| |
| |
| |
Oranjemannen en Patriotten.
Door Mr. G.H. Betz.
(Vervolg).
III.
Dominee Geurig.
Schier alle gasten waren aanwezig. De mooie mevrouw Noordhuijs, met een buitengewoon doorzichtigen gazen halsdoek over haar ronde schouders, onder den schijn van naïveteit zeer vrijmoedig tegen de heeren en zeer verbaasd kijkend als de heeren het eveneens tegen haar werden. De oude ongetrouwde schoolkennis van mevrouw Van Arken, juffrouw Doorzicht, veel met catechiseermeesters verkeerend en van dezen een logischen betoogtrant overgenomen hebbend, die in een vrouwelijken mond vreemd paste. Leentje Dekker, Mientjes vriendin, een twintigjarig Saksisch-porceleinen kabinetstukje van een meisje, reeds een weinig verlept door het overmatig bezoek van saletten en de daarmede in verband staande ongeregelde nachtrust. De dikke Blijleven, ijverig om mevrouw Noordhuijs dribbelend, voornemens er nu toch eens eindelijk achter te komen wat hij van dat knappe vrouwtje, waarover onder heeren zoo verschillend gepraat werd, had te denken. De vaandrig Hofland, van de Hollandsche gardes te voet, de eenige geknevelde onder de heeren, kalm orangist, een goed figuur makend in zijn nette monteering. Maar de sierlijkste der heeren was de heftig prinsgezinde predikant Geurig, een veertigjarig weduwnaar, de ‘mooie dominee’ zooals de dames hem noemden, in een parelkleurigen rok met witte zijde gevoerd; een zwartzijden kamizool; broek en kousen, met schoenen van
| |
| |
zacht hondsleer, bij de Hernhutters gemaakt. Zijn pruik was zoo weinig mogelijk orthodox; schoon het openlijke ketterij zou geweest zijn, eene zakpruik te dragen, bezat de zijne echter de voorzijde eener zakpruik en waren de boucles zoo keurig bij elkander opgekruld, dat men het volle gezicht op zijn kostelijken diamanten stropgesp behield. Zijn met amandelbrood gewasschen handen waren zooeven aan witkabretlederen handschoenen onttogen. Zijn jabot was van de beste Brusselsche kant en zijn zakdoek, van fijn batist, bewierookt met de liefelijkste geuren die de parfumeriewinkels konden verstrekken.
Het wachten was op Veldenaar. Men wist dat hij, om politieke redenen, een paar dagen in Amsterdam vertoefd had; dien morgen echter zou hij weder teruggekeerd zijn, doch verscheen maar niet. De gastheer maakte van de gelegenheid gebruik om alle genoodigden, en in het bijzonder Blijleven, wel ernstig te verzoeken gedurende het samenzijn vooral niet over politiek te willen aanvangen, hetgeen men van ganscher harte beloofde, Blijleven in de eerste plaats, overtuigd dat het onderwerp ook zonder zijn initiatief wel ter sprake zou komen. En onmiddellijk werd laatstgenoemde weder in beslag genomen door mevrouw Noordhuijs, die hem de meest gewone zaken met een fluisterende stem mededeelde, alsof ze wonder wat geheimzinnigs te bedisselen hadden. Blijleven vond het vervelend, nu anderen er bij waren; men begon naar hen te kijken en hij antwoordde telkens zoo luid mogelijk, om te kennen te geven dat alles, wat ze zeiden, gehoord mocht worden. Mevrouw Noordhuijs echter verviel telkens weder in haar fluistertoon, hem meetronend naar een hoek der kamer en hem vlak in het gelaat kijkend terwijl ze sprak. Dominee Geurig was intusschen bezig aan de dames bijzonderheden omtrent zijn aanstaanden tocht naar Parijs te vertellen; zijn beurten waren bezorgd en hij meende in de volgende week te vertrekken. Hofland, die ijverig de meisjes oppaste, opperde de meening dat het den man alleen te doen zou wezen om zijn gegalonneerde kleederen nog eens te kunnen dragen, nevens zijn degen en zakpruik. Mientje verbaasde hare vriendin met de mededeeling, dat juffrouw Doorzicht er indertijd knap had uitgezien en wel eens gevraagd was. Het saletnufje kon het evenmin gelooven als Mientje ‘o foei!’ zei ze ‘als ze nu nog du ton was, dan zou ze passabel zijn, maar thans is ze affreus. Wie zou op zoo'n schepsel hebben kunnen verheven?’ Mientje vroeg of haar vriendin ook kon zeggen waarop juffrouw Doorzicht leek, maar de vriendin wist het ook niet; juffrouw
Doorzicht leek op iets of iemand; waarop, kon ze niet zeggen. De bedoelde persoon, bespeurend dat er naar haar gekeken en dan gegiegeld werd, ving aan schichtige blikken naar het groepje der jongelui te werpen, onderwijl zij mevrouw Van Arken onthaalde op een omslachtig betoog, door laatstgenoemde met weinig oplettendheid aan gehoord, vervuld als zij was met de vrees dat haar ossenhaas te lang op het vuur zou staan, nu Veldenaar zoo laat kwam.
Daar trad de verwachte binnen, zenuwachtig en gejaagd, met veel drukte der gastvrouw zijne verontschuldigingen aanbiedend. Hij was dien morgen tijdig uit Amsterdam vertrokken; daar men den wind mee had, was de schuit
| |
| |
volgens gewoonte over het Haarlemmermeer gezeild, hetgeen de reis met een drietal uren kon bekorten. Maar, midden in het meer, was de wind plotseling gaan liggen en men had een heelen tijd geweldig moeten tobben. Zoo was hij veel te laat aangekomen en had nauwelijks tijd gehad een hem vergezellenden Amsterdammer in het logement Le parlement d'Angleterre, in de Korte Poten bij het Plein, onder dak te brengen; daarna had hij zich in haast verkleed en was aan komen hollen, bijna een half uur te laat. De beide meisjes wisselden een teleurgestelden blik; zij hadden gehoopt dat Veldenaar heelemaal zou weggebleven zijn; een jong heer die niets voor hare bekoorlijkheden voelde en er geenszins tegen opzag dit te laten blijken, zagen zij liever niet dan al. Blijleven daarentegen wreef zich in stilte de handen; hij voorzag dat het spoken zou en beloofde zich reeds bij voorbaat een groot genoegen, voornemens zichzelven, als naar gewoonte, buiten schot te houden.
Het diner.
Men ging naar tafel. Rechts van den gastheer mevrouw Noordhuijs, tevens geflankeerd door Blijleven, die aan zijne andere zijde Mientje van Arken zag geplaatst. Hofland zat tusschen de beide jonge meisjes, zeer in zijn schik, nauw gezeten een dankbaar hoofdknikje aan de gastvrouw toewerpend, voor zijn mooie plaats. Leentje Dekker had tot tweeden buurman den dominee, aan den anderen kant naast mevrouw van Arken gezeten. En Veldenaar zat zoowaar, overeenkomstig Mientje's booze plannen, tusschen de twee oudste dames, terwijl juffrouw Doorzicht tevens den gastheer tot buurman telde.
De eerste oogenblikken van den maaltijd gingen vrij stil voorbij. De ouderen behoorden het voorbeeld der conversatie te geven, en in hun hoek wilde het niet best vlotten. Mijnheer van Arken durfde met geen zijner beide buurdames van wal steken; met mevrouw Noordhuijs niet, omdat zij gewoon was het onschuldigste gezegde als een tot haar gericht compliment te beschouwen,
| |
| |
en niet met de bedaagde juffer, omdat hij haar catechiseermeesterstoon vreesde. Mevrouw van Arken trachtte Veldenaar aan het praten te krijgen, maar het ging voorloopig niet; in verband met zijn zenuwachtig gestel had hij eenigen tijd noodig om te bekomen van de ontsteltenis, door zijne late verschijning bij hemzelven het meest teweeggebracht. Bovendien gevoelde hij zich niet tehuis in het gezelschap, als eenige patriot tusschen zooveel orangisten en gaf het hem een gedwongen gevoel te beseffen, dat hij eigenlijk slechts was gevraagd omdat men hem moeielijk tehuis had kunnen laten. Alleen converseerde de mooie dominee druk met de gastvrouw, echter in overeenstemming met 's mans nette manieren op zóó gedempten toon, dat het scheen als ware men in een sterfhuis, eer dan op een vriendenmaal.
