Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
Pierke en Kootje
| |
[pagina 105]
| |
door getroffen werd; en ditmaal, evenals vroeger, was het, na een paar uren, gedaan met de klachten en de tranen. Nu moest hij reeds in de gevangenis zijn en geene smeekingen noch tranen zouden hem vóór den termijn zijner straf in vrijheid doen stellen. Al wat moeder nog voor hem kon doen was hem telkens om de veertien dagen eens te gaan bezoeken, om een uurtje met hem te praten door de traliën zijner cel, en hem misschien, als de bewaker den rug gekeerd had, een stuk ham of spek in de hand te stoppen. Beredeneerd rees moeder weldra op van haar stoel, waar zij, ineengezakt van droefheid, had zitten te weenen; en na een laatste maal, in een laatsten, snikkenden zucht, met haar blauwe schort haar roodgekreten oogen afgedroogd te hebben, begon zij bedaard den materiëelen toestand te aanschouwen, waarin 't vertrek van haren man haar liet. Zij telde nog eens de veertien frank vijf en zeventig van 't linnen beursje, keek naar de enkele stukken spek die aan de lage, zwartgerookte zoldering van het keukentje hingen, en naar het hoopje aardappelen welke in een der hoeken van het slaapvertrekje lagen; en dan, hare vier jonge kinderen om haar heen roepend, richtte zij ernstig tot hen, als tot groote menschen, deze woorden: ‘Ziedaar, kinderen, al wat wij nog bezitten om er zes maanden van te leven. Als vader uit de gevangenis terug komt, zal het winter zijn, en allen zullen we reeds lang dood zijn van den honger, indien ge mij niet wilt helpen. Zeg, zult ge mij helpen in ons onderhoud te voorzien?’ Alle vier, in rij vóór haar, knikten toestemmend met het hoofd. ‘Wij zullen gaan bedelen’, sprak Fonske, de oudste: een mooi, tienjarig ventje met bruin haar, bleeke wangetjes en groote wijze oogen. ‘En vogels vangen’, riep Guustje, klein en gebrekkelijk, schuin-steunend op zijn krukje, een helderen blik op moeder gevestigd. Liesje, pas vier jaar oud, blond kroezelhoofdje met serieus-naïeve bruine oogjes, zei niets en bleef schuchter-roerloos, met op haar borst gevouwen handjes naast de anderen staan, wel voelend dat er van gewichtige dingen sprake was, echter nog te jong om dat gewicht te vatten. Maar Emeranske, het oudere, achtjarige zusje: blozend gezichtje, vlasblonde haren en buitengewoon fel glinsterende, vlasbloemkleurige oogjes, maakte schielijk, als in een groet, een bruske, bijna drieste beweging met het bovenlijf, klapte in haar handjes, riep juichend, terwijl een sterkere blos haar wangetjes kleurde: ‘En wij hebben ook nog de hen die zal broeien op twaalf eendeneieren! Wij zullen twaalf lieve witte eendjes hebben, die wij op de markt zullen verkoopen als zij eenige weken oud zijn!’ Verrast glimlachte moeder. God! 't was toch de waarheid en zij had het heelemaal vergeten! Zij had niet eenmaal meer gedacht aan de klokhen en de twaalf eendeneieren, welke boer Muijshondt hen weldra moest brengen in betaling van drie dagen arbeids, die vader op zijn hoeve gedaan had. O, 't was een vreugde! De droefheid over vader was bijna geheel vergeten; | |
[pagina 106]
| |
Fonske en Guustje juichten; moeder streelde glimlachend Emeranske op het hoofdje en zei dat zij allen brave kinderen waren.
