| |
| |
[pagina t.o. 97]
[p. t.o. 97] | |
Puvis de Chavannes.
(Naar een schilderij van Desboutin).
| |
| |
| |
Puvis de Chavannes.
Door Bulée.
Een omwandeling door den Salon van het Champ de Mars is voor hem die met belangstelling voor goede kunst, wier meesteres de natuur is, het schoone zoekt waar het zoo kwistig wordt aangeboden, een uren eischende, vermoeiende, maar zeer zeker loonende bezigheid. Telkens wanneer ik er weerkeerde en zaal na zaal doorliep, nu hier, dan daar stilhoudend, en genietend op zoovele plaatsen, kon ik niet weggaan voor ik weer alles gezien had.
En dan bracht ik steeds ten slotte een bezoek in die vierkante middenzaal, met haar roode vloertapijt, met haar twee rijen stoelen en fauteuils, waar het zonlicht vroolijk speelt door de breede boogvensters, welker middelste het uitzicht op de groene boomkruinen van den grooten tuin waarin het Maartveld is omgeschapen, vrijlaat. Daar, met aan de wanden dat groote aantal kleine en grootere teekeningen, schetsen, afgewerkte fragmenten, ontwerpen en enkele pastels, hebben wij den meester voor ons met zijn machtigen geest, zijn groote helderheid, wiens werken aan strengen ernst een groote gemakkelijkheid en juistheid van uitdrukking paren, wiens stijl wij bewonderen, omdat wij er in zien, naast diepen eerbied voor het klassieke, het streven naar mysticisme als een voldoening aan den eisch van den tijd waarin wij leven, en wiens genie wij tevens weten aan geen tijdperk gebonden. Daar openbaart zich aan den zoeker naar het schoone geheel dat arbeidzame leven, dat vervuld is met liefde voor den zuiveren vorm, de edele beweging, de grootheid der natuur, met studie van de waarheid in het groote en het kleine, van de harmonie der werkelijkheid en der gedachte. Daar zien wij de bouwsteenen en het cement, die Puvis de Chavannes samenvoegde tot de grootsche monumenten door hem opgericht langs den weg van zijn kunst, die met moeite en miskenning aangevangen, een triomfbaan werd, welks hoogtepunt hij bereikte in die serie van vijf doeken, waaraan terecht de eereplaats op deze groote tentoonstelling werd aangewezen.
In die zaal zien wij den grooten meester, die recht heeft de grootmeester van de moderne Fransche schilderkunst te worden genoemd, in de intimiteit van zijn kunst, zooals mij, weinige dagen geleden, het voorrecht te beurt viel hem in de intimiteit van zijn eenvoudige woning te mogen begroeten.
De Place Pigalle is onloochenbaar, zoowel bij dag als bij nacht, het middenpunt van Montmartre, welks aanspraak op den titel van te zijn la patrie des arts, du rire et de la liberté ik niet betwisten zal. En vooral is het daar aardig in den ochtend als op het breede cikelvormige trottoir, dat om het grasveld loopt, in welks midden een eenvoudige fontein in breed hardsteenen
| |
| |
bekken haar forsche waterstraal loodrecht omhoog spuit - reeds meer dan eene generatie nam een vriendelijke herinnering mee aan het regelmatig gekletter dat bij velen bleef naklinken als een eentonig liefelijke muziek - tal van mannen met typige koppen en van ver uiteenloopende leeftijden, jonge vrouwen, waaronder meerderen in veel zuidelijker streken geboren, en kinderen, goedgekleede en havelooze, heen en weer slenteren of over het ijzeren hekje om het grasveld hangen, wachtend tot een artist hem of haar weghaalt en meeneemt naar zijn atelier. Dat is de dagelijksche marché des modèles.
De Scheikunde.
(Naar een fotografische opname van de firma Ad. Braun & Cie., Parijs).
Wil men zich een ‘niet thuis’ besparen, dan moet men tijdig,
| |
| |
niet veel later dan acht uur in den morgen, bij den meester aankloppen, aan de woning die hij hier juist vier en veertig jaren bewoont.
