| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht.
Processen... In Egypte, in Duitschland, in Rusland, in Spanje - processen. Het lijkt wel of het jaar 1896 ze nog alle gauw heeft willen afdoen, voor het ging.
Te Alexandrië is het belangrijkste proces afgespeeld, het eenige civiele van de vier, tegelijk van het hoogste staatkundig belang. Men herinnert zich dat, in het voorjaar, toen het in Egypte al een tijdlang zoo bedenkelijk rustig geweest was dat men zich ging afvragen, of het nu geen tijd voor Engeland werd om zijn bezettingsleger terug te trekken - dat toen een expeditie naar Dongola aan het kabinet Salisbury eensklaps hoogst noodig voorkwam. Wel hielden de Derwisjen zich al geruimen tijd stil, maar men kon het toch nooit weten, het bleven Derwisjen. Hadden zij niet in de buurt van Kassala eene dreigende houding tegenover de Italianen aangenomen, wier leger onder generaal Baratieri juist door den Negus van Abessynië was vernietigd? De Italianen moesten bepaald geholpen worden en de zuidelijke grenzen van Egypte waren nog altijd niet afgerond.
Er was echter geld noodig. De Egyptische (lees Engelsche) regeering had evenwel de Schuldkas bij de hand, de fondsen onder beheer der mogendheden bijeengezameld ter verzekering van den dienst van Egypte's buitenlandsche leeningen. Er werd een voorschot van 500,000 ponden sterling uit die kas gevraagd. De half-financieele, half-politieke commissarissen van de kas werden plotseling heelemaal-politieke mannen en stemden precies zooals de politiek het gebood. Dat wil zeggen: de commissarissen van Engeland en van de drie landen der Triple-Alliantie vonden het de natuurlijkste zaak ter wereld dat de Egyptische regeering het voor haar schuldeischers bijeengegebrachte geld ten bate van een Engelsche expeditie gebruikte, terwijl de Fransche en de Russische gedelegeerden van oordeel waren, dat daarmee een ergerlijk machtsmisbruik gepleegd werd. Vier stemmen tegen twee: de zaak was in orde, naar lord Salisbury's opvatting, en de zes millioen gulden werden gebeurd.
Er waren echter nog rechters in Alexandrië. Terwijl de troepen van den Sirdar, den Engelsch-Egyptischen opperbevelhebber sir H.H. Kitchener, betrekkelijk gemakkelijk, meer door de natuur dan door menschen gehinderd, naar Dongola marscheerden, daar tot veler verbazing omkeerden en niet voorttrokken naar Chartoem of verder Soedan in - begon voor de gemengde rechtbank van eersten aanleg het proces der Fransche en Russische schuldeischers tegen de Egyptische regeering. De eischers kregen gelijk, maar de gedaagde kwam in appèl bij het Hof. En op den 2den dezer maand bewees het Hof dat het nog altijd, (al heeft het iedere vijf jaar verlenging noodig om te blijven bestaan) een internationaal rechtscollege is, dat niet onder Engelschen invloed staat: de Egyptische regeering werd definitief veroordeeld tot dadelijke terugbetaling van de £500,000 welke het ten onrechte uit de Schuldkas had gelicht.
Dadelijk kreeg lord Cromer de opdracht uit naam van de Engelsche regeering
| |
| |
aan de Egyptische een voorschot te doen, gelijk aan dat hetwelk deze moest terugbetalen. Vreemd genoeg is niet gebleken, of dat voorschot werd aangenomen of geweigerd.
De uitspraak van het Hof is verblijdend: zij bewijst dat Egypte nog geen Engelsche kolonie is. Even verblijdend is het dat Engeland er geen oogenblik aan gedacht schijnt te hebben, het vonnis ter zijde te leggen en al of niet met wapengeweld zijn eigen zin door te drijven. Het aanbod om het half millioen ponden voor te schieten, wekt minder vertrouwen; de raadselachtige houding welke de ministers van den Chedive daartegenover aannamen, ziet er verdacht uit. De omstandigheid dat de Sirdar bij Dongola is blijven steken, dat Chartoem niet bereikt is en Kassala nog niet door het Engelsche leger van de Italianen is overgenomen, duidt aan dat met de uitspraak van het Hof van Alexandrië de ‘Dongola’-quaestie nog niet van de baan is.
