Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 216]
| |
Een overstrooming. Een vertelling
| |
[pagina 217]
| |
stadswerf. Hij is niet altoos zoo blij een boodschap voor moeder te moeten doen. Moeder toch, houdt veel van babbelen, en als dan de kinderen thuis komen, of vader komt op 't maal af, dan moet Piet, haast-je, rep-je, loopen en draven om alles in orde te helpen maken. Een duw, een stomp, wat slagen en veel ruwe woorden drijven hem dan voort, en onder die behandeling is Piet een onwillige deugniet geworden, die er alleen met geweld toe te brengen is, iets voor zijn moeder te doen. Nu echter vliegt hij gewillig weg. Op de stadswerf mogen ze anders niet komen, de straatjongens van Breehille, daar zorgt De Wachter, de politieagent, wel voor. En alle jongens weten, dat daar een groote hoop klei ligt, van die taaie, kleverige, die je haast niet van de handen kunt krijgen: zoo echt om er knikkers van te bakken, meenen ze en zoo best om er een vesting van te maken, net als Breehille zelf is. En groote keien liggen er ook, mooi, voor de kanonnen; en klinkers om poorten van te maken in den wal van klei - heerlijk. Als je bij Hein den Lapper op zolder bent, kan je net over den muur heen kijken, en dan kan je alles zien liggen. Maar er op! Alleen Tienis van den Heuvel, de stads werkman (de eenige) komt er zoo nu en dan wat keien halen, of een paar kruiwagens klinkers. Anders roert niemand aan die heerlijke dingen. Maar nu, Piet Molm weet wel, dat er nu vrije toegang is; haast alle jongens zullen er wezen. Piet pakt vlug den emmer.
‘Als ze nu....’ en Piet loopt als een kievit. Hij heeft zich niet vergist. Mannen en vrouwen verdringen zich voor de werfpoort en - wat veel belangrijker is, - al de jongens zijn er, allemaal. ‘Hoera!’ schreeuwt Piet, den emmer met een krachtigen ruk omhoog zwaaiend, zoodat het hengsel luid in de uitgesleten ooren rinkelt. ‘Hoezee!’ ‘Houd je mond, bengel!’ bromt de oude loods Zeevang, die de laatste van de wachtende rij is. ‘Je weet niet wat je zegt. - Die kwajongens maken van alles een pleziertje, al rilt een ander mensch uit angst voor 't gevaar.’ ‘Nu komaan, Zeevang, dat meen je toch zeker zoo erg niet. Rillen van angst, dat doe jij toch wel niet. Jij, die zoo dikwijls je leven gewaagd hebt voor anderen, je hebt wel gevaarlijker oogenblikken beleefd, dan we nu | |
[pagina 218]
| |
tegemoet gaan!’ voegt schertsend de kantonrechter hem toe, die uit nieuwsgierigheid ook eens een kijkje is gaan nemen bij het kleihalen. ‘Dat zegt u wel, mijnheer! Voor heete vuren heb ik gestaan. Maar wil u wel gelooven, dat ik nog nooit zoo'n belabberd gevoel heb gehad als vandaag? 't Is of er wat los zit in me; 'k ben als een schip, dat zijn roer kwijt is. En weet u hoe dat komt? Als ik vroeger in gevaar was, dan had ik de schuit onder me, een beste; ik voer altoos op een Breehilsche loodsboot en dat zijn je ware vaartuigen, dat is vertrouwd spul. En nou, ik weet niet, maar als ik land onder mijn voeten heb en 't waait, zóó als 't van nacht zal waaien, dan heb ik net een gevoel, of ik zeeziek ben. En als ik dan op de hoofden sta en ik kijk de rivier op - en ik zie dan die korte golven, die de schotsen en ijsbonken als een veer heen en weer gooien, dan ben ik bang. Waarachtig, mijnheer, dan ben ik bang. Ik vertrouw 't niet, dat dijkwerk, en die vloedplankjes. Had ik mijn oude schuit maar onder mijn voeten, en dan in de Noordzee! Laat ze dan maar blazen. Als mijn hand het roer vast had, dan moest het raar gaan, als we er niet zonder kleerscheuren afkwamen. Maar hier... bah. Je voelt je net als een walvisch op het strand.’ ‘Jongen, jongen, Zeevang! Wat heb je een zwarte muts op! De wind gaat wat liggen en dan wordt 't wel beter.’ ‘De wind liggen? 