‘Au premier au dessus de l'entresol, à gauche!’ had de concierge van het huis met de groote ateliervensters op de drie étages, tusschen de rues Pigalle en Duperré op het genoemde plein, mij gezegd. Het zag er, noch op de trap, noch op het portaal bijzonder voornaam uit, heel anders dan in de paleizen der groote kunstenaars, les arrivés, in de Avenue de Villiers en de omliggende rijke buurt der Plaine Monceau. Wel was mij gezegd dat Puvis' eenvoudige levenswijze gelijken tred hield met zijn beminnelijkheid, maar zoo bohemeachtig had ik het er niet verwacht. Ook niet toen, nadat ik er had aangescheld, de heer des huizes zelf mij had binnengelaten en mij in een klein somber portaaltje, van waar ik door een paar openstaande deuren een inkijk had in een slaapkamer met waarlijk sober meubilair en een rommelige keuken, liet staan na een korte verontschuldiging over zijne sommair toilet - de meester kwam blijkbaar zoo pas uit zijn bed. Kort daarop zat ik tegenover hem in zijn ruime atelier, door één hoog en breed venster aan de voorzijde verlicht, waar een volkomen afwezigheid van weelde en de bijzonder weinige confort mij in 't oog vielen. De groote krachtige gestalte met vierkante schouders was nonchalant gehuld in een wijden ochtendrok van problematieke stof, geelig grijs van kleur met rood omzoomd, de voeten in groote halfversleten pantoffels; maar bij het aanzien van dien nobelen kop met de zilverend grijze, reeds dunnende, nog ongekamde haren, als een crimère de lion, de bijkans witte rechthoekig geknipte volbaard, maar vooral van die geestige, vriendelijke, blauwe oogen, lette men op de gestalte van den meester niet meer, veel minder op de omgeving.
Hij gaf mij, met de wellevendheid tegenover den vreemden bezoeker, die een te lang reeds uitgestelde plicht van dankbaarheid kwam vervullen, een lang geleden herinnering ten beste van een bezoek aan Holland in 1854 - hetzelfde jaar waarin hij zijn weg in de kunst vond. En ik vroeg mij later af of die reis te water van Antwerpen naar Rotterdam, met die breede en afwisselende rivier- en landgezichten, waarin hij mij zeide zooveel bekoring te hebben gevonden, of de nevelige wijdgestrekte horizonten, de lichtgroene vlakten met het zware, donkere geboomte omzoomd in dat eigenaardige wazige licht, dat een kenmerk en tegelijk de groote aantrekkelijkheid is van de lage streken in mijn vaderland, ook niet mede hun invloed hadden doen gelden op het genie, waarvoor zich ieder buigt, tot welke kunstrichting hij zich ook voele aangetrokken, en waarop geen kritiek vat heeft.
Mijn bezoek werd, helaas, afgebroken door dat van een ander en duurde veel korter dan ik mij te voren had beloofd.
* * *
Puvis de Chavannes kwam in 1840 op ruim vijftienjarigen leeftijd uit zijn geboortestad Lyon naar Parijs, bracht in het Lycée Henri IV zijn studiën ten
| |
| |
einde en trad het leven in zonder zich bewust te zijn roeping voor de schilderkunst te hebben. Die roeping ontwaakte toen hij een reis deed naar Italië, werd versterkt ten gevolge van een amateur-leerlingschap bij Ary Scheffer, en kwam tot volle bewustzijn bij zijn tweede reis naar Italië, van waar hij in 1848 terugkeerde. Vijftien dagen lang was hij toen de leerling van Eugène Delacroix, om daarna voor zeer korten tijd Couture tot meester te hebben, waarop hij drie jaren alleen werkte.
De Wijsbegeerte.
(Naar een fotografische opname der firma Ad. Braun & Cie., Parijs.)
Zijn debuut in den Salon had plaats in 1850, met een schilderij Pieta, een doode Christus op de knieën van de Heilige Maagd, van welke de meester zelve zeide dat het zijn eerste
| |
| |
les in de ‘valeurs’ was. Van dien oogenblik voelde hij het gewicht van den toon, van dien dag af was hij schilder.
Nog heeft hij jaren noodig gehad voor hij was de groote kunstenaar, die geen grooter roem kent dan zich zelf te zijn, jaren waarin het publiek onrechtvaardig tegenover hem was, en waarin de officieelen hem afwezen - wat hij van 1852 tot 1859 naar den Salon zond werd geweigerd.
Een toevallige omstandigheid deed hem den weg vinden waarop zijn genie tot volle ontwikkeling zou komen. Zijn broeder had een landhuis laten bouwen, en 't was in de eetzaal daarvan dat de meester een poging tot muurschildering ondernam, waarin hij in vier vakken de jaargetijden symboliseerde. Daar openbaarde zich, onverwacht maar met volle kracht, de richting die zijn keuze niet had weten te bepalen, en van toen af was hij wat hij nog is: de schepper dier heerlijke allegoriën, waarin wij vinden een grootsche eenheid bij een rijke verscheidenheid van onderdeelen, wier machtige bekoorlijkheid daarin ligt dat de dichter er uit spreekt van wien Paul Desjardin zegt, dat hij is ‘celui qui nous fait rêver quelque chose au-delà de ce qu'il dit et au-delà de ce que les paroles peuvent dire;’ waarin de scherpe contrasten van diepe schaduw en schitterend licht ontbreken, maar toch een groot, vol licht valt over die eenvoudig gedachte onderwerpen; waarin de grootheid der conceptie zich paart aan de ernstige rust der uitvoering, en waarvan de onberispelijke stijl een levendigen indruk op den aanschouwer maakt.