Aan dit alles kwam een eind toen plotseling mevrouw Noordhuijs, die wat leven in de brouwerij wilde brengen, over tafel heen dominee Geurig mededeelde, dat zij niet meer bij hem dacht te kerken. Immers, den voorlaatsten Zondag, toen ze onder zijn gehoor was, had hij zijn tekst uit het Hooglied gekozen en daarbij treffende schilderingen van eenige zaken gegeven, welke, naar zij geloofde, niet veel zouden stichten. Geurig verdedigde zich vol ijver, betoogende dat voor den reine alles rein was, aantoonende hoe de Schrift niet anders dan liefelijke bloemen kon opleveren. De vaandrig viel hem bij; een woord uit het Hooglied, meende hij, verdiende althans verre de voorkeur boven een politieken tekst, als in den tegenwoordigen tijd maar al te vaak door de predikanten werd gekozen. Ook de keus der stichtelijke liederen werd keer op keer door de staatkunde bepaald; zoo had, den laatsten Zondag, een patriotsch leeraar, met kennelijke toespeling op den stadhouder, tot tekst gekozen de woorden uit het Oude Verbond: ‘Bij uwe zonden hebt ge ook nog deze gevoegd, dat gij een koning over u verkozen hebt, doch ik zegge u, dat indien gij u niet en bekeert, gij met uwen koning zult omkomen,’ en vervolgens door zijne gemeente uit den 109den psalm doen zingen:
Verklaar hem schuldig in 't gerichte,
Verdrijf hem van Uw aangezichte;
Houd zijn gebeden zelfs voor zonden,
Hij heeft zich tegen God verbonden.
Verkort zijn dagen, vel hem neer;
Een ander neem' zijn ambt en eer.
Bij het tweede woord van het vers zag de goede jongen zijn onhandigheid in. Hij had zoo vast beloofd, niet over politiek te beginnen en hij deed het al onder de soep. Het was te laat om terug te keeren; met onvast geluid bracht hij, beteuterd kijkend, het vers ten einde, daarna in groote moedeloosheid wachtend op de dingen die komen zouden. Blijleven, die inwendig genoot, zag schouderophalend den gastheer aan, met een schijnheilig gezicht, om te constateeren hoe hij het niet was die het gesprek op de staatkunde bracht. Veldenaar, met gemaakt kalme stem, begon te betoogen hoe de vaandrig ten onrechte klaagde en de anti-stadhouderlijke predikanten tot
| |
| |
dergelijke toespelingen eerst waren overgegaan nadat de prinsgezinde leeraars in anderen zin het voorbeeld hadden gegeven. Wat meende Hofland van de houding eens orangistischen herders, die in zijn gebed de verwachting had uitgesproken ‘dat zijn lieve en dierbare erfstadhouder eens verlost mocht worden van de wreede mishandelingen, die hem aangedaan worden,’ en vervolgens aan zijn gehoor had opgegeven uit psalm 37:
God roeit hen uit, die 's vromen rust verstoren,
Maar die den Heer verwachten met geduld,
Zien 't aardrijk zich ten erfbezit beschoren.
Verbeid den stond, die beider lot vervult
En tracht dan 't zaad der boozen op te sporen,
Waarvan gij plaats noch voetstap vinden zult?
De aanzittenden hulden zich in een onheilspellend zwijgen. Onrustig draaide de gastheer op zijn stoel heen en weder en, eer nog de nagalm van het vers was weggestorven, richtte hij tot Veldenaar de vraag, waarom deze zijn Amsterdammer, wanneer hij ten minste geen regent was, had ondergebracht in Le parlement d'Angleterre. Hij voor zich zou als vreemdeling de voorkeur geven aan een eenvoudiger logement, b.v. het Hof van Utrecht op het Spui of het Heerenlogement op den hoek van het groote en kleine Voorhout. Veldenaar, nog een weinig nurksch, antwoordde dat het voor een vreemdeling, al was deze geen regent, wel eens aardig mocht heeten zijn intrek te nemen in een logement waar keizer Jozef II gelogeerd had, terwijl althans het Heerenlogement het bezwaar opleverde van geen table d'hôte te bezitten en de tafel in Le parlement d'Angleterre voortreffelijk moest genoemd worden en niet duur: soep, pasteitjes, visch, twee vleezen, in den jachttijd wild, en een goed dessert ad f 1. -, terwijl voor een halve flesch wijn f 0,50 betaald werd. De gastheer, Veldenaar's aandacht nog eene wijle geboeid willende houden, veinsde met veel warmte over de zaak, die hem eigenlijk niets schelen kon, door te spreken: gaf het voormalige verblijf van vorstelijke personen den doorslag bij de keuze van een logement, dan zou de Maréchal de Turenne, in de Korte Houtstraat, de voorkeur verdienen, als hebbende den koning van Denemarken, dien van Zweden, benevens den grootvorst en de grootvorstin van Rusland geherbergd. De vaandrig, zijn fout van zooeven willende goedmaken, schaarde zich geheel aan des dokters zijde en prees inzonderheid het Hof van Utrecht, waar veel officieren in pension verbleven, voor f 1. - daags behalve de tafel, die echter slechts f 0.50 kostte, terwijl men voor
denzelfden prijs een geheele flesch wijn bekwam.
De wolk was vooralsnog afgedreven en, de logementsquaestie afgehandeld hebbende, bespeurde de gastheer met voldoening dat zich tusschen alle genoodigden een levendig gesprek ontsponnen had. Mevrouw Noordhuijs was voortdurend druk bezig met Blijleven, die nog niet recht wist hoe hij het met haar had; zij deed zich thans kennen als een groote bewonderaarster van Feith; men behoorde, wilde men haar gelooven, van alle grovere aanvechtingen
| |
| |
vrij, geheel hart, geheel gevoel te wezen om waarlijk gelukkig te zijn. Haar boezem was dan ook voor wat gemeene naturen liefde noemen, gesloten en het eenige wat haar nog wenschelijk scheen, was het bezit van een vriend, een deugdzaam lotgenoot, onder wiens geleide zij deze voor haar zoo eenzame wereld doorwandelen kon, op wiens arm rustende geen zegening ongemerkt over haar hoofd zou waaien. De gastheer grinnikte zachtjes terzijde; hij meende mevrouw Noordhuijs te kennen en betwijfelde of zij zich op den duur met het sentimenteele dieet des heeren Feith zou kunnen tevreden stellen. Blijleven echter hield zich, of hij de zaak hoogst ernstig opvatte; met zijn plooibaren geest stemde hij zijne snaar onmiddellijk op den toon van die zijner schoone buurvrouw; ook hij zou geen hooger genot kennen dan de Eduard eener Julia te zijn en zoo hij steeds tegen eene echtverbintenis had opgezien, was het omdat bij de meeste huwelijken op den voorgrond stond eene zondige dartelheid, welker ongeregelde driften zich den teugel op eene dusdanige wijze plachten te vieren, dat de stem van het gevoel zich in dat woest geruisch niet onderscheidenlijk kon doen hooren. Hij haalde daarbij, met een zoo strak mogelijk gezicht, twee regels van Hooft aan, die hem, hij wist zelf niet hoe, in het geheugen waren blijven hangen:
Het lijfomhelzen moet bij 't zielvermengen zwichten;
Voor overst ken ik liefd', acht mins vermogen kleen.