't Mocht wat! Help u ereis kijken tegen een uur of acht, dan zal je 'reis wat zien. We krijgen een storm uit den Noordwesten, zooals u er nog niet veel beleefd hebt. En dat is leelijk genoeg. IJsgang, springtij en dan zoo'n buitje nog op den koop toe, die 't water ópzet in de rivier, - dat is waarachtig niet om mee te lachen. Ik ga naar huis. Ik woon daar net in de bocht, weet u, als er wat gebeurd, dan hebben wij 't uit de eerste hand, en al ben ik bang, - ja, lacht u maar! - al ben ik bang, dat die vloedplankjes niet veel zullen tegenhouden, toch wil ik doen, wat ik kan en zal ik kalm zorgen, dat alles bij me in orde is.’ ‘Dus zou je denken, Zeevang, dat 't zulk kwaad weer zal worden? Dan ga ik ook maar gauw naar huis, om mijn vrouw te waarschuwen, dat ze bij ons maar gauw de vloedplanken uitzet.’ De beide sprekers wandelen bedaard weg. Piet heeft niet staan luisteren, en is, met zijn emmer achter zich, door de wachtende rij heengeboord, alle gaatjes opzoekend. Hier kreeg hij een duw, daar een stoot, wat verder pakte een stoere visscher hem bij den kraag en zette hem, met zijn emmer over het hoofd gestulpt, een pas of wat terug. ‘Daar, garnaal, blijf jij uit de buurt van de groote visschen, ze mochten je 'reis opslokken. Als er een school kabeljauw zwemt, moet een harinkie maar wat achterblijven, begrijp je?’ Nu, Piet begrijpt aan den krachtigen kneep in zijn arm, dat ‘kabeljauw’ niet zoo heel zoetsappig met ‘haring’ omgaat en... gaat daarom weg? - Dat kunt ge begrijpen. Piet, en wegloopen, als er wat te zien is, dat zijn er twee. Piet loopt met een krommetje om den visscher heen en wurmt zich, zonder zich veel te bekommeren om duwen of brommen, door den dichten hoop tot vlak voor de werfpoort. | |
[pagina 219]
| |
‘Die aan de beurt is!’ zegt De Wachter, de agent, die aan de poort op post staat om te zorgen, dat er niet teveel volk tegelijk binnen gaat - ‘komaan, die volgt!’ - en met een gezicht, alsof hij de burgemeester was, en toezicht op het werk moest houden, stapt Piet de werf op, terwijl hij zich omkeert en een nijdig getik met zijn emmer laat hooren, alsof hij de menschen, die hij vóórgaat uitgrinnikt. In een oogenblik is hij bij den kleihoop. Daar staat Tienis met een spade klompen klei af te spitten. Vóór den winter was die uit de haven gebaggerd. Een dikke laag sneeuw had den hoop den heelen winter
Daar staat Tienis met een spade klompen klei af te spitten.
bedekt en nu 't sinds een dag of veertien gedooid heeft met westenwind en regenbuien, is de heele berg één glibberige, kleverige massa geworden, waarvan Tienis met moeite klonten kon afsteken. Toch gaat het, al is 't langzaam - en met een luiden smak kwakt hij de klodders in de emmers en bakken. Piet, die altoos haantje de voorste is, Piet stapt parmantig naar den achterkant van den hoop en grijpt een spade, die daar rustig op de ijverige hand van Tienis wacht, als deze van plaats zal veranderen. Piet steekt de spade stevig in den berg en duwt, wat hij kan, om ze er in te krijgen. Klei echter, en dan nog wel de klei, die aan de einden van onze riviermondingen in de havens en kreeken bezinkt, is eene stof, die zich niet gemakkelijk laat bewerken. Piet moet dan ook duwen uit alle macht. Een klein puntje van zijn tong - dat was een hebbelijkheid van hem - steekt even uit zijne lippen en schuift van den eenen mondhoek naar den anderen. - 't Gaat niet. Met een nijdigen | |
[pagina 220]
| |
ruk haalt Piet de kleispade uit den hoop, tilt ze hoog op en steekt met een woedenden stoot de scherpe snede in den gleuf, die nog in de klei is achtergebleven... ‘Och, Piet! Arme deugniet! - Piets voeten stonden niet al te vast op de glibberige, slobberige stof, die door den regen van den hoop was afgespoeld en nu er rondom een brijpoel had gemaakt. Piets klompen waren al vlak enMet zijn neus in de kleiklodders.