De veertien frank vijf en zeventig in munt, de enkele stukken gerookt zwijnevleesch, de aardappelen en het roggemeel, dat alles met de grootste zuinigheid besteed, duurde, benevens de proviand, welke de kinderen van hun bedeltochten medebrachten, ongeveer twee maanden. Op een zachten Meiavond, avond van zwevende balsemgeuren en droomerig gonzende kevers, was er noch geld noch eten meer in huis. Maar boer Muijshondt had eindelijk de broeihen en de twaalf eendeneieren gebracht, en dàt was, in de verbeiding van den nog ver afgelegen dag op welken vader zou terugkomen, de eenige hoop dier vijf levens, welke nu nog alleen aan de publieke liefdadigheid 't bestaan te danken hadden. Men had haar met heur eieren op een nest van stroo in den donkersten hoek van het houten hokje gezet, waar vader des winters soms in zwingelde; en elken dag kwamen de kinderen vol gretige belangstelling even kijken en haar een weinig voedsel brengen. In de duisternis van 't hokje zagen zij haar rond oog verwilderd glinsteren, en als zij haar van te dichtbij durfden naderen, zette zij al haar vederen overeind en uitte korte, schorre, booze gilletjes, terwijl zij, de vleugelen beschermend over haar eieren uitgespreid, rechts en links nijdig in het stroo pikte. Maar de bedoeling der kinderen was niet haar te storen, verre van daar; daarvoor waren ze zich veel te innig hun verantwoordelijkheid en de waarde der hen bewust: zachtkens plaatsten zij het bord met eten en het schoteltje met water binnen haar bereik en gingen heen. Zij waren zóó bang haar schuw te maken, dat zij zelfs niet eenmaal van nabij naar de eieren durfden kijken, als het, hoe zeldzaam ook, gebeurde dat de hen voor enkele oogenblikken haar nest verliet. Dat duurde zoo een drietal weken. Dan, op zekeren morgen als zij in het hokje kwamen, hoorden zij een fijn getjilp. Op hun geroep kwam moeder aansnellen, verdreef schier met geweld de hen, die ruw en wild, met schrille gillen in haar handen pikte; haalde, van onder haar vederen, een klein spartelend ding te voorschijn. Eén enkel; en, o wonder, toen zij het in 't klare daglicht bracht, bemerkten zij allen met verbazing dat het geen eendje, maar wel een kuikentje was. Een kuikentje uit eendeneieren, hoe was zulks mogelijk! Moeder gaf het spoedig aan Fonske, die het met een eindelooze voorzichtigheid tusschen zijn beide handjes verborgen hield; en, teruggaande naar den achterhoek van 't hok, tilde zij er de hen, die nu schreeuwde of zij vermoord werd, bepaald van haar nest op. De twaalf groote, groenachtige eendeneieren lagen ongeschonden in het stroo, maar op den rand van 't nest lag de gebroken dop van een dertiende ei: een kippenei. Toen begreep moeder wat er gebeurd moest zijn. Ofschoon de hen broeide op de eendeneieren, had zij er nog een van haar eigen eieren bij gelegd, en, | |
[pagina 107]
| |
daar het kippenei sneller uitbroeit dan het eendenei, was het kuikentje 't eerst op de wereld gekomen. Moeder moest er hartelijk om lachen en de kinderen klapten juichend in hun handjes. En spoedig liet men de hen, die woedend-klokkend rond het hok liep, op haar nest terugkeeren, en stak men 't tjilpend kuiken onder haar veêren, opdat zij het er warm zou houden.
Acht dagen verliepen opnieuw, in een schier angstige verwachting van geheel het huisgezin. Het kuikentje groeide op dat het een echt genoegen was, maar zouden de eendjes er dan hoegenaamd niet komen? De kinderen werden er treurig om; elken morgen, met den dageraad, snelden zij met vernieuwde, steeds teleurgestelde hoop naar 't hokje; elken middag, als zij terugkwamen van hun bedeltochten in het dorp, was hunne eerste vraag tot moeder: ‘nog geen eendjes?’ En als moeder telkens ontkennend ‘neen’ antwoordde, waren zij bijna op 't punt te schreien. Eens toe Fonske ernstig zei dat het voor hen allen een groot ongeluk zou zijn indien er geene eendjes tot stand kwamen, begonnen Guustje en Emeranske werkelijk te schreien, terwijl dat blond krullekopje van een Liesje, nog te jong om te begrijpen, hen heel serieus met de schuldelooze blauwe oogjes aanstaarde, de handjes roerloos gevouwen. Eindelijk zou het er toch van komen! Op een morgen, net zooals het gebeurd was met het kuikentje, hoorde moeder, zoodra zij 't deurtje opende, een welbekend getjilp in 't hokje. En alvorens ze zelfs in 't achterhoekje was, vloog de hen van haar nest op, schudde haar pluimen dat het stof er afwaaide, en snelde klokkend, met sleepende vlerken naar de deur, gevolgd van haar kuiken en van één enkel, nog gansch gele eendje, dat haar waggelend en wanhopig tjilpend achterna liep. Verbaasd versperde moeder de klokhen den weg, greep haar vast ondanks de vleugelslagen en het razend gepik, zette haar weder op de eieren, met het eendje onder haar. Als verdwaasd, met ronde, verwilderde oogen, bleef het beest er enkele oogenblikken roerloos zitten, maar eensklaps vloog het met een krijschenden gil weder op, en zóó geweldig, dat het een der eieren verbrijzelde. Een walgelijke stank vervulde heel het zwingelkot: het ei was bedorven. Op het geluid waren de kinderen aangesneld. Moeder beval hun de hen die volstrekt met hare kleinen buiten wilde, te bewaken, en naderde 't verlaten nest. Het hoofd afgewend raapte zij het gebroken ei op, en ging het op den mesthoop gooien. Toen kwam zij in 't hokje terug, nam éen voor éen de overblijvende eieren uit het nest, woog ze even in haar hand, hield ze omhoog, naar 't daglicht. Met een stokje brak zij voorzichtig een der schalen. Pouah!.... De hand vóór den mond en 't water in de oogen, liep zij buiten. Het ei was ook bedorven, net als dat welk de hen zelve gebroken had. De kinderen stonden verslagen. | |
[pagina 108]
| |
Toen nam moeder het geheele nest op en bracht het buiten in het gras. Het een na het ander wierp zij van verre de eieren op den mesthoop, en allen barstten er open, een walgelijken stank verspreidend. In geen enkel was er nog een eendje, allen waren bedorven. Van het gansche gebroed waren er enkel die twee te recht gekomen welke nu in den heerlijken Julimorgen naast de klokhen op het zonnig graspleintje liepen: het kippetje en het eendje.
't Was een erbarmelijke teleurstelling gemengd met woede. Guustje was zóó boos dat hij zijn kruk achter de klokhen gooide, en Fonske en Emeranske huilden bitter, terwijl Liesje stilzwijgend, met groote, wijze oogen, alles afluisterde en aanstaarde. En schielijk riep moeder met een schorre stem dat het de moeite niet was die twee te behouden, en dat men dadelijk de hen zou dooden en opeten. Maar toen ze zulks hoorden begonnen de kinderen luider te schreien en smeekten zij moeder dat ze 't niet zou doen. Zij hingen aan haar japon en Guustje ging hinkend zijn krukje uit het gras oprapen, opdat moeder er de hen niet meê zou doodslaan, terwijl Emeranske in allerijl om kruimeltjes brood en gekookte aardappelen liep, voor de kleintjes. ‘Neen neen, moeder, ..... neen neen neen, de hen niet dooden.’
Toen de eerste oogenblikken van teleurstelling en gramschap voorbij waren, sprak moeder overigens zelve niet meer van de klokhen te dooden. Zij brak ontzenuwd in tranen los, zuchtend dat zij toch àl te ongelukkig waren en dat zij allen zouden sterven van den honger, lang vóór vader uit de gevangenis terugkwam. Toen ging ze, de oogen rood en nog snikkend, van den zolder een oud kippenhok halen, waarin de hen werd opgesloten en waar de kleintjes gemakkelijk in en uit konden loopen. In 't midden van het grasveldje werd een kommetje gegraven waarin men eene waschkuip met water plaatste, opdat het eendje zou kunnen zwemmen; en binnen en rondom de kooi werd er rijst, kruimeltjes brood en aardappelen gestrooid. De hen, al hare pluimen overeind en hare vlerken sleepend, draaide klokkend in 't hok heen en weer; de kleintjes slokten gulzig het eten op, het kuikentje fijn kakelend, het eendje met gretig uitgerekt bekje kwakkend; en de gramschap en de droefheid was nu weêr vergeten: moeder keek glimlachend, door haar tranen heen, naar het gemoedelijk tafereeltje, en de kinderen, gansch opgewekt, omringden 't hok met kreetjes van geestdrift en juichend gehuppel.