Zoo speelden beiden eene rol, elkander trachtend te bedriegen en ieder voor zich meenend dat de ander dupe was. Maar de dokter achtte het wenschelijk aan deze ongezonde beschouwingen een eind te maken; volgens hem waren de verhalen van Feith een langzaam werkend vergif en moest men liever de boeken der dames Wolff en Deeken lezen, Sara Burgerhart, waarvan ten vorige jare al een derde druk was verschenen, of Willem Leevend. Hij oordeelde het alleen jammer dat die boeken met het oog op enkele daarin voorkomende gedeelten, de tooneelen met den heer R., de uitlatingen van Jambres en andere, minder voor jonge meisjes geschikt waren, hetgeen hem echter door juffrouw Doorzicht betwist werd; immers, waren de jonge meisjes onbedorven, dan zouden zij ook door die gewaagde tafereelen geen nadeel lijden; waren zij het niet, dan zou ook de onthouding ervan niet baten. Mevrouw van Arken had met al dat nieuwerwetsche tuig weinig op; zij was nog van den ouden stempel en las bijna niet; het eenige boek, dat zij nog wel eens inkeek, was uit het Duitsch vertaald en heette Sophia's reizen van Memel naar Saksen. Dàt was een overheerlijk boek; men kon zich nauwelijks in eene omstandigheid plaatsen, of men vond daarin iets nuttigs er over aangeteekend. De jonge meisjes, die over literatuur hoorden praten, wilden ook een steentje aandragen en kwamen voor den dag, Mientje met De geest van Jan Tamboer. Leentje met de Aangename tijdkorting voor het jufferschap, ofte nieuwe wijze om het horoscoop van den man en de vrouw te trekken door middel van zes-en-dertig speelkaarten. De laatste, die bij haar druk saletbezoek nogal het een en ander opving, voegde erbij, dat men eigenlijk in het Hollandsch,
| |
| |
die droomerige taal, niets galants of geestigs kon voortbrengen, en dat dan ook bij lieden van smaak Hollandsch en plomp woorden van eenerlei beteekenis waren. De vaandrig was het volkomen met haar eens; zijn vast beginsel was, aan mooie jonge meisjes altijd gelijk te geven, en dit was een der redenen waarom ze hem zoo graag mochten lijden. Hij vroeg daarop aan Mientje, of ze zijn horoscoop niet eens zou willen trekken; hij zou zoo gaarne weten wie hem tot vrouw beschoren was, want hij was alles behalve voornemens een nietsbeduidend oud vrijer te worden. Maar zijn vooruitzichten waren bitter slecht; hij moest leven van zijn gage en op bevordering was voorloopig weinig kans. Het speet hem, wèl bezien, dat hij den zeedienst niet gekozen had; daar bracht een fiksche vaderlandsche jongen van burgerlijke afkomst het even spoedig tot de hoogere rangen als een adellijk heer, en men zag niet, gelijk in den landdienst, gebeuren, dat een jonker, die niet eens wist wat een gedekte weg was en die nooit zijn oud kasteel verlaten had dan om den boeren door zijn gejaag en geschiet den kop warm te maken, een kapiteins- of kolonelsplaats kreeg, omdat hij een wapen en tweeëndertig kwartieren voerde. De twee meisjes betoogden, dat zij er nooit toe te brengen zouden zijn een zeeman te trouwen; Leentje had eene nicht, die in dat geval verkeerde, en het mensch had een vreeselijk leven; zij had al van haar echtgenoot moeten scheiden toen de speelman nog op het dak zat en de kransen nog groen waren; sedert was haar man nooit tehuis; dan hier kruisen, dan daar zeilen; als het stormde of onweerde kreeg zij het geregeld op hare zenuwen; in elke courant zocht zij de zeetijdingen en duchtte den dood van haren man, of dat hij schipbreuk had geleden, te zullen lezen; zij droomde zelfs van niets dan van gevaren en akeligheden! Het meisje verhaalde dit alles met vertolkende gebaren, de vergeet-mij-nietkleurige oogjes ten hemel heffend en de witte
handjes ineenslaand waar het pas gaf, zóó indrukwekkend, dat Mientje er niets meer bij kon voegen en alleen door een: ‘O, foei! dat is verschrikkelijk!’ van hare instemming vermocht te doen blijken. ‘Maar,’ liet zij volgen, ‘indien ik waarlijk een man liefhad, zou het mij weinig schelen indien hij niet rijk ware.’ Nauwelijks had zij dit gezegd, of zij kleurde tot achter de ooren, want de knappe vaandrig, haar minzaam aanstarend, merkte op, schijnbaar zonder erg: ‘Wel, juffer Mientje, gij hebt er slag van, den lieden een hart onder den riem te steken.’
‘Ik ben dan ook altijd zoo'n rechte flapuit,’ dacht Mientje bekommerd; ‘wat moet de heer vaandrig wel van mij denken? Ik vind hem heel aardig, dat is waar, maar ik heb toch waarlijk niet aan hem gedacht toen ik dat zeide. Mijn hemel! wat zal hij mij eene malloot vinden! Ik ben dan toch een recht ongelukkig meisje!’
Ondertusschen kwelde juffrouw Doorzicht den gastheer met een verhaal, behelzende hoe zij dien morgen hare dienstbode de zes weken had moeten geven. ‘Er is,’ zeide zij, ‘geen huis met haar te houden. Alle boodschappen doet zij verkeerd en geeft er voor reden van, dat zij mij niet verstaat. Nu heb ik evenwel aan het onderwijs van mijn catechiseermeester te danken, dat
| |
| |
ik mijne denkbeelden zoo klaar en zoo wel in orde voorstel, als iemand in de wereld. Bijgevolg, als zij mij niet begrijpt, is het òf omdat zij mij niet begrijpen kan, òf omdat zij mij niet begrijpen wil. In het eene geval is zij gek, in het tweede kwaadaardig; ergo, wat gij kiest, altijd moet zij verhuizen, òf om haar gekheid, òf om haar kwaadaardigheid.’
Mevrouw van Arken mengde zich in het gesprek en verhaalde het aanstaand vertrek harer tweede meid; zij betreurde het, doch zou het nog meer bejammeren, indien zij hare keukenmeid moest verliezen. ‘Die is eerst een juweel. Ik moet niet in het hoofd krijgen haar ergens in tegen te spreken, en zoo ik eens ondernam zelf een korst te rollen of een sprits te spuiten, liep ik groot gevaar rolstok en spuit tegen mijn toupet te krijgen. Maar overigens heb ik geen beter meid gekend. Zij kan de spijzen zóó deguiseeren, dat men meent vleesch te eten en het is visch, gestoofde groente en het is een ragout.’
De logische juffrouw Doorzicht achtte zulks evenwel geen verdienste. ‘Maar, melieve!’ riep zij uit, ‘hoe kunt gij eene dergelijke handelwijze loven! Immers, òf ge verlangt vleesch te eten, òf wel visch. In het eerste geval nu zult ge ook vleesch besteld hebben en zou derhalve haar talent van deguiseeren eer schaden dan baten. In het tweede geval zou het evenmin prijs verdienen; wat toch zoudt ge zeggen, indien ge, den schotel visch proevend, vleesch meendet te eten?’
Dominee Geurig maakte van de gelegenheid gebruik om der gastvrouw een compliment te maken over den ossenhaas met slaboonen, die juist werd voorgediend. ‘Ik heb,’ voegde hij er bij, ‘voorgisteren bij mevrouw Zijderveld een dergelijken schotel gegeten, welken geen der aanwezigen zonder grijnzen door de keel kon krijgen. De keukenmeid, binnen geroepen, verklaarde dan ook, dat zij onder het bereiden van den maaltijd den ossenhaas ganschelijk vergeten had, zoodat dezelve geheel verbrand was. De heer des huizes was woedend en speelde heftig op.’