glad geworden van 't sullen op de sneeuw en op de glijbaantjes op ‘de vest’Ga naar voetnoot*), ze bieden dus niet veel weerstand en hij schiet, rakelings langs de spade, met zijn neus in de kleiklodders. Zijn tong was net even te voren wat verder uit zijn mond gekomen, alsof ze kwam kijken, hoe ferm Piet die weerbarstige massa tot rede zou brengen en nu likte Piet het gladste plekje nog gladder. 't Overeind komen zou niet zoo gemakkelijk geweest zijn, als de stevige hand van ‘Bot-Jaap’ hem niet achter in den broek had gegrepen, om hem overeind | |
[pagina 221]
| |
te helpen. Een klinkende klap op zijn broek bewijst hem, dat Bot-Jaap nog wat anders kan, dan grijpen en met een: ‘Daar, weergaschen deugniet! dat zal je leeren kleihappen. Heb jij nog niet genoeg aan een emmer vol? Moet jij je mond en je broek ook nog vol hebben, landhaai? Zeg, Tienis, geef dien hongerhals een half emmertje. Zijn moeder heeft genoeg, als ze de klei van zijn broek schrapt en de mondvol van haar jongetje erbij krijgt!’ Onder luid geschater van de omstanders, die Piet Molm allen kennen en wel weten, dat het bij-de-handje een lesje verdient, krijgt Piet zijn halve emmertje - en veel minder trotsch, dan hij gekomen is, stapt sinjeur de achterpoort uit en naar huis, vergezeld van de spotternijen der aanwezigen. ‘Dag, Piet Smul!’ ‘Lekkerbek!’ ‘Piet de Snoeper!’ ‘Smakelijk eten!’ hoort hij van alle kanten. ‘Piet, wees er zuinig mee; niet alles vandaag opeten, vent! 't Mocht ereis zwaar in je maag liggen!’ roept Bot-Jaap hem nog achterna, maar Piet hoort het al niet meer, want schaamrood over de gekke vertooning, die hij maakte, heeft hij het op een loopen gezet, zoodat hij in een oogenblik thuis is. Moeder Molm stond niet gauw verbaasd over een of andere daad van haar Piet. ‘Van dien jongen, mijn lieve mensch, kan je alles verwachten. Die komt nog ereis aan de galg. En of je hem al half dood ranselt, dat geeft niemendal!’ zoo klaagt ze telkens. Of niet ranselen, en wat meer liefde en zorg Piet niet beter op den goeden weg zouden brengen, dàt schijnt ze nooit bedacht te hebben. Ditmaal echter sloeg ze van verbazing de handen ineen. Allereerst, toen ze hem in de verte zag aankomen. Daarvan begreep ze nu net niemendal. Nu al terug? Ze had vast en zeker verwacht, Piet in de eerste twee uren niet te zien. Nog geen half uur was hij weg geweest. Neen maar, als dat geen wonder was, dan wist ze het niet, verzekerde ze nadrukkelijk aan een buurvrouw, met wie ze dat half uur had staan zuchten en klagen over de luiheid en onbehoorlijkheid van haar ‘jongens.’ Grooter echter wordt haar verbazing, nu Piet naderbij komt. De lichtgrijze klei bedekte als een glimmend schild Piets buis en broek. Heel den voorkant is met een vrij dikke laag modder bedekt; zijn gezicht is vol vuile smeeren en vegen, zijn linkermouw heeft, behalve aan den elleboog, waarmee hij in den hoop geschoten is, nog een mooi plakkaatje op den onderrand, daar Piet zijn gezicht zooveel mogelijk ‘gereinigd’ heeft. Vrouw Molms verbazing ùit zich spoedig op een zeer bijzondere manier. Met krachtige hand grijpt ze Piet bij den kraag, en hem vooroverbuigend geeft ze onzen held op dezelfde plek, waar Bot-Jaaps hand hem greep een hagelbui van klappen, die hem een luiden kreet ontlokken en hem de tranen over de groezelige wangen doen stroomen, - twee witte strepen teekenend, als krijtschrappen op een zwart bord. ‘En nu, schoongemaakt, zoo gauw je maar kunt. En dan dadelijk hier, om te helpen aan de vloedplanken.’ Dit bevel laat Piet zich niet tweemaal geven. In een wip is hij het huis | |
[pagina 222]
| |
in en achter op de plaats, waar zich een pomp bevindt. Zoo goed als 't kan, heeft hij zijn kleeren afgeschrapt en de klei in den emmer gedaan uit vrees, dat nieuwe klappen zijn deel zullen zijn, indien hij het straatje vuil maakt, dat tusschen het huis en het bleekveld ligt. Zijn handen en zijn gezicht zijn spoedig schoon en blinken, als anders alleen Zondagsmorgens, als moeder de kinderen de groote beurt geeft. Zijn ooren alleen bergen in de hoekjes nog een paar overschotjes, maar, daar Piet nooit zoo heel zindelijk op die lichaamsdeelen was, hindert hem dat weinig. Met een eenigszins toonbaar voorkomen gaat Piet het huis weer in, en met den kleiemmer naar de voordeur, waar moeder reeds een vloedplank heeft neergezet. Nu ze Piet ziet aankomen laat ze het werk aan hem over, vast overtuigd dat de pas ‘genoten’ bestraffing hem wel zal bewegen zijn werk goed te doen. Piet haalt zoo vlug als nooit, nog twee planken van den zolder en brengt ze met moeite naar omlaag. Het is dan ook een niet gemakkelijke taak voor den niet al te sterken knaap. De planken, van dik eikehout zijn zoo lang, dat ze juist tusschen de deurposten passen. Na eenig meten en probeeren heeft Piet ze op elkaar gezet, net tusschen twee latten, die aan elken deurpost gespijkerd zitten. Zóó vormen ze een schutting voor de deur. Piet klautert er overheen, hijscht zijn emmer ook aan den buitenkant en gaat nu zorgvuldig de naden dichtstoppen met klonten klei. De kleverige massa laat zich nog al goed bewerken en Piet heeft er genoegen in de vuile stof te kneeden en te knijpen, tot alle hoekjes en gaatjes volgepropt zitten en er geen druppel water door zal kunnen. Met kunstenaarstrots stapt Piet achteruit. Zijn hoofd een beetje opzij houdend en met zijn oogen half dicht geknepen; net zooals de teekenmeester wel eens op school doet, als hij van Piets teekening naar de groep blokken op de teekentafel kijkt, zoo beschouwt hij zijn werk. ‘Zie zoo,’ zegt Piet halfluid: ‘laat Jaap Meijer en Dirk van 't Gors maar komen kijken. 