En van lieverlede werd het iets zoo grappigs, zoo aardig-verrukkends. De beide kleintjes, precies als broeder en zuster, verlieten elkander geen oogenblik, liepen gansche dagen naast elkander rondom het hok, en op het grasveldje: het kuikentje na enkele weken reeds goudbruin van veêren, hoog en slank op zijn pootjes, wijd stappend met een air van hoogmoed; het eendje geheel wit en 't lijfje tegen den grond, de gele platvoetjes scheef, den gang waggelend, gelijk een te zwaar beladen boerinnetje. Zoodra het kippetje in | |
[pagina 109]
| |
't gras een wormpje vond, riep het scherp kakelend, met pootjesgetrippel en vlugge pikjes, het eendje bij zich, en spoedig kwam dit aangewaggeld, en staarde het aas met zijn rond zwart oog aan, even kwakkwakkend dat dit voor hem geen geschikt voedsel was; zoodra het eendje in het kuipje zwom, sloeg het zijn vlerken open en kwakte gretig opdat het makkertje zou komen zien. En dit kwam dadelijk op het houten randje gesprongen en huppelde kakelend naast het eendje rond 't kuipje meê, zich even, verdwaasd, in 't water spiegelend, somtijds, met uitgerekten hals en opgeheven bekje een teugje er van drinkend, als om op de eenige manier dat hem zulks mogelijk was 't genoegen van zijn gezellinnetje te deelen. Na ruim een maand kon men vaststellen dat het kuikentje een haantje was, en het eendje een wijfje. Maar reeds was het eendje aanzienlijk meer ontwikkeld en zwaarder dan het haantje; en toen zij beiden des avonds in het hokje, waar men de kooi telkens terug droeg, onder de vlerken van de klokhen kropen om te slapen, zat deze gansch schuin neergehurkt, gelijk een op anker liggend, scheef geladen schuitje. zoo dicht mogelijk naast het makkertje.
Voor de kinderen was deze wondere vriendschap der twee diertjes eene bron van onuitputtelijk pleizier geworden. Reeds van de eerste dagen hadden zij het haantje als ‘Pierke’ en het eendje als ‘Kootje’ gedoopt; en zoodra zij van hun dagelijksche bedeltochten thuis waren, liepen zij haastig, haastig naar het tuintje, om er den handel en wandel der twee gezelletjes waar te nemen en te bewonderen. Altijd hadden zij de eene of andere lekkernij bij zich, en zoodra de diertjes hen ontwaarden kwamen zij haast vliegend toegesneld en aten zij uit hunne handjes. Zij waren zóó tam geworden dat de kinderen ze op hun knieën konden nemen en ze streelen over de gladde veeren zonder ze te doen vluchten. Na zes weken sliepen zij niet meer onder de vlerken der moeder, die nu weêr in vrijheid werd gesteld, doch bleven roesten in het zwingelkot. Elken avond, ongeveer een uurtje vóór zonsondergang, zag men ze samen: het eendje waggelend, met scheeve staart- | |
[pagina 110]
| |
bewegingen, het haantje breed-schrijdend met een air van bescherming, gelijk verliefden naar hun hokje trekken. Daar het haantje op 't rek moest om te slapen, sprong het op een der sporten van een laddertje welk daar stond, en altijd vladderde 't eendje, dat een effen vlak noodig had om te rusten, op een plank daarnevens, zoo dicht mogelijk naast het makkertje. De hen, onverschillig, zag naar beiden niet meer om, en roestte alleen, boven het achterhuisje van het hutje.
Een avond, met de schemering, als moeder en de kinderen reeds aan tafel zaten voor het laatste maal, ging de voordeur open, en stond vader glimlachend vóór hen. Het gebeurde zóó schielijk, zóó vreemd, zóó onverwacht, dat allen als verstomd bleven, den paplepel roerloos in de hand, de oogen wijd open. Vader zelf schoot in een gullen lach, en, zijn pakje op een stoel gooiend, wreef hij zich opgeruimd de handen, als kwam hij van een feest, en riep uit: ‘Dat is nu een verrassing, hè! Zoo vroeg hebt ge me niet verwacht! Hoe gaat het met u allen?’ Neen, zeker, zóó vroeg hadden zij hem lang niet verwacht. Het gebeurde wel eens dat hij een drietal weken vóór den termijn vrijgelaten werd, maar nu had hij, volgens zijn veroordeeling, nog minstens twee maanden in de gevangenis te blijven. Hij was er dus uit gevlucht, en in dat geval zouden de gendarmen hem spoedig opnieuw komen aanhouden! Een heele minuut duurde het alvorens de vrouw en de kinderen van hun stomme verslagenheid herstelden. Toen stonden zij allen op, en schuw en aarzelend viel hun de geijkte Vlaamsche groet van de lippen: ‘Man, ge zijt welgekomen....’ ‘Vader, ge zijt welgekomen....’ En bleek van schrik kon moeder het niet langer bedwingen: ‘O,.... zijt ge toch uit “het kot”Ga naar voetnoot*) gevlucht....?’ Opnieuw schoot vader in een luiden lach: ‘Gevlucht....! gevlucht!’ riep hij, ten hoogste verrukt door die gedachte. ‘Neen, neen, wacht maar, 'k zal 't u wel gaan vertellen.’ Allen waren wêer gaan zitten en vader zelf had luidruchtig naast hen aan den disch plaats genomen. Hij was uitgehongerd, zijn flikkerende oogen loerden schuins naar de groote papkom, die in 't midden van de tafel stond, en nogmaals wreef hij zich krachtig de handen, terwijl moeder hem spoedig een houten lepel toestak en hem een paar dikke roggesmouterhammen voorsneed. Gedurende ettelijke oogenblikken at hij gulzig door, 't gelaat ernstig, den rug gekromd, den mond vol roggebrood, slikkend de witte pap met een geslurp der lippen. Toen slaakte hij een grooten zucht van verluchting, barstte nogmaals uit in een gullen, onbekommerden lach, en, langzamer voort etend, begon hij zijn geschiedenisje te vertellen. | |
[pagina 111]
| |
't Was aan zijn advocaat dat hij zijn vrijstelling te danken had.... Die jonge man, welke een zonderling belang in hem scheen te stellen, was hem herhaaldelijk in de gevangenis komen bezoeken, en telkens had hij zijn verbazing uitgedrukt vader zoo volkomen verschillend te vinden van al de andere gevangenen, steeds opgeruimd en levenslustig, terwijl de meesten - en niet zonder reden - ter neer gedrukt en ongelukkig waren. ‘Houdt ge wellicht van zulk een leven?’ had de advocaat hem eens gevraagd. ‘Verduiveld niet, meneer de advocaat, maar kan men er niet zoo wel om lachen dan om weenen!’ had vader vroolijk geantwoord. ‘Welnu,’ voer de advocaat voort, ‘gij ziet er mij niet als een boosdoener uit en ik zal het eens beproeven of ik u vóór den verplichten termijn niet kan in vrijheid doen stellen.’ Vader had den advocaat een woord van dank gezegd, zonder echter veel hoop in zijne belofte te stellen. Hij had er zelfs niet eenmaal, uit vrees voor een teleurstelling, aan moeder van gesproken, als deze hem de laatste maal in de gevangenis was komen bezoeken; en hij dacht er ook niet verder meer over na, toen de bewaker dien namiddag, om vier ure juist, de deur van zijne cel kwam openen en hem zei: ‘Komaan, ge zijt vrij....!’ ‘Hoe zoo! ik ben vrij! gij wilt me wat wijs maken!’ had vader verbaasd uitgeroepen. ‘Oh,.... als ge verkiest nog wat te blijven....’ had de bewaker glimlachend geantwoord, met een gebaar als om de celdeur wêer te sluiten. Maar of vader er uit snelde!.... De bewaker had hem tot aan het hek van de gevangenis vergezeld, en daar vader hem enkele woorden van dankbetuiging zei: ‘'t Is mij niet dien gij moet danken, maar wel uw advocaat,’ was hem de man in de rede gevallen. ‘'t Is te danken aan zijne tusschenkomst dat gij twee maanden vóór den bepaalden termijn in vrijheid gesteld wordt.’ En daarop was vader maar spoedig vertrokken. Hij was recht naar zijn dorpje, naar zijn hutje terug gekeerd, doch nu zou het stellig zijn eerste werk zijn, den braven jongen advocaat in zijn huis te gaan bedanken en een geschenkje voor hem meê te nemen.
Een geschenkje....! Toen vader den volgenden dag na een langen, verkwikkenden slaap, nog zonder bezigheid rondom zijn huisje slenterde, met volle longen de verkwikkende zomermorgenlucht inademend, verrukt het schouwspel der natuur bewonderend, die hij sinds maanden niet meer gezien had, dacht hij er over na wat hij den advocaat wel zoude kunnen geven. Een geschenk...., en er was geen centiem meer in huis! En niet alleen was er geen geld meer, maar wel verscheidene frank schuld voor allerlei onontbeerlijke dingen, welke moeder op crediet in de winkeltjes der wijk gehaald had. Zelfs indien hij de goede kans had onverwijld ergens werk te vinden, wat bijlange niet waarschijnlijk was, zou hij weken en weken moeten arbeiden om de oude schuld uit te dooven en iets te kunnen sparen. En toch | |
[pagina 112]
| |
om hun dagelijksch, gemoedelijk wandeltochtje aan te vangen.