‘Tegen de keukenmeid?’ vroeg Blijleven.
‘Wel neen,’ was het antwoord, ‘natuurlijk tegen zijne vrouw; deze toch bevond zich gedurende den geheelen maaltijd onder zijn bereik, terwijl de keukenmeid voorzichtigheidshalve aanstonds verdween. Mag ik,’ ging de predikant voort, ‘zoo vrij zijn, van den bediende nog een glas Rüdesheimer te eischen? Het is een echt Menistenwijntje en ik herinner mij niet, zoo heerlijken ergens gedronken te hebben.’
Veldenaar sprak voortdurend weinig. Hij was nooit op zijn gemak bij feestmalen; hij miste den slag om over alledaagsche zaken prettig mee te praten en wist den lossen vederbal der conversatie evenmin te werpen als terug te kaatsen. Heden ging het heelemaal niet; hij werd in beslag genomen door één denkbeeld: dat men alleen over onbeduidende onderwerpen sprak, omdat hij er bij was en men de politiek niet wilde aanroeren. Dat vond hij kinderachtig en hij dacht er over door, zelfs in de stemmen der sprekenden bijzondere intonaties meenende op te merken, gekunstelde wendingen, plotseling verlaten van reeds aangevangen onderwerpen die tot het
| |
| |
aanroeren der netelige partijschappen zouden kunnen voeren. Ook met zijn plaats was hij niet tevreden; het gezelschap van meisjes trok hem niet aan, maar men behoefde, meende hij, dit niet te constateeren door hem tusschen de oudste twee dames te zetten. Het pedante gewawel van juffrouw Doorzicht hinderde hem verschrikkelijk; hij luisterde er niet eens naar en het was ook niet noodig, want de spreekster redeneerde uitsluitend voor zichzelve en men behoefde haar niet te antwoorden. Evenmin volgde hij het discours der gastvrouw, wier gedachten vaak met verbijsterende vaart van het eene onderwerp op het andere oversprongen, zonder dat zij het noodig oordeelde den hoorder de schakels, die beide verbonden, mede te deelen. Zij hield zich dan ook schier uitsluitend met dominee Geurig bezig, die als welopgevoed man aandachtig naar hare mededeelingen luisterde, terwijl zij af en toe met welgevallen haar blik over de tafel liet weiden, erg in haar schik dat alles zoo goed ging, dat men zoo gezellig praatte en zoo smakelijk at; nu en dan vriendelijk tegen de meisjes lachend en zich afvragend waarom Mientje, die nog altijd bezwaard was door de opmerking van den vaandrig, zooveel minder gul schertste dan in den aanvang. Mientjes vriendin had thans den dominee in beslag genomen voor eene hoogst ernstige zaak: of namelijk het veelvuldig bezoek van saletten inderdaad tegen de beginselen van den christelijken godsdienst aandruischte, gelijk zij onlangs van den kansel had hooren beweren. De predikant, minzaam glimlachend, in maatschappelijke vormen meer een Parijsch abbé dan een Hollandsch herder en leeraar, betoogde dat men ten deze, gelijk in alle zaken, behoorde te onderscheiden; immers strekte het saletbezoek uitsluitend tot bevrediging van ijdelheid of om den teugel te vieren aan den lust tot kwaadspreken, dan voorzeker werd het door den christelijken godsdienst ten zeerste veroordeeld; leverde het daarentegen, gelijk meest het geval was, slechts een
onschuldig tijdverdrijf op, alsdan zouden ook de meest rechtzinnige begrippen het niet kunnen laken en moest het daarentegen, als onschatbaar middel om de regelen der wellevendheid te leeren kennen, uitbundig worden geprezen. Hij zou Leentje, nu ze zijn raad wel wilde inwinnen, in overweging geven, wanneer zij zich na een salet ter ruste begaf, alvorens zij zich den slaap wijdde wel ernstig te overwegen, of zij zich in de afgeloopen uren ook aan eerstgenoemde ondeugden had overgegeven, en zoo ja, zich nadrukkelijk voor te nemen in het vervolg anders en beter te handelen. Leentje beloofde dit te zullen doen, doch betwijfelde, naar ze later aan Mientje mededeelde, of ze daartoe in staat zou wezen; wanneer zij toch, diep in den nacht, van een salet terugkeerde, was ze zoo vermoeid dat ze reeds in de koets knikkebolde en, nauw ontkleed, geheel versuft in bed viel om tot elf, twaalf uur in één stuk door te slapen. Blijleven zeide tot Mientje, dat hij ook gedurende eenigen tijd getracht had in bed de gebeurtenissen van den verloopen dag te overpeinzen, doch deze poging spoedig had laten varen; zoo vaak hij toch tot het ontbijt gevorderd was, dutte hij onder den drang van zijn gerust geweten geregeld in Mientje, hoewel ze weder geheel op haar verhaal was, durfde niet lachen omdat zij pas bij dominee Geurig was aan- | |
| |
genomen en bovendien meende dat hij naar haar keek; zij tuurde op haar bord tot een geraas haar deed opzien en bespeurde hoe dit veroorzaakt werd door den hoofdschotel van het nieuwe gerecht, een kalfskop, vlak voor haar op tafel nedergezet. Onwillekeurig schoof zij een weinig achteruit, toen ze de wezenlooze oogen aanschouwde die haar lodderig aanstaarden, en op hetzelfde oogenblik schoot bliksemsnel door Mientjes brein eene gedachte, die het meisje met eene onbeschrijfelijke joligheid vervulde. Nu wist ze in eens, waarop juffrouw Doorzicht zoo sprekend leek. Op een kalfskop! Dezelfde uitgerekte tronie; dezelfde weëe oogen;
dezelfde door de lippen onvoldoend bedekte tanden; dezelfde grauwgele gelaatskleur. De gelijkenis was te grooter nu de kalfskop, pas voorgediend, op den schotel natrilde en juffrouw Doorzichts hoofd eveneens in eene trillende beweging was, terwijl zij aan Veldenaar iets betoogde, in de vaste overtuiging dat hij hare belangstelling in het behandelde onderwerp deelde. Een geweldige lachbui kwam op in Mientjes keel; met moeite hield zij zich in en wenkte Leentje, langs den vaandrig heen, met de oogen achtereenvolgens den kalfskop en juffrouw Doorzicht aanwijzend. Leentje was er onmiddellijk achter; juist een kalfskop, die juffrouw Doorzicht! Zoo een gelijkenis had ze nog nooit gezien; het was sprekend. En de meisjes keken voor zich heen, inwendig stikkend en proestend, met vuurroode gezichten, elkander niet durvend aankijken omdat ze zeker waren alsdan te zullen uitbarsten. Hofland keek verbaasd rechts en links, niet wetend waardoor die plotseling ontstane uitgelatenheid te verklaren. Een oogenblik van betrekkelijke kalmte te baat nemend, seinde Leentje, steeds door blikken, haar vriendin om den vaandrig in het geheim te nemen. Doch Mientje wenkte terug, dat ze het in geen eeuwigheid zou wagen; Leentje moest het zelve maar doen. Leentje, ondanks haar popperig uiterlijk een brutale kraai van een meid, deed het; fluisterend vroeg ze den vaandrig, of hij niet vond dat juffrouw Doorzicht verbijsterend veel op den kalfskop leek. Hofland vond de overeenkomst niet zoo héél treffend, doch veinsde, naar gewoonte, opgetogen te zijn over de juistheid der opmerking; zulk eene gelijkenis had hij evenmin ooit ter wereld aanschouwd. Zelf kwam hij aan met een verhaal omtrent een vroegeren chef, die door zijn officieren nooit anders dan nommer 58 genoemd werd, omdat hij sprekend op dat nommer van het ganzenbord geleek. Maar deze gelijkenis, zeide hij, was nog oneindig sprekender, en hij lachte mede, voorgevend moeite te hebben om het niet uit te proesten, zoodat
Blijleven, die drie giegelende menschen ziende, vroeg wat er gaande was; hij zou graag meelachen, als hij mocht. Mientje zou echter het geval om den dood niet aan Blijleven hebben willen vertellen; die zou het er op toeleggen juffrouw Doorzichts aandacht te trekken en haar van streek te brengen. Dit behoefde echter niet meer; juffrouw Doorzicht had instinctmatig bespeurd dat zij het was, die aanleiding tot het geproest en gegrinnik aan den overkant gaf en haar betoog tot Veldenaar leed er onder; zij raakte den draad kwijt en zag telkens met een verschrikt gezicht en eene schokkende hoofdbeweging naar de beide meisjes, zoodat Blijleven, begrijpende dat zij in de zaak, al kende hij die niet, betrokken was,
| |
| |
aanving het spelletje mede te spelen; hij veinsde telkens Mientje iets in het oor te fluisteren om dan spottend naar de juffrouw te kijken, zoodat het arme mensch er tureluursch van werd. Het was een verademing voor Mientje en Leentje, toen de kalfskop werd weggenomen en voorgediend. Maar geen van beiden durfde er van eten en nu en dan, onder het overige gedeelte van den maaltijd, vernam men nog een onmiddellijk ingehouden geproest; dat was een der meisjes die weer aan den kalfskop dacht.
