de levenswijze, veilheid in de ambtsvervulling, barbaarschheid in de rechtspleging, kortzichtigheid in het regeeringsbeleid, lauwheid in het christendom van de daad, ontstentenis van de aandrift tot het goede en tot de eeredienst van het schoone hebben deze vroegere koloniale samenleving ontsierd, in dier voege dat het moeite kost hier en daar een redeeming point te vinden. Men was er gestadig ‘met Israel in 't woudt.’
Zoo haar niet voortdurend met nieuw bloed uit het vaderland de aderen waren opgespoten, zij ware spoedig aan verval van krachten bezweken; gelijk het machtig handelslichaam 't welk, door zijne eigene dienaren het meest, werd te gronde gericht. Doch ze zijn voorbijgegaan, zij en hun huiselijk leven en zelfs de gedenkstukken er van, het huisraad, 't welk schaars nog in familie-archieven en museums te voorschijn komt. Eene betere orde van zaken, eene zooveel hooger staande koloniale maatschappij houdt deze oude couche sociale bedekt, als om de woorden te bekrachtigen van den wijzen Kaçyapa, in de Çakuntala: Eerst komt de bloem, voordat de vruchten rijpen gaan,
Eerst komt de wolk, voordat de regen de aard verkwikt;
Zóó is 't verband van oorzaak en gevolg.
|
|