| |
[pagina 113]
| |
wilde hij zijn plan ten uitvoer brengen. Er trilde in zijn rechtschapen en blijmoedig hart een snaar van dankbaarheid, die hem geen rust zou laten, zoolang hij de weldaad van zijn advocaat niet door een blijk van erkentelijkheid vergoed had. En daar hij spijtig het hoofd schudde om die volslagen armoede welke hem anders nochtans weinig raakte, vielen zijn oogen op Pierke en Kootje, die juist uit het zwingelhokje kwamen om hun dagelijksch, gemoedelijk wandeltochtje aan te vangen. Wat was dat toch? Wat beteekende dat? Waar kwam dat vandaan? Verbaasd riep vader zijn vrouw, die in het achterkeukentje aan 't wasschen was, en vroeg haar de uitlegging van 't vreemd verschijnsel. Lachend vertelde zij hem het gansche geschiedenisje, waarvan zij allen, in de verraste ontroering van den vorigen avond, vergeten hadden te gewagen: de twaalf eendeneieren van boer Muijshondt, de klokhen die er nog een had bijgelegd, en al de eieren bedorven, behalve twee waaruit het eendje en het kuikentje gesproten waren: die twee wonderbare vriendjes dáár, die het geluk van de kinderen uitmaakten en de grappige verbazing verwekten van al wie ze samen in 't tuintje zag wandelen. Glimlachend luisterde vader toe, den blik op 't curieuze paar, dat nu langs de haag liep, het haantje even fijn kakelend, het eendje nu en dan stilletjes kwakkend, als in een kalm en gelukkig gesprek. Op een gegeven oogenblik slaakte het haantje scherpere gilletjes, terwijl het met pootjesgetrippel en vlugge pikjes voor een brokje aardappel stilhield. Het eendje, dat enkele stapjes vooruit was, keerde zich om, kwam terug, en met een enkelen schep van zijn langen, gelen bek, slikte het 't stukje aardappel op. Toen liet Pierke opnieuw een fijn gekakel van tevredenheid hooren en klapwiekte voor Kootje als tot een blijk van hulde en bescherming. ‘Maar daar zijn we juist mee geholpen!’ riep vader juichend. ‘Ik zal meneer den advocaat die twee dáár ten geschenke geven. Ze zijn vet en malsch: het zal een uitstekend maal zijn!’ ‘O, neen, dat ware zonde, en wat zouden de kinderen schreien!’ sprak moeder schier verschrikt. Doch vader, die de twee makkertjes in hun wondere vriendschap voor elkaar niet had zien opgroeien, en daardoor de gevoelens zijner vrouw en kinderen niet begrijpen kon, riep spottend: ‘Hoe zoo,.... en wat zou men er wel meê doen, indien ze niet opgegeten werden? Gij denkt er toch niet aan, uit een haan en een eend te kweeken! Ha, ha, zulk een ras van pluimgedierte zou ik willen zien! Tut, tut, tut, morgen ga ik er meê ter stad, zeg ik u. Ik wil niet ondankbaar zijn: meneer de advocaat heeft mij een te grooten dienst bewezen.’ En in 't geheim bewustzijn dat hij wellicht nog het slachtoffer zijner onverbeterlijke drift tot wildstrooperij zou worden: ‘Wie weet of wij niet later nogmaals zijn goede tusschenkomst zullen noodig hebben,’ besloot hij zijn rede. | |
[pagina 114]
| |
Moeder maakte geen opmerking meer, maar gansch den morgen voelde zij zich treurig te moede.