De schoone weduwe had zich, onderwijl dit voorviel, met den gastheer onderhouden, teruglevend in de herinnering van eenige jaren geleden en haar overleden man gedenkend, met wien zij te kort door een zoo vermakelijken band was verbonden geweest. Een man, zeide zij, die zijne gestrenge standvastigheid wist te temperen door eene inschikkelijke toegevendheid en die haar slechts een enkel vriendelijk verwijt placht te maken, namelijk dat zij hem geen kroost vermocht te schenken. Zij zuchtte af en toe bij die herinneringen, met haar mooie schouders draaiend en haar smachtende oogen omhoog richtend, zoodat het den dokter moeite kostte te midden van al die onnatuur een beleefd gastheer te blijven en haar niet eens hartig de waarheid te zeggen. ‘Wat een doortrapte bedriegster!’ dacht hij, ‘om van een vermakelijken band te spreken, terwijl toch een ieder weet dat die vermakelijkheid althans voor wijlen den heer Noordhuijs wel iets te wenschen heeft overgelaten, aangezien zij hem keer op keer door haar verdraaide coquetterie weergaasch nijdig heeft gemaakt, zoodat hij dan ook aan eene beroerte, door drift verwekt, ontijdig is bezweken.’ En hij was verheugd toen hij haar weder aan Blijleven kon afstaan; hij verkoos duizendmaal de bezwarende verhalen van juffrouw Doorzicht, die hij nu al vijf-en-twintig jaar kende en die een braaf, goed mensch was; een hart van goud als zijn vrouw placht te zeggen.
Deze laatste bleef een wakend oog over den gang van den maaltijd houden. Met vreugd had ze bespeurd hoe Mientjes neerslachtigheid spoedig was geweken en het kalfskoptafereel had zij, van uit haar rustig hoekje, met belangstelling gadegeslagen. ‘Laten de jongelui maar flink lachen,’ dacht ze, ‘wie weet hoe gauw ze in de zorgen komen! Ze hebben zeker weer iemand te pakken, die platjes; wacht maar! ik zal er wel achter komen.’ Zij betreurde het eigenlijk, dat Blijleven naast Mientje zat; voor het eerst maakte de joviale dikkerd een onaangenamen indruk op haar. En het verbaasde de gastvrouw, dat hetzelfde het geval was met mevrouw Noordhuijs; tot nogtoe had zij deze altijd tamelijk wel kunnen lijden en haar overal verdedigd, maar van middag trof het haar dat zij zoo onnatuurlijk was. Altijd een slag om den arm; nooit eens rond en open voor de dingen uitkomen. Thans - mevrouw van Arken hoorde het duidelijk - was ze bezig Blijleven uit te hooren over de huisvrouw van Mourand. Vond hij dat waarlijk zoo'n knappe vrouw als velen meenden? Blijleven zei, dat ze er heel goed uitzag. Sprak Blijleven haar wel? Blijleven had wel eens iets in haar winkel gekocht, zooals alle Haagsche heeren, voor de aardigheid.
‘Wel,’ zei mevrouw Noordhuijs, ‘dan is er toch veel kwaadsprekerij in de wereld.’
| |
| |
‘Waarom?’ vroeg Blijleven. Maar mevrouw Noordhuijs gaf geen verdere opheldering; ze had alleen een algemeene opmerking gemaakt, zonder de minste bijbedoeling. Juist reikte Blijleven haar een schotel en hunne vingers raakten elkander; zij zag hem, een seconde lang, in de oogen, met een diepen, peilenden blik; en hij dacht weer aan allerlei verhalen die betreffende haar in omloop waren, zonder dat iemand er het rechte van wist. De gastvrouw, met haar instinct van onbesproken matrone, gevoelde dat er tusschen die twee iets niet in den haak was; zij vond dat beiden naast elkander al heel onvoordeelig uitkwamen. En zij wendde zich tot Veldenaar, die steeds stiller en knieziger werd; nu hij zichzelven niet langer kon wijs maken dat de vroolijke toon aan tafel gedwongen was, tobde hij er over dat hij den slag miste dien toon mede aan te slaan; hij trachtte zich diets te maken, dat de gevoerde gesprekken alleronbeduidenst waren en hij groot gelijk had er niet aan deel te nemen. ‘Welke opvoedende en ontwikkelende kracht gaat daarvan uit?’ dacht hij. ‘Wat is er na een uur overgebleven van al dat gezwets? Waarlijk, men kan zijn tijd met nuttiger zaken doorbrengen.’ Intusschen gevoelde hij zich heel verlaten te midden van het jolige gegons; hij nam groote porties en schonk zich herhaaldelijk in, ten einde althans iets te doen te hebben. Zoozeer was hij er uit, dat hij opschrikte toen mevrouw van Arken, onderwijl een paar hoenders de rondte deden, hem eene mededeeling verstrekte omtrent het kabinet van zeldzaamheden haars man; zij praatte maar wat door, om Veldenaar bezig te houden en hem de moeite van antwoorden te besparen, in één adem sprekend van Dido's marmeren badkuip, waarvan de dokter een brokstuk bezat; van Jacobakannetjes, die hij pas verruild had en van den kop van een Romeinsch keizer wiens naam zij vergeten was, waarover hij onderhandelde. Zij was reeds, in haar pijlsnelle gedachtenvlucht, bij den laatsten
aangeland, toen Veldenaar met de zijne nog bij het reinigingstoestel der Carthaagsche vorstin verwijlde; hij antwoordde dan ook slechts door, op zuurzoeten toon, zijne verachting voor al dergelijke verzamelingen te kennen te geven, welke meer aan de mode dan aan eene wijze weetgierigheid haar aanzijn te danken hadden. ‘De heeren,’ meende hij, ‘leggen bibliotheken aan, waarbij de zucht tot studie wel het minst voorzit. Ik ken iemand, die zijne fraaie bibliotheek nooit raadpleegt, maar de boeken waaruit zij bestaat ieder jaar verschikt, dan eens naar de kleur der banden, dan alphabetisch naar de namen der schrijvers, dan weder chronologisch. Een ander liet ten vorigen jare zijn boeken alle gelijkvormig binden. De binder poogde hem te doen begrijpen dat zulks onmogelijk was, want dat hij, door de groot octaven met de kleine banden gelijk te maken, bij de eersten eenige regelen druks van boven zou moeten afploegen. ‘Wat komt dat op eenige regelen aan?’ meende mijn boekenliefhebber. ‘Ik heb boeken genoeg en nog geld in den zak, als ik er meer wil hebben. ‘En de dames.’ aldus ging Veldenaar voort, ‘houden kapellenjachten onder schijn van zucht naar kennis der natuur, die ook zulk een verbazend aantal microscopen aan den man brengt. Deze is de laatste mode en maakt dat Martinet's Katechismus der natuur binnen tien jaren reeds vijf drukken heeft beleefd.’ De predikant brak
| |
| |
eene lans ten behoeve van Martinet's werk, dat hij geschreven noemde met den levendigen geest van een Fontenelle en het vrome hart van een Derham. Blijleven deelde in verband met dit gesprek aan mevrouw Noordhuijs mede, hoe sommige mannen zoo geheel opgingen in Bonnets Considérations sur les corps organisés, dat zij vergaten aan hunne vrouwen een deel van die opmerkzaamheid te schenken. Doch mevrouw Noordhuijs deed alsof ze zijn opmerking niet hoorde; zij wendde zich tot den gastheer om dezen een compliment te maken over de nieuwe meubelen der eetkamer, al kon zij den trant, waarin deze thans vervaardigd werden, niet prijzen. Als vrouw van geest en smaak ging zij over het onderwerp door, in bijzonderheden tredend betreffende de verschillende stijlen waarin achtereenvolgens de meubelen vervaardigd werden.