'k Wed om een 'k weet niet wat, dat heurlui vloedplanken niet zoo glad ingestopt zijn,’ en nog eens stapt Piet achteruit en gaat op 't midden van de straat staan, om met zelfvoldoening zijn kunstwerk te bekijken. ‘Zeg ereis, wat mankeert jou? Moet jij je heele gezicht vol klodderen met dat vuile goed?’ klinkt een welbekende stem achter hem; - verschrikt springt Piet om en ziet zijn vader staan. Nu eerst bemerkt hij, dat hij in volle aandacht voor zijn werk, af en toe met zijn kleihanden in zijn gezicht heeft geveegd, en op het oogenblik, dat zijn vader hem aansprak bezig was, achter zijn oor te krabben, waardoor ook daar dikke dotten klei zijn vastgekleefd. In zijn verwarring veegt hij met zijn linkerhand over het gelaat, als om het schoon te maken, tot het schaterlachen van zijn vader hem doet inzien, dat die hand allerminst als reinigingsmiddel dienen kan. Piet heeft vandaag al een heel ongelukkigen dag. Vader echter vindt het geval eerder grappig dan ernstig en geeft hem den raad, maar gauw de vuiligheid weg te wasschen. Piets vader is garnalenvisscher. Hij heeft een eigen schuitje en vaart met een knecht op zee, waar ze met moeitevollen arbeid een tamelijk goed stuk brood verdienen. 't Mocht den eenen tijd wat beter gaan dan den anderen, | |
[pagina 223]
| |
doorgaans verdiende Molm geld genoeg om vrouw en kinderen van het noodige te voorzien. Het was een goedhartig, vroolijk man, die in bijna alle opzichten van zijn vrouw verschilde. Den meesten tijd bracht hij op zee door; zoo nu en dan maar kwam hij een paar dagen thuis, als de vangst ruim was geweest en hij rustte, of zout moest laden. Den Zondag bracht hij meestal aan wal door en 's winters dwong het ijs hem niet zelden een lange vacantie te nemen. Zoo ook nu. Zijn schuitje lag rustig in de haven aan de lange palen gemeerd en alleen af en toe moest Molm of zijn knecht, er heen, om toe te zien, dat de vloed het niet op den wal zette, of dat het bij eb, als de haven droogliep, goed terecht kwam. Tijd had hij dus in overvloed. In huis was hij echter zelden. Het voortdurende kijven en knorren van zijn vrouw stemde hem onaangenaam en als hij eenigszins kon, ontvluchtte hij zijn woning, om bij den een of anderen kennis een praatje te gaan maken over de vangst of over het varen. Piet was er altoos op uit met vader mee te gaan en kon dan uur aan uur doorbrengen met luisteren naar die verhalen van buitengewone vangsten, van ontzettende gevaren bij de redding van schipbreukelingen, of bij de berging van waren uit een gestrand schip. Men kon het den jongen aanzien, dat hij vurig naar het oogenblik verlangde, waarop hij met vader mee zou gaan naar zee. Wel vindt hij het schuitje klein en de reizen kort, doch, als hij maar eerst zeebeenen heeft en een jaar of zoo heeft meegevaren, dan!.... en verre tochten naar de Oost, - om de wereld, als 't kon, doemen reeds voor zijn verbeelding op. Er zit een dapper hart in den jongen. Nu echter is er geen sprake van vertellen of schertsen. Zoodra de eerste indruk, door Piets dwaas voorkomen veroorzaakt, bij vader verdwenen is, komt de ernst van het oogenblik boven en vraagt hij: ‘Wel, Piet! de vloedplanken al in orde? Laat ik ereis zien, of ze wel goed dichtgestopt zijn.’ Met kloppend hart wacht Piet het onderzoek af. Vader drukt met den breeden duim in alle hoeken of er nog holten zijn; kijkt alle naden na; drukt op den bovenrand der planken om te zien of ze stevig genoeg aangeduwd zijn, en als na zijn onderzoek geen enkele fout, geen enkel verzuim is opgemerkt, klopt hij Piet op den schouder, en zegt: ‘Mooi, jongen! Dat heb je flink gedaan! Je moeder klaagt anders over je, maar als je zóó je best gaat doen, zal 't niet lang duren of je zult meê kunnen! Ga je nu maar gauw wasschen!’ Piet is in een oogenblik aan de pomp en wascht en boent, alsof het de Zondagsbeurt was en staat spoedig in de kamer, die het gezin voor alles dient. Rondom de tafel, die bij het raam op den rood-tegelen vloer staat, zit het gezin reeds aan den avond boterham, - vader, moeder en de kinderen: een jongen van acht, een van zes en het oudste zusje, dat drie jaar is. Het kleinste, een meisje van vier maanden, ligt in de houten schommelwieg, die in den hoek staat. Op den haard gloeien eenige kolen vuur en ligt een knappende knor, | |
[pagina 224]
| |
een wortelstuk van een boom, zooals Molm een wagenvracht vóór den winter heeft opgedaan. Met zijn dikke roggeboterhammen heeft Piet weinig moeite. Eèn keer versliktRondom de tafel, die bij het raam....