Erger was het toen de kinderen om twaalf uur terugkwamen en vader hen bekend had gemaakt wat er zou geschieden. Guustje, die altijd zoo bleek was van gelaatskleur, werd schielijk purper en wierp van wanhopige droefheid zijn krukje tegen den muur, terwijl Fonske en Emeranske begonnen te schreien en te snikken. Alleen Liesje zei niets, maar keek ze beurtelings allen ernstig aan, met haar onschuldige blauwe oogjes, waarin een vage uitdrukking van schrik te lezen stond. Toen barstte moeder ook in tranen uit, en aller wanhoop werd zóó hevig, dat vader zich haast boos maakte en hun vroeg of ze wellicht gek werden zulk een spektakel te maken voor dieren welker bestemming toch was opgegeten te worden, vroeg of laat, onvermijdelijk. ‘Och vader, laat hun ten minste een van beide houden?’ smeekte moeder. Doch vader, stijfhoofdig in zijn besluit, wilde daar niet van hooren. ‘Wat, slechts de haan òf het eendje te geven, was dat nu een geschenk voor een heer als de advocaat! Neen, neen, hij zou ze beiden hebben.’ De kinderen schreiden luider, krompen als van smart ineen. Toen sprak moeder, door een plotse ingeving: ‘Waarom niet, geef hem het haantje en laat ons het eendje: het zal eieren leggen.’ Vader, die reeds met het hoofd schudde om nogmaals te weigeren, bleef even aarzelend bij het hooren dezer woorden. Een glimlachje kwam op zijn lippen, een vonkje schitterde in zijne oogen. ‘Hm.... dàt ware misschien nog een gedachte,’ antwoordde hij langzaam, na een oogenblik stilzwijgens. ‘Het haantje, dat ons volstrekt van geen nut kan zijn, moet er aan; maar het eendje, inderdaad.... Heeft het reeds eieren gelegd?’ ‘Nog niet, maar stellig zal het niet lang meer duren.’ En, daar de kinderen nu ook vurig smeekten toch een der beide lievelingjes te mogen behouden, werd het aldus besloten. Het haantje alleen zou opgeofferd worden en meneer de advocaat zou wel willen begrijpen dat zij toch maar arme sukkels van menschen waren, die gaven wat zij konden.
O, wat een triestige dag....! Het had geen moeite gekost om het haantje te pakken: daar het volkomen tam was, had moeder maar eventjes moeten roepen ‘Pierke! Pierke!’ en fijntjes kakelend, door het eendje gevolgd, was het op haar schoot komen springen. Het spartelde een weinig met de pootjes, toen vader het vastgreep, maar toen het in 't net zat waarin vader het ter stad zou brengen, hield het zich heel stil, als in een staat van prostratie, terwijl alleen zijn ronde oogjes van zijn verschrikte verbazing getuigden. Toen het eendje haar makkertje gevangen zag, had het een paar keeren gekwakt, waarna het met groot vlerkengefladder in zijn kuipje was gaan zwemmen. | |
[pagina 115]
| |
De kinderen, diep neerslachtig, barstten opnieuw in tranen uit op het oogenblik dat vader zou vertrekken. Beurtelings kwamen zij een laatste maal hun lievelingje streelen in het net, en namen er teeder afscheid van. Zelfs dat aardig, kroezelhoofdje van een Liesje, die nog te jong was om dat alles te begrijpen, kwam haar zoete lipjes tegen de mazen steken, en kuste 't arme makkertje op zijn kopje. En toen vader na den eten opstond en het net in de hand nam om er mede te vertrekken, sprak Fonske zuchtend, deze voor een kind van zijne jaren, diepe woorden uit: ‘O, indien meneer de advocaat kon weten hoe innig lief het is en hoeveel wij er van houden, zou hij het niet willen opeten.’
Met de schemering was vader terug, opgeruimd en levenslustig, zooals immer. Moeder en de kinderen zaten rond den disch en aten zonder trek. Hij zette zich bij hen en onder het eten vertelde hij van zijn reisje. Meneer de advocaat was zóó tevreden, zóó aangenaam verrast geweest door vaders blijk van dankbaarheid. En schier met geweld had hij hem een stuk van twee frank in de hand gestopt. Twee frank! God, het haantje was bijlange zooveel niet waard! Glimlachend had meneer de advocaat het beestje in de hand gewogen, het even bevoeld op de borst, gevraagd aan vader of hij het wilde dooden en plukken. Een kreet van smart steeg bij deze woorden om de tafel op, de kinderen begonnen opnieuw te schreien. En van daarbuiten, als een echo hunner klachten, kwam het geluid van een herhaald gekwak, treurig geslaakt door het thans eenzaam eendje. Zonder op hun smart te letten, vertelde vader verder van zijn reis. Wat voor een prachtig huis toch was die woning van den jongen advocaat. Overal met goud omlijste spiegels, welke