.... het stevige vierkant en het statige antiek.
‘Voorheen,’ zeide zij, ‘beminde men bevallige bogen en luchtig slingerwerk; thans zoekt men niets dan het stevige vierkant en het statige antiek. Voorheen versierde men de behangsels en schoorsteenen met bloemen en cupido's, de zinnebeelden van leven en vroolijkheid; thans ziet men daar oude koppen en lijkbussen, als wilde men zich voortdurend te binnen brengen: gedenk te sterven.’
En de gastheer overdacht intusschen, hoe jammer het was dat eene zoo ontwikkelde vrouw, die over tal van onderwerpen vrij wat degelijker vermocht te praten dan de meeste dames, zich over het algemeen door behaagzucht zóó liet beheerschen, dat hare goede eigenschappen, als rivieren in den oceaan, daarin spoorloos verdwenen. Uit boosheid verslikte hij zich in een grooten slok Bourgonjer en schoot in een hoestbui, die hem belette iets te gebruiken van de eiersla en de amandeltaart, welke zijne vrouw, als lievelingsspijzen haars echtgenoots, opzettelijk tot besluit van het feest deed opdisschen.
| |
| |
| |
IV.
De maaltijd was afgeloopen. De dames traden in den tuin, ten einde te genieten van den fraaien Meischen middagstond; de heeren bleven, onder het genot van een pijp en een glas wijn, nog eenigen tijd aan tafel. Dokter van Arken, beseffend dat thans meer dan ooit de staatkunde uit het gesprek behoorde verbannen te worden, hield zooveel mogelijk de jongelieden aan den praat over onverschillige zaken. Eerst over den nieuwen kastelein in het koffiehuis op het Buitenhof, waar de dokter en Blijleven dagelijks verschenen; Hofland, evenals de andere officieren van het garnizoen, behoorde onder de vaste bezoekers van het Café Français op het Plein. Overigens, zoo werd opgemerkt, had het koffiehuisbezoek te lijden onder de oprichting der societeiten na de restauratie van 1747, toen er weder een hofadel was ontstaan, die zich te goed rekende om naast den eersten den besten burgerman in het koffiehuis plaats te nemen; zoo waren de groote societeit, in de Houtstraat en vervolgens de kleine, op de Plaats naast de Gevangenpoort, ontstaan. Veldenaar keurde het dagelijksch societeits- of koffiehuisbezoek af; zelf kwam hij er nooit, tenzij hij er een bekende bescheid had gegeven, en hij betwijfelde of de jonge advocaten en doktoren, die er thans avond op avond doorbrachten, het zoo ver zouden brengen als een Hugo de Groot, een Voet, een Bijnckershoek, een Boerhave of een Albinus, die nooit hunne schreden in dergelijke inrichtingen hadden gezet. De predikant hield zich intusschen met Blijleven bezig; hij had aan diens hals een rood lintje ontdekt waaraan, onder het kamizool verscholen, een nummus miraculus bengelde, een koperen wonderpenning, bestempeld met het woord Imaginatio, als voorbehoedmiddel tegen hypochondrie. Dit bijgeloof meende dominee Geurig ernstig te moeten bestrijden; hij mocht aan dergelijke penningen niet de minste kracht toekennen en veroordeelde ze als eene heidensche uitvinding. Maar hiertegen
kwam Blijleven ten sterkste op; hij geloofde een even goed Christen te wezen als de beste. ‘Op heilige dagen’ verklaarde hij, ‘slaap ik 's ochtends uit; des namiddags ga ik in de kerk en blader daarna eenigen tijd in vader Cats of het bijbelsche prentenboek. Wat wilt ge meer?’ De vaandrig verklaarde, dergelijke stichtelijke lectuur niet eens te bezitten; zijn eenig geestelijk tijdverdrijf op Zon- en feestdagen bestond in de Koddige opschriften, Jonker van der Moeselen en een paar andere soortgelijke boekjes. De dokter was nog een man van den ouden stempel, veel meer dan dominee Geurig zelf; des Zondags ging hij geregeld driemaal ter kerk en op biddagen begaf hij zich vroegtijdig naar de morgenpreek, van half negen tot elf uur, waarna hij veiligheidshalve, ten einde zijne plaats niet te verliezen, zonder eenig voedsel bleef zitten tot een paar uur later de eigenlijke biddagpreek, die vier uur duurde, aanving. En toen Veldenaar schamper opmerkte dat dergelijke biddagen niets anders waren dan politieke maatregelen om het volk door openbare vernedering te brengen tot zekere gedweeheid, die het bekwamer maakte om zich aan de bevelen zijner overheden met meer
| |
| |
gewilligheid te onderwerpen, wendde de gastheer het terstond over een anderen boeg door, met meer goeden wil dan gevatheid, te gewagen van een bezoek, door hem kort geleden in gezelschap van een vreemdeling gebracht aan het museum van den prins, op den noordelijken hoek van het Buitenhof. En hij beschreef, meenende niets gevaarlijks te zeggen, al het belangrijks dat in de verschillende zalen te zien was. Beneden de bibliotheek, onder beheer van de Joncourt, met achtduizend boekdeelen, met tal van fraaie prenten en handschriften, waaronder de getijdeboeken van Catharina van Medicis, van den Connetable van Bourbon, van Isabella van Castilië. Dan de zalen met instrumenten voor meet-, werktuig- en natuurkunde, met modellen voor scheeps- en vestingbouwkunde. Daarboven het kabinet van natuurlijke historie en volkenkunde, aan Vosmaers zorgen toevertrouwd, met het geraamte der giraffe, wegens zijn hoogte van zestien voet naar den zolder verbannen. Ten slotte het oudheidkundig en penningkabinet, onder toezicht van Hemsterhuys. De gastheer genoot nog van al het fraais, dat hij na lange jaren weder eens gezien had, niet bespeurende hoe Veldenaars gelaat bij de opsomming daarvan allengs verdonkerde. Echter bedwong de patriot zich voorloopig, tot dominee Geurig, in kunstkennis voor den ander niet willende onderdoen, met eene wel wat gemaakte vervoering de schatten van het prinselijk kabinet van schilderijen, tusschen het museum en de Gevangenpoort, opsomde: den beroemden stier van Potter; een mooi slagstuk van Wouwerman; het paradijs van Rubens en Breugel; Rembrandts Simeon in den tempel. Nog had hij niet geeindigd toen Veldenaar, met een norsch gelaat, hem toesnauwde:
‘Zou Uw Eerwaarde mij ook weten te zeggen, hoeveel tonnetjes burgerzweet al dat moois wel gekost heeft?’