hij zich haast, - 't is als vader zegt, dat hij zoo flink heeft opgepast bij het zetten van de vloedplanken. Moeder knort wel over het gebeurde bij het kleihalen, maar vader zegt, dat Piet maar gauw mee naar zee moet, dan zal | |
[pagina 225]
| |
hij wel ijveriger en flinker worden. ‘Je kunt je best doen, als je maar wilt!’ zegt vader en Piet kan van plezier het stuk roggebrood haast niet naar binnen krijgen. - ‘Naar zee!’ Het ‘koffiedrinken’ is afgeloopen. Vader staat op en gaat naar den zolder, waar zijn groote zeelaarzen hangen. Met de laarzen aan, den oliejekker en den zuidwester over den arm komt hij naar beneden, ‘'k Ga van avond en van nacht naar de haven, vrouw!’ zegt Molm. ‘'t Zal kwaad weer worden. Jullie loopt hier geen gevaar. Al komt het water zoo hoog, als nog nooit gebeurd is, de vloedplanken zullen het wel tegenhouden. En bovendien, je hebt Piet bij je. - Op je moeder en op broertjes en zusjes passen, hoor Piet! Als 't water binnen komt, dan naar den zolder. Ik reken op jou!’ Met een korten groet aan zijn vrouw, een flinken zoen aan de kinders gaat hij weg. ‘Mag ik mee?’ fluistert Piet, hem achterna loopend. ‘Mee? Neen, vent, dat gaat niet. Als je zeebeenen hebt. Pas op 't huis. Ik vertrouw op jou!’ Al ging Piet liever mee, toch is hij blij. Op 't huis passen! De baas wezen, dàt was nog nooit gebeurd. ‘Jongens! 't is toch wel plezierig, als je geprezen wordt!’ denkt hij en met het hoofd omhoog, stapt hij de kamer weer binnen, waar moeder bezig is de kleintjes uit te kleeden en naar bed te brengen. Piet zoekt in het hoekkastje een oud boek met verhalen van zeereizen, gewaagde en avontuurlijke tochten, dat hij al wel tien keer gelezen heeft, maar dat toch nog altoos zijn lievelingslektuur is en bij het flikkerende licht van de eenige kaars, die op 't midden van de tafel staat, leest Piet de zinnen, die hij al uit het hoofd kent. Lang duurt echter zijn genot niet, kaarsen zijn duur en, als de meeste menschen van dien stand, gaat het gezin vroeg ter rust; dat spaart. Olielampen kent men in het gezin van visscher Molm nog niet. Tegen zeven uur hoort Piet moeders vermaning om ‘dien rommel’ nu maar op te pakken en naar kooi te gaan. Piet bergt zijn schat zorgvuldig weg en na moeder goeden nacht gezegd te hebben strompelt hij in het donker naar boven en begeeft zich te bed. Ontkleeden doet hij zich niet. Vader droeg hem de zorg voor het gezin op. Hij zal waken en wacht houden. ‘Er kon gevaar komen,’ zei vader immers! Woest huilt de wind over het dak van 't kleine huisje. Warm is het op den zolder niet. De pannen laten hier en daar kieren en reten open, waardoor een nijdige windvlaag giert en huilt - en Piet rilt soms van kou. Toch blijft hij luisteren. Om zich te warmen trekt hij de dekens tot aan de kin omhoog, zoodat zijn dik gekleed lichaam weldra als door een zoele zomerlucht omgeven schijnt. Die warmte doet hem goed. Zijn oogen worden zwaar en ondanks zijn voornemen om wakker te blijven, vallen ze toe en slaapt hij in. Rustig slaapt hij niet. Hij droomt. Woest keert hij zich nu eens in het bed om, dan weer geeft hij een luiden schreeuw, die echter verloren gaat in het | |
[pagina 226]
| |
fluitend gehuil van den opstekenden noordwester. Ruw dondert de storm tegen de broze pannen van het huisje, maar Piet droomt voort. Zou hij in gedachte rondzwerven op onbekende zeeën, wilde gevaren tegemoet? Zou de huilende wind bij hem het denkbeeld versterken, dat hij op zee ronddoolt, worstelend tegen storm en golven? Bulderende vlagen slaan tegen het zwakke dak. Een luid, onstuimig suizen vervult de lucht, als van water, dat beukend tegen een steenen kade slaat. Piet slaapt voort, vast, maar onrustig, met af en toe een schreeuw, een schop met het been tegen de planken, een wild woelen met de armen. Daar verheft de wind zich nog wilder; een felle, dolle vlaag slaat neer op het dak en rukt een paar pannen af, die, wijd weggeslingerd, in stukken neervallen op de straat. De schoorsteen waggelt, het heele huis schudt. ‘Help!’ schreeuwt Piet en vliegt omhoog. Met wijd uitslaande handen grijpt hij de dekens en houdt zich krampachtig vast. ‘Vader!’ gilt hij opnieuw. Maar dan gaan zijn oogen open en versuft staart hij rondom zich in den duisteren nacht. Eerst langzaam komt hij tot bedaren en begrijpt, dat hij in zijn bed ligt, op den zolder van zijns vaders huis. Hij had dus geen schipbreuk geleden, zooals hij gedroomd had. De golven slingerden hem niet heen en weer, - de wind... ja toch! De wind was er wel. Vreeselijk, wat een storm! En hier op zolder, wat een tocht, wat een geblaas! Met moeite werpt Piet de zware dekens van zich en steekt het hoofd buiten de bedstede. Hoor! wat is dat? Is hij tòch op zee, en klotsen de golven tòch tegen het wrak. Hu, wat schudt het schip! Piet is nog niet recht wakker. De wind blijft bulderen en het rammelen der dakpannen, het gieren en fluiten door reten en spleten, maar meest nog de koude, die hem doet huiveren, maken Piet helder wakker en brengen hem eindelijk tot bewustzijn. Wat een geklots, wat een geplas. Piet springt uit het bed. Tastend gaat hij voort in het donker, naar den kant, waar het kleine zolderluikje is. Den verroesten grendel schuift hij weg en hij duwt tegen het luik. Met een wilden slag wordt het opengerukt en krakend kletst het tegen den muur, wijd open, door den wind vast tegen den muur gedrukt. Met moeite brengt Piet het hoofd even buiten het raam om te kijken, wat er buiten voorvalt. Geen ster is er te zien. Piet weet, dat donkere, dreigende wolken met snelle vaart voortglijden langs den hemel; 't is of hij hun dreigende donkerte voelt. Op straat niets te onderscheiden. Halt, wat is toch dat eigenaardige geluid, dat hem vroeger reeds deed denken, dat hij aan boord van een schip was? Zou... ‘... Help!’ schreeuwt Piet in den wind! Hij heeft het begrepen. De rivier, door het hooge zeewater opgezet, is ver boven hare gewone hoogte gestegen, en, wat iedereen vreesde, moet gebeurd zijn; eenige straten zijn vol water gezet. ‘Help!’ klinkt het luid, maar de Noordwester orkaan blaast met woest, dom geweld en stoort zich weinig aan dien wanhopigen kreet, die als een zucht wegsterft in 't geloei. Daar, eensklaps, herinnert Piet zich zijn vader. | |
[pagina 227]
| |
Hij voelt den klop op den schouder, hij ziet het goedhartige, breede gelaat hem vriendelijk toeknikken, hij hoort: ‘Ik reken op je!’ In een wip is hij beneden aan de trap... om plotseling, doodelijk verschrikt, den voet weer terug te trekken. Een vreeselijk gevaar doet zich onverwacht op: de vloedplanken hebben het water niet kunnen keeren, - het huisje loopt onder. ‘Moeder! Moeder!’ gilt de jongen, verbaasd erover, dat deze nog niet wakker is geworden, zooals iedereen, die wakker is, zich verbaast, dat anderen kunnen doorslapen ‘onder dàt leven!’ ‘Moeder!’ Een gebrom uit de bedstede achter in het vertrek doet zich hooren. Piet begrijpt, dat er-heen-gaan het beste middel is, om moeder wakker te maken en... te helpen, waar 't moet. Voorzichtig peilt hij met den voet de diepte van het water. Gelukkig nog maar tot de knie. Dapper stapt Piet het kille nat in en loopt de gang door naar de kamerdeur. Piet weet den weg, zelfs in het duister. Met de handen vooruit stapt hij op de bedstee af en roept en roept, tot eindelijk moeder wakker schrikt en overeind springend schreeuwt: ‘Wat is er? wat is er?’ ‘Moeder, 't water is in huis! Kom mee naar den zolder!’ en met beide handen grijpt hij moeders goed, dat op den stoel voor de bedstee ligt. ‘Pas op! 't water staat hoog in de kamer. Ik zal zusje wel meenemen. Dan leg ik die boven in mijn bed; breng jij de anderen maar mee!’ Piet wacht niet, tot moeder klaar is, maar grijpt met zachte hand het kleine kindje uit de wieg, met de dekentjes er bij en stapt weer naar de deur. Tastend in het donker bereikt hij de trap en strompelt die op, naar boven. Daar legt hij het pakje voorzichtig op het bed en slaat nog een deken met veel zorg over het kind heen. Dan begeeft hij zich weer naar de trap, om naar beneden te gaan. Plotseling echter bedenkt hij zich, werpt zich op de knieën en kruipt op handen en voeten over den zolder, langs den muur zoekend en voelend, als zocht hij een kostbaar voorwerp. Eindelijk, daar grijpt hij iets vast. ‘Ha! daar zijn ze! Hoezee!’ Wat verblijdt hem zoo buitengewoon? - Een paar zeelaarzen! Oude, die vader niet meer gebruiken kan, wijl de zolen stuk waren en de schoenmaker had verklaard, dat het bovenleer geen nieuwe zolen meer waard was! Toch kunnen de laarzen hem nu dienst doen. Wèl zijn de zolen stuk, wèl zal het water er met kracht binnendringen, maar... hij heeft dan toch laarzen, echte zeemanslaarzen aan. Met het hoofd een beetje meer omhoog gaat hij nu de trap af en stapt in het water. Juist is zijn moeder gereed en met 't kleine zusje, de driejarige Mientje op den arm, die ze uit de kribbe in de bedstede heeft getild, stapt ze schoorvoetend in het nat. 't Water is hooger gestegen. Moeder waadt reeds tot de knie er in en Piet heeft moeite met de zware laarzen voort te komen, vooral nu ze vol water zijn getrokken; het sopt en zuigt, telkens als hij het | |