Het was van die ‘vier jaargetijden’ Retour de Chasse, dat later in den salon de aandacht op Puvis de Chavannes deed vestigen.
Van Paix en Guerre, die in den salon van 1861 den naam van den meester bevestigden, kocht de Staat het eerste voor het museum te Amiens. De meester wilde de beide schilderijen niet scheiden, en gaf daarom het andere er bij ten geschenke.
Getrouw aan zijn eenmaal uitgesproken woorden: ‘Au moment où l'artiste pense à l'argent, il perd le sentiment du Beau,’ heeft hij nooit gewerkt met het doel om geld aan zijn werk te verdienen. In de 36 jaren onafgebroken arbeid ontving hij voor zijn schilderijen 392.000 francs.
Ik zal hier geen lijst van de werken van Puvis de Chavannes geven, veel is er door reproductie van bekend. Het museum van Amiens bezit er meerdere, maar vooral rijk er aan is Parijs. Het Panthéon (Sainte Géneviène als kind, en Saint Germain en Saint Loup de hooge roeping van Sainte Géneviève voorzeggend), de nieuwe Sorbonne (de wandschildering in den hemicycle der groote gehoorzaal), het Hôtel de Ville (L'Eté en l'Hiver, het plafond, de gewelfbeschilderingen en medaillons van den Escalier du Préfet) bevatten prachtstukken van de groote kunst des meesters. En nog staat mij voor den geest dat prachtige doek, Les Muses impératrices acclament le Génie, dat ten vorige jare in den salon de plaats innam, waar ik dat verrukkelijke vijftal voor de bibliotheek te Boston bestemde decoratieve schilderijen gisteren voor de laatste maal bewonderde. De Sterrekunde, voorgesteld door Chaldeesche herders die den loop der sterren waarnemen, Virgilius, de bucolische dichtkunst, Aeschylus
| |
| |
en de Oceaniden, de dramatische dichtkunst, Homerus gekroond door de Iliade en de Odyssée, het heldendicht, en de Geschiedenis het verleden oproepend, het zijn groote, heldere beelden, waarin de volle schoonheid der natuur zich paart aan de verheven menschelijke gedachte. Die allegoriën, met haar machtigen stijl en trotsche kunst, spreken van een verheerlijkte werkelijkheid, van den eenvoud van het leven die ten volle begrepen is en waaraan het genie zijn wijding heeft gegeven.
Parijs, Juni '96.
De Natuurkunde (Electriciteit).
(Naar een fotografische opname der firma Ad. Braun & Cie., Parijs.)
| |
Naschrift (September '96).
Het laatste werk van Puvis de Chavannes legt op nieuw getuigenis af van den genialen
| |
| |
geest des meesters. In de Galeries Durand-Ruel zijn tentoongesteld de drie panneaux die den voor de bibliotheek van Boston bestemden cyklus voltooien, vormend met de vijf vroeger door mij genoemden, van den laatsten salon op het Champ de Mars, het ensemble der decoratie voor het trappenhuis dier bibliotheek. Nu zijn het: de Philosophie met den leerenden Plato op den voorgrond van een breeden hof, die ter eene zijde omgeven is door een rondloopende zuilengalerij, ter andere naar achter toe is afgesloten door den voet van een berg, op wiens top, in een zwakken nevel, wij den Acropolis bespeuren; het geheel wordt gestoffeerd hier en daar door eenige personen, een enkele heester en een bloemperk.
Het tweede stuk stelt de Scheikunde voor: met een donkeren rotswand tot achtergrond staat daar een fee, aan wier voeten een geheimzinnige chemische omvorming plaats heeft, uitgedrukt in een glazen retort op een klein steenen fornuis, waaromheen, los gegroepeerd en uiterst bevallig, een drietal geniën aandachtig het verschijnsel gadeslaan.
Het derde is de Natuurkunde, afgebeeld in een allegorische voorstelling van de electriciteit als twee vrouwenfiguren die in dezelfde richting voortzweven langs twee evenwijdig gespannen draden. De eene in rouwgewaad, het gelaat met de hand bedekt, is de brengster der slechte tijding; de andere, in het licht gekleed, houdt hoog den arm gestrekt, dragend in de hand een olijftak, terwijl het opgeheven gelaat van vreugde straalt; zij is de brengster der goede tijding.
Bij het zien van die voortreffelijke kunstwerken, wier onderwerpen zoo licht tot banaliteit of kunstmatigheid kunnen aanleiding geven, denken wij geen oogenblik aan een gewilde of gezochte allegorie. De materie, de natuur, de waarheid zijn geïdealiseerd door een hooge en edele gedachte in een superbe harmonie van kleuren, die op deze werken van toepassing doen zijn wat ik tot den hoogsten lof van den grooten meester in het voorgaande heb kunnen zeggen.
|
|