.... het geraamte der giraffe, wegens zijn hoogte van zestien voet naar den zolder verbannen.
De predikant wilde antwoorden, toen een wenk van den gastheer hem weerhield, doch Blijleven, die ongaarne de gelegenheid zag voorbijgaan om schijnbaar ongezocht de poppen aan het dansen te krijgen, voegde den spreker met eene vriendelijke stem en glimlachenden toon toe:
‘Maar Veldenaar, na een zoo goeden maaltijd behoorde je met zoo vieze dingen, als de door je genoemde tonnetjes, niet aan te komen.’
De aldus toegesprokene, door Blijlevens minzame houding als gewoonlijk nog meer geprikkeld, antwoordde fluks:
| |
| |
‘Ik kan mij voorstellen dat gij en anderen’ - hier zag hij de overigen aan - in uwe zonderlinge verbijstering dergelijke zaken liever niet hoort noemen. Maar de verplichting die op ieder waar vaderlander rust om al, wat in zijn vermogen is, toe te brengen tot de vordering van de goede zaak....’
‘Mijnheer Veldenaar’ viel de predikant in, ‘hoe kan eene onschuldige mededeeling, als door mij verstrekt werd, u aldus ontstemmen? Wil toch, als ik u bidden mag...’
Op zijne beurt liet Veldenaar hem niet uitspreken; het goedkeurend knikken van Blijleven, die het vuur lustig aanstookte, bracht hem buiten zichzelven.
‘Eene onschuldige mededeeling?’ riep hij uit. ‘Is het onschuldig er aan te herinneren, hoe eene reeks geweldenaren zich sedert twee eeuwen vetgemest heeft met het bloed der natie?’
‘Mijn hemel!’ begon de gastheer, ‘Veldenaar, bewaar dergelijke taal voor uwe politieke bijeenkomsten en vergaderingen van vrijkorpsen. Maar laat ons heden althans van valsche staatkunde verschoond blijven.’
De uitdrukking was min gelukkig en de gevolgen bleven dan ook niet uit; de patriot legde de pijp neder, verhief zich in zijne volle lengte, stak de rechterhand in de plooirijke jabot van zijn lang kamizool en declameerde, zoo vloeiend dat Blijleven hem verdacht een reeds meermalen bereden paard wederom van stal te halen:
‘Valsche staatkunde, zegt ge? Valsche staatkunde is een bron van verwoestende nadeelen; lage zielen beoefenen ze; ze wenden, ja! hetzelfde doel voor, waarop een ware staatsman uit is, doch een rechtgeaard patriot ontdekt bij tijds den valschen schijn en rukt het momaangezicht af, vergruist het met de voeten en wendt zich met walging terzijde.’
Hij zag in het rond, alsof hij de bijvalsbetuigingen verwachtte, wellicht vroeger met deze tirade ingeoogst. Doch zij bleven uit en de dokter bedacht alreeds een nieuw onderwerp van gesprek om tot afleiding te dienen, toen de vaandrig met een kalme stem, zonderling afstekend bij de snorkende woorden van zoo even, zeide:
‘Ik laat mij met die geschillen niet in. Ik heb een en andermaal, voor het oog van een almachtig Opperwezen, trouw en gehoorzaamheid gezworen aan de heeren Staten der Vereenigde Nederlanden en oordeel verplicht te wezen dien eed in alle opzichten na te komen, zullende ik mij beijveren daarvan bij voorkomende gelegenheden de preuves af te leggen. Doch tevens meen ik dat mijn vaderland aan het stadhouderschap verschuldigd is deszelfs vrijheid, onafhankelijkheid en uitredding uit de nijpendste gevaren. En zooals ik, denken alle brave officieren.’
‘Juist opgemerkt; zeer juist opgemerkt,’ mompelde Blijleven, den woordenstrijd ongaarne ziende verflauwen. En Veldenaar, wiens element een woordenstrijd was, antwoordde vaardig:
‘Fraaie verplichtingen, inderdaad! Wilt ge dat ik ze u opnoeme? Afkeer van de heerschappij in Willem I; zachtheid en nederigheid in Maurits; diep
| |
| |
ontzag voor den souverein in Willem II; dankbaarheid voor genoten diensten in Willem III.’
Maar de heftig orangistische dominee Geurig, die zich tot nogtoe ter wille van den gastheer bedwongen had, viel mede in, nu hij bespeurde dat zijne onthouding toch niet baatte:
‘Toegegeven, mijnheer Veldenaar, dat dit alles juist ware, wat zoude het bewijzen tegen den vorigen en den tegenwoordigen erfstadhouder, over wiens bestuur en aanhoudende werkzaamheid voor 's lands belangen de Staten van al de provinciën bij zoo veelvoudige, plechtige en vrijwillig genomen resolulutiën, hunne bijzondere tevredenheid hebben aan den dag gelegd?’
‘Opgehitste hoop... verdwaasd gepeupel,’ siste Blijleven er tusschen, voornemens den patriot nu eens recht razend en dol te maken. Deze laatste antwoordde: ‘Willem IV heeft te kort geleefd om veel te bederven. Doch evenwel, wie kan zonder ontroering lezen dat de Oostindische Compagnie in wintermaand van 1748 den prins, door aanstelling tot haar opperdirecteur-gouverneur, zooveel macht in handen gaf als noodig was om, indien hij wilde, de geheele maatschappij in den grond te helpen? En wie ijst niet als men zich herinnert, hoe men in 1766 de dwaasheid heeft gehad, onzen geliefden Willem V te smeeken dat hij de goedheid zou hebben datzelfde diploma te aanvaarden, alsof de Compagnie gedurende die jaren niet genoeg was achteruitgegaan, zoodat zij thans als half insolvent moet beschouwd worden?’
‘Daarvan weet ik niet mede te praten,’ zeide Hofland, ‘maar wel is het mij bekend dat op militair gebied alles aan den stadhouder geweten wordt, waarvan hij geen schuld kan dragen.’
‘En door wiens schuld,’ vroeg Veldenaar, ‘is de vloot verloopen? Hoe is het met het repareeren der schepen, na den slag van Doggersbank, op Texel gegaan? Al het roepen der officieren was om groote schepen; met kleine kon men niets uitrichten. En wat geschiedde? Men ving aan met het repareeren der kleine en tastte de groote het laatst aan’.
‘Daarvoor was eene geldige reden,’ meende de vaandrig. ‘Men kon met de groote niet beginnen, omdat men eerst behoorde te onderzoeken of zij het repareeren wel waard waren.’
‘Uitstekend! Zoo is het!’ sjilpte Blijleven.
‘Dat is goed om onkundigen te paaien, maar niet om verstandigen te overtuigen,’ antwoordde Veldenaar. ‘Wel, mijn beste man! meent ge dan waarlijk dat de prins tegen de Engelschen had willen gaan vechten, en dat zoo tegen zijn eigen bloed? Wel foei! dat zou immers een verschrikkelijke zonde zijn. Hij hitst liever, in overeenstemming met zijn bloedraad, den burgeroorlog in Utrecht aan en...’
‘Wat?’ viel de predikant hem in de rede. ‘Ge hebt het oog op het gevecht aan de Vreeswijksche vaart? Hoe nu? De souvereinen van den lande van Utrecht vinden goed, evenals die van Holland, eenige troepen op het land te kantonneeren tot dekking hunner goede ingezetenen, en de Utrechtsche majesteiten besluiten die troepen op statenterritoir te gaan beoorlogen en den bin- | |
| |
nenlandschen krijg aan te vangen! Maar het rechtvaardig Opperwezen zal weten te onderscheiden wie de ware liefhebbers van het vaderland zijn.’