[pagina 228]
| |
been optilt of weer neerzet. Met zijn jongste broertje op den rug stapt hij achter zijn moeder aan. Het kind is nog slaapdronken, en huilt met afgebroken hikken, terwijl het bibbert van kou. De armen heeft het om Piet geslagen en de knieën in diens lenden gedrukt, terwijl Piet met achteruitgestoken handen hem steunt en draagt. ‘Wees maár zoet, hoor Hannes! Hou je maar goed vast, dan zal Piet je wel boven in 't bed leggen, hoor! In 't groote bed van Piet-broer. En dan krijg je morgen het mooie scheepje en vijf knikkers, hoor Hannes! Maar dan moet je niet meer huilen - en dan mag je morgen de laarzen van Piet aan hebben en dan mag jij kapitein wezen!’ Dit laatste voegt Piet er bij, in de stellige verwachting, dat Hannes nu stil zal wezen. Denk eens: de groote laarzen aan èn kapitein! Sapperloot, daar zou je wat akeligs voor willen verduren, ten minste als je Piet Molm bent. Zijn broertje denkt er echter anders over en met luide stem klaagt hij en roept: ‘Moe! moe!’ Met moeite is onze dappere redder boven gekomen en daar laat hij zijn vracht door moeder van de schouders halen. Nu knort moeder Molm niet meer. Ze weet, dat er, zooal geen dadelijk gevaar, dan toch een moeilijke nacht, eenige uren vol angst en zorg voor de kinderen te wachten zijn. En Piet helpt haar flink, dat ondervindt ze. Piet is toch geen kwade jongen - dankbaar voor de hulp, zenuwachtig door de onverwachte drukte en den schrik, pakt ze Piet opeens beet en zoent hem op z'n mond, stevig en hartelijk. Piet weet niet wat hem gebeurt en, eerst vol verbazing, versteld stil staande, begint hij eensklaps te huilen, slaat dan zijn armen om moeders hals en zegt snikkend: ‘Ik zal heusch beter gaan oppassen, moe. Als ik groot ben zal ik wel voor vader en voor jou den kost verdienen, moe, en ik zal goed werken, en mijn goed niet meer vuil maken met klei, moe!’ En moeder pakt haar jongen, nu echt haar jongen, haar beste Piet en zoent hem, als nooit te voren. Nu heeft ook zij het begrepen. Piet is niet slecht, maar Piet heeft behoefte aan hartelijke genegenheid, aan liefde. Evenwel, het reddingswerk is nog niet afgeloopen. Een luid geschreeuw, van beneden komend, doet beiden verschrikt opspringen, terwijl Piet roept: ‘Jaap, moeder! Jaap!’ In vliegende vaart ijlt hij de trappen af in het donker, meer vallend dan loopend. Het water is sterk gewassen en komt hem tot de heup. Met alle kracht moet hij tegen den stroom opwerken, die van de voordeur door den gang stuwt naar de achterdeur. Zijn laarzen hinderen hem wel, doch daaraan denkt hij niet. Eer hij nog bij de bedstede gekomen is, hoort hij geplas en geplons in het water, en snel naderend in de richting van het geluid, komt hij aan de andere zijde van het vertrek, waar de tienjarige Jaap in het water spartelt, slechts nu en dan een gorgelend geluid uitstootend. De jongen is door al het leven wakker geworden en, zijn broertje niet meer naast zich voelend, bang geworden. Onbekend met den toestand is hij uit het bed gestapt. Het water was echter voor den niet al te grooten Jaap te hoog, en doodelijk | |
[pagina 229]
| |
ontsteld door het kille nat, is hij gevallen en spartelt hij nu door de kamer. Gelukkig, dat Piet hem te hulp komt; de jongen toch is reeds half bewusteloos en zou zeker verdronken zijn, zoo Piet hem niet spoedig had gevonden. Zoo goed als hij kan, trekt Piet den kleinen drenkeling op de been en zeult hem voort. Hem dragen, dat gaat niet, hij heeft moeite zelf voort te komen en bovendien, de drukke bezigheden van het laatste half uur hebben zijn krachten bijna uitgeput. Toch sukkelt hij voort naar de deur, door den gang tot aan de trap. Daar echter begeven hem de laatste krachten en met een schreeuw: ‘Moeder!’ zakt hij tegen de treden der trap. Jaap, die onderwijl wat tot bewustzijn is gekomen, begrijpt wel niet welk gevaar er is en hoe het ontstond, maar, dat hij in nood verkeert, beseft hij ten volle. Hij bewijst het door aanstonds te gillen: ‘Moe, moe, moe! Help! moe, help!’ in één adem door, tot moeder van boven komt ijlen en hem bij den arm trekt. ‘Waar is Piet? Zeg, waar is Piet?... Geef dan toch antwoord?’ Jaap is echter door den nieuwen schrik het beetje denkkracht, dat hij herkregen had, weer kwijt geraakt en huilend en kermend zegt hij met de dikke vuisten in de oogen: ‘'k weet 't niet!’ Hevig ontsteld pakt moeder den schreeuwenden stumper op en zet hem na een paar groote stappen op den zolder, om even snel weer af te dalen, ten einde Piet te zoeken. Gelukkig! Bij het afdalen van de onderste treden voelt ze het lichaam van den dapperen jongen, half in het water. Met een blijden schreeuw bukt ze zich en klemt het roerlooze lichaam met opgewonden teederheid tegen het hart, terwijl ze de trap opgaat. De tranen stroomen haar over de wangen, en heete kussen bedekken het koude gelaat, terwijl ze in zich zelf de plechtige gelofte aflegt, voortaan hare kinderen te zullen liefhebben niet alleen, maar met al hare kracht, die liefde te toonen en te bewijzen door de uiterste zorg voor hunne verpleging, hunne opvoeding. Ze beseft, dat een kostelijke schat diep in 't gemoed van haren oudsten jongen verborgen lag, alleen maar wachtend op de hand, die hem zoeken zou. En een rilling gaat haar over de leden, nu de vrees haar bekruipt, dat het wellicht te laat zal wezen, en haar heldhaftige, nobele jongen sterven zal. In angstige spanning ontdoet ze zich van eenige kleedingstukken, die ze in een bundeltje samenrolt om ze zoo onder het hoofd van Piet te leggen. Daarna snelt ze naar het openstaande luik en met een wanhopige krachtsinspanning, gelukt het haar het luik, tegen den woesten wind in, dicht te trekken. Met een zucht van verlichting schuift ze den grendel in het gat en gaat dan zoeken in een hoek, waar oude prullen opgeborgen liggen. Daar, wreet ze, ligt nog een stuk zeildoek van een oude fok van Molms schuitje. Snel heeft ze het afgekeurde ding van onder eenigen rommel weggehaald en na het stevig opgerold te hebben duwt ze het in 't gat, door het wegslaan der pannen ontstaan. | |
[pagina 230]
| |
Dat helpt. De wind gierde kort te voren met gillend fluiten door de opening en deed moeder en kinderen huiverend beven. Thans echter zijn de grootste openingen dichtgestopt en is het tochten verminderd. Rust echter kan ze zich nog niet gunnen. Jaap bibbert klappertandend van de koude, door het kille, natte goed veroorzaakt. In een ommezien heeft ze hem geheel ontkleed en onder de dekens in Piets bed gestopt. Wel huilen de vier kinderen als om strijd, maar moeder weet, dat ze warm en veilig liggen. Eén deken heeft ze van 't bed genomen. In allerijl ontdoet ze Piet van de zware, lompe laarzen, waaruit een plasje water op den zolder geloopen is. De bovenste helft van zijn lichaam is zoo goed als droog. Toch ontkleedt ze hem geheel en rolt ze hem warm in de dikke, ruige wol, die nauw en koesterend hem omvat. Zorgvuldig schuift ze het bundeltje onder zijn hoofd en luistert in gespannen verwachting en met kloppend hart naar zijn ademhalen. Met het oor bijna aan zijn mond, hoort ze toe - de oogen wijd open, als om door de duisternis heen te boren. Goddank, rustig en kalm haalt hij adem, wel zwaar, maar toch regelmatig, met diepe, zuchtende halen. Ze begrijpt, dat het gevaar voorbij is. Het eenige middel, dat ze kent om hem weer te doen bijkomen, is hem stil laten liggen. Bijna bewegingloos ligt ze op de knieën bij het lichaam van den bewusteloozen knaap. De Februari koude, de kille nachtlucht doet haar huiveren, ze voelt het niet. Blootsvoets, daar ze om hare kleeding niet nat te maken de kousen nog niet aangetrokken en haar rokken tot aan de knieën opgehouden heeft, ligt ze op den kouden vloer, waar het water, dat uit de kleeren harer kinderen droop, kille plasjes heeft gevormd. Ze denkt er niet aan zich verder te kleeden. De kleinen huilen tot ze van vermoeidheid niet meer kunnen - niets doet haar van houding veranderen. Allen en alles vergetend, buiten haren lieven, goeden jongen, denkt ze alleen aan hem, heeft ze alleen voor hem oog en oor. Haar geduld wordt beloond. Een diepe zucht breekt tusschen Piets lippen door. Een zacht gemurmel, als wilde hij spreken, laat hij hooren. Snel buigt ze zich over hem heen en drukt haar nat beschreid gelaat nu tegen het voorhoofd, dan op de wangen van den jongen. Zoete, lieve woordjes fluistert ze hem in het oor, haar kussen branden hem op de lippen, op de oogen, op de wangen. Met de hand strijkt ze teer en liefkozend over zijn gelaat, dat zacht warm is geworden. Daar komt beweging in het roerlooze lijf en met zware, vermoeide stem mompelt hij: ‘Moeder! Jaap! Help!’ ‘Wees maar stil, lieveling! Beste, beste, jongen! Je bent bij moeder. Jaap is in 't bed. Wees maar stil. Je bent gered. In Piets hoofd gaat heel wat om. Met moeite slechts herinnert hij zich het gebeurde - tot eindelijk alle angst en vrees van dien nacht hem weer voor den geest komt - en half opspringend, slaat hij de armen om zijn moeders hals en kust en streelt haar snikkend. (Wordt vervolgd). |
|