de kamers tot in het oneindige schenen te verdiepen, tapijten zacht als mos, waarop men schier den voet niet durfde zetten; stoelen en zetels breed en mollig als bedden. En overal planten en bloemen, en in den gang een vloer van wit-marmer; en in het gansche huis een zoo fijne reuk van spijzen dat hem het water in den mond gekomen was. Trouwens hij was ook in de keuken geweest, o, eene zóó ruime, mooie keuken, vol glinsterend tin- en koperwerk, waar een jonge, hupsche meid in sneeuwwitte schort hem bier en vleesch had voorgedischt, zooveel hij maar wilde. Meneer de advocaat was belangstellend aan zijn zijde komen staan en had hem lachend gevraagd of hij nog altijd zoo levenslustig en zoo vroolijk van gemoed was. Hij kon van zijn bezoek daar ginds maar niet zwijgen; hij praatte maar gedurig door, onbekommerd over het neerslachtig stilzwijgen zijner vrouw en kinderen, nog gansch overweldigd door het zien van al die ongeloofelijke pracht. Het was of hij vertelde voor zijn louter persoonlijk genoegen; en slechts van tijd tot tijd keerde hij even het hoofd om naar de achterdeur, als gestoord door het onophoudend gekwak dat daar voortdurend in het tuintje bleef weergalmen. | |
[pagina 116]
| |
‘Maar wat is dat daar toch voor een razend gekwak?’ vroeg hij eindelijk op een schier wreveligen toon. ‘Dat duurt zoo reeds den ganschen namiddag, 't is het eendje dat naar 't haantje roept,’ antwoordde moeder stil. Vader trok zijn schouders op. ‘Wat ge toch denkt,’ sprak hij minachtend. ‘Werpt het wat eten toe en 't zal zwijgen.’ ‘Het pleintje ligt vol stukjes brood en aardappelen en het proeft er niet eens van,’ zei moeder. ‘Bah, bah! het zal er wel van proeven als het honger krijgt,’ besloot hij achteloos. De kinderen zwegen, met verkroppende keeltjes roerloos luisterend naar het geluid daarbuiten.
Het lampje werd uitgedoofd en allen gingen te bed. Maar de kinderen, die niet konden slapen, hoorden den geheelen nacht het wanhopig gekwak van het eendje. Met den dageraad stonden zij op en liepen in het tuintje. Niets was gegeten van al het voedsel dat op het pleintje gestrooid lag. Zij riepen: ‘Kootje! Kootje! Kootje!’ Terstond kwam het kwakkend uit het hokje gefladderd. Zij wierpen versche kruimeltjes brood en versche brokjes aardappelen; maar zonder er zelfs naar te kijken hief het zijn geel bekje naar hen op en kwakte onophoudend door, halsstarrig vragend naar het makkertje. Diep bedroefd streelden de kinderen zijn gladde vlerkjes en vertrokken op hun dagelijksche bedeltochten. Den ganschen dag, den ganschen avond en een groot deel van den volgenden nacht liep het eendje kwakkend in het tuintje. Soms zweeg het even en ging het zwemmen in het kuipje, maar na enkele oogenblikken kwam het er rusteloos weêr uit, en schudde gejaagd zijn vlerken en begon opnieuw te kwakken. Eerst laat in den nacht hoorden de kinderen zijn akelig geschreeuw niet meer. ‘Het zal gegeten hebben, het zal er zich aan gewennen’, sprak droevig Fonske tot Guustje, toen zij den volgenden morgen samen van den zolder kwamen. En spoedig openden zij het achterdeurtje en riepen in het tuintje: ‘Kootje! Kootje! Kootje!’ Maar ditmaal kwam Kootje uit het hokje niet gevlogen. Door een akelig voorgevoel aangegrepen snelden de kinderen er henen. Kootje lag roerloos op de plank naast de vroegere rustplaats van Pierke, de gele pootjes omhoog, het kopje schuins afhangend, dood. Luid schreiend snelden de kinderen naar huis. Vader en moeder, Emeranske en Liesje kwamen hen tegemoet. ‘Wat is er gebeurd!’ riep de eerste verschrikt. | |
[pagina 117]
| |
‘Kootje is dood! Kootje is dood!’ Allen liepen naar 't hokje terug. Vader trad er het eerst binnen, nam het doode eendje in de hand, bevoelde het met de vingers, en zei geringschattend: ‘Peuh!.... het weegt niet zwaar meer; er zal niet veel aan te eten zijn.’ O! Kootje opeten, gelijk meneer de advocaat Pierke opgegeten had!.... De kinderen schreiden luider en verwijderden zich van het eendje, als voelden zij schielijk een vrees gemengd met afkeer om hun rampzalig lievelingje nog aan te roeren.... Behalve dat blond krullekopje van een Liesje die, nog te jong om te begrijpen, haar zoete lipjes naar het eendje uitstak, en het zoende op een der gesloten oogleden, zooals zij twee dagen te voren het ongelukkig haantje had gezoend, door de mazen van het net. Kootje lag roerloos op de plank....
|
|