‘Veldenaar,’ aldus mengde zich de gastheer in het gesprek, nog hopende het stijgende rumoer tot bedaren te brengen, ‘ik geloof dat gij, te goeder trouw, dwaalt. De kabaal tegen den prins, hoe driest ook optredend, is feitelijk zwak. Het volk weet al te goed, hoe het onder eene stadhouderlooze regeering steeds is onderdrukt geweest door de regenten, en daarom houdt het volk van Oranje. Om het vrees aan te jagen, heeft men vrijkorpsen opgericht, bestaande deels uit verloopen lieden, die niets te verliezen maar alles te winnen hebben bij eene revolutie; deels uit ontevredenen, wier eerzucht niet bevredigd wordt; deels uit dwepers, door ijdele declamatiën verleid. Onder de laatsten reken ik u, en...’
Doch Veldenaar liet hem niet eindigen; op een gemaakt kalmen toon, de tanden op elkander klemmend, zeide hij:
‘Ik dank u, mijnheer, voor uw gunstig oordeel over mijn nederigen persoon. Gij hebt althans eene betere meening omtrent mij dan de man, die mij voor eenige dagen dit kunstproduct deed geworden.’ Hij haalde een prentje te voorschijn, waarop was voorgesteld een caricatuurachtig wezen, met het onderschrift: ‘Afbeelding van een Kees, weegluis, avijoen- (waarschijnlijk was bedoeld amfioen) vreter, amockspoeger of hedendaagschen patriot.’ Het voorwerp deed de rondte; men erkende dat het niet mooi was, doch bracht als verontschuldiging aan, dat van patriotsche zijde eveneens gehandeld werd. Alleen Blijleven mompelde, het prentje aan Veldenaar overreikend: ‘Schandelijke drijfveeren! Laaghartige zielen!’ terwijl hij, om zijne verontwaardiging te onderstrepen, twee geweldige halen uit zijn pijp deed. Veldenaar, door de hernieuwde aanschouwing van de weinig vleiende voorstelling zijns persoons in toorn ontstoken, verhief zich opnieuw van zijn zetel en, den steel zijner pijp beurt om beurt op ieder der aanwezigen richtend, als wilde hij ze daarmede doorpriemen, hief hij aan, wederom in declameertoon: ‘Het beste gedeelte der natie, de overheersching moede, is sedert lang werkzaam geweest om de vrijheid, waarvan wij niet dan eene schaduw hebben mogen genieten, in iets wezenlijks te veranderen, hoezeer dan ook een dwingeland, gesterkt door een hoop ellendelingen...’
Doch hier sprong de vaandrig op zijne beurt rechtop en, den juist op hem gerichten pijpesteel met de hand in stukken slaande, riep hij uit: ‘Mijnheer, ik reken het mij eene eer tot de ellendelingen te behooren welke den dwingeland, naar uw zeggen, gelieven te sterken. En daarom verwacht ik dan ook, dat ge die beleediging zult willen terugnemen of anders het geschil beslissen op den punt van den degen.’
Veldenaar schreeuwde terug: ‘Ik heb nooit gevreesd mijne gevoelens met daden te bekrachtigen, zooals de tegenpartij, die zich steeds achter den prins verschuilt en te lafhartig is...’
‘Te lafhartig?’ riep dominee Geurig, wiens heftige aard, door 's mans wellevendheid gewoonlijk bedekt, thans onverholen zich uitte. ‘Gelieve dit
| |
| |
althans niet van mij te willen zeggen. Keer op keer ben ik in gevaar door het gepeupel aangerand te worden en geen predikdienst gaat voorbij, of in het armzakje wordt het een of ander paskwil of bedreigend briefje tegen mij gevonden.’
‘Gij?’ vroeg de patriot spottend. ‘Schrijf gij, liever dan u met staatkundige vraagstukken in te laten, boekjes over de zaligheid van Sokrates.’ De predikant werd ongaarne er aan herinnerd dat hij zich indertijd, op niet geheel gelukkige wijze, had gemengd in den pennestrijd tusschen Hofstede, Roseman en andere godgeleerden, over de vraag of een voortreffelijk heiden als Sokrates na zijn dood de zaligheid al dan niet zou deelachtig geworden zijn; hij was uit het veld geslagen en zweeg voorloopig. Hofland had zich, na zijne uitdaging,
‘Ik heb nooit gevreesd mijne gevoelens met daden te bekrachtigen....’
uit den woordenstrijd teruggetrokken en liep met groote stappen het vertrek op en neer, in gezelschap van Blijleven, die ontzettend genoot; hij had zich niet durven voorstellen dat de zaken zoo'n vaart zouden nemen en voegde den vaandrig met koddige deftigheid toe: ‘Ende dit alles vindt ge voorspeld in de gewichtige voorzeggingen van dr. Ludeman, in diens Astrologische spiegel der wereld in twaalf brieven en sleutels.’ Maar de officier luisterde niet; hij peinsde over het aanstaande tweegevecht en maakte, al loopende, met de hand eenige schermbewegingen in de lucht, in zijne verbeelding den patriot door eene reeks gelukkige stooten en parades al spoedig buiten gevecht stellend. ‘Links weer! Strek! Schijnstoot rechts, links; stoot rechts! Tweemaal overheen; uitval!’ aldus mompelde hij, af en toe op den grond stampend, alles tot buitensporig vermaak van Blijleven, die het menschelijk bestaan beschouwde als een groot tooneel, waarbij hij zelf als toeschouwer optrad en welks spelers hem al dan niet amuseerden. En de thans optredenden
| |
| |
amuseerden hem voortreffelijk; van den in de lucht schermenden vaandrig keek hij weder naar den patriot, die, de armen over elkander gekruist, zichzelven op dat oogenblik voorzeker niet minder dan een Gracchus wanend, den predikant tegemoet voegde: ‘Ik twijfel niet of de wraak zal niet uitblijven en wensch u nog eens met een strop om uw hals tot een sieraad van uwe bende te zien hangen;’ waarop dominee Geurig, door deze min heusche woorden wederom in strijdlust ontbrand, hevig verbolgen antwoordde, terwijl de gastheer, in het bewustzijn van zijn onvermogen, wanhopig ter zijde getreden was: ‘Gij zijt een Architofel; een heidensche Assyriër; gij kust den schepter van Jan van Leiden; gij graaft de kist van Slatius van het galgeveld; gij zet den kop van Barneveld op een trotsch dessert; gij doet het Christenbloed stroomen ter eere van den Belial!’
‘Ga mij te lijf!’ krijschte Veldenaar met heesche stem. ‘Spuwt uwen zwadder gerustelijk in het gelaat eens waarachtigen liefhebbers van het vaderland. Schurfte schapen schreeuwen het hardst.’ Zoo ging het eenigen tijd voort, in steeds verwarder getwist; Blijleven hoorde nog slechts brokstukken van zinnen, als geweersalvo's uit het slaggewoel, weldra slechts enkele woorden, de kanonschoten van den strijd. Pijpesteelen en pijpekoppen vielen in stukken op den grond; flesschen en glazen op de tafel, door de twistenden beurt om beurt tot steunpunt gebruikt, rolden rammelend dooreen. Het was een ontzettend geraas van slechts drie verhitte menschen; men sprak niet meer om zijne denkbeelden uiteen te zetten of des tegenstanders bewijsgronden te weerleggen, maar alleen omdat de anderen óók spraken en men vreesde, door te zwijgen, den schijn aan te nemen van toe te geven of verslagen te zijn. Soms scheen het, als wilden de predikant en Veldenaar elkander te lijf; een enkel maal deed zelfs de dokter, overigens voortdurend de kalmste der drie, eene schrede in de richting van den patriot. Hofland zag vragend tot Blijleven op, hem raadplegend of het niet wenschelijk zou wezen in dien nutteloozen en weerzinwekkenden woordenstrijd tusschenbeide te treden, maar Blijleven knikte ontkennend, het schouwspel nog langer wenschend te genieten en, met zijn vriendelijk glimlachend gelaat, de strijdenden in steeds feller gloed zettend.
(Wordt vervolgd).
|
|