Maar dit is het zekerste van al: aan een ontruiming van Egypte wordt door Engeland nog niet gedacht. De herhaalde verzekeringen, officieel en in duidelijke bewoordingen gegeven - welke Whist, naar hij onlangs sarcastisch in den Figaro verklaarde, sedert de veertien bezettingsjaren aan het verzamelen is - de plechtige beloften, bij verschillende gelegenheden door koningin Victoria, lord Dufferin, Gladstone, Waddington, lord Granville, lord Salisbury, lord Rosebery, lord Kimberley afgelegd, kunnen naar Engelsche opvatting nog niet worden vervuld. De scheepsjongens van Harer Majesteits oorlogsvloot kunnen, (naar de geestige prent van Punch), als zij van de aanstaande ontruiming hooren, evenmin ernstig blijven als de admiraal die hun de dagorder voorleest, waarbij daartoe besloten zou zijn. De internationale conferentie, waarop van Fransche zijde wordt aangedrongen, is ook nog niet bijeen: de knoop is haast niet meer te ontwarren.
Het is alleen maar goed dat er van tijd tot tijd eens een Dongola-expeditie ondernomen wordt om te bewijzen, dat het gevaar voor Egypte van de Derwisjen geen voorwendsel voor de handhaving der bezetting meer mag heeten. Nog beter is een vonnis van de rechters van Alexandrië, die in Egypteland zelf niet alleen Engeland in het ongelijk durven stellen, maar zelfs den eisch toewijzen aan de minderheid.
Het tweede proces is een strafzaak - te Berlijn. Het heet het geding Leckert - Lützow, maar de namen der beklaagden en veroordeelden komen er hoegenaamd niet op aan. Het is een Duitsch politiek schandaalproces.
Grappig, als het publiek, wat zoo zelden gebeurt, zoo in eens in staat wordt gesteld de heele loopbaan na te gaan van een valsch politiek bericht, van de geboorte af tot den dood toe. Die toost van den Tsaar te Breslau! Wat had hij nu op de bruisende woorden van Wilhelm geantwoord: dat hij zich houden zou aan de traditioneele gevoelens van zijn overleden vader of van zijn keizerlijken gastheer? Het verschil was aanzienlijk. In het laatste geval was het antwoord enkel wat koel geweest, in het eerste boosaardig. Het boosaardige telegram werd het eerst rondgetelegrafeerd, daarop volgde
| |
| |
de officiëele verbetering. Nu, dacht men, er zal wel wat achter zitten wat nooit bekend zal worden. En daar weet men het in eens: een Leckert of een Lützow, een eerzuchtig journalistje of een naufragé de la vie, een gewone bedrieger of een stille verklikker, heeft het eenvoudig verzonnen. Een verontrustend denkbeeld: dat een Leckert of een Lützow Europa in opschudding kunnen brengen. Maar toch niet zoo erg als het idee dat men eenvoudig nooit te weten zou kunnen komen, wat zekere machthebber op zeker plechtig oogenblik met al het gewicht van zijn woorden zou hebben verklaard.
Intusschen, in die ‘geschiedenis van een gerucht’ zit het 'm niet. Reeds op de helft van de openbare terechtzitting dacht niemand meer aan de beklaagden. Er was uitgekomen, welk soort diensten door de hoogste Duitsche staatsambtenaren gebruikt werden om zekere staatkundige of ook persoonlijke doeleinden te bereiken. Spionnen, menschen die alles over hadden voor wat geld, mislukte talenten en avonturiers stonden in dienst van de politie. Lasterlijke artikelen werden geschreven enkel met het doel om tweedracht te zaaien tusschen hooggeplaatsten en het is niet bewezen dat al de hooggeplaatsten de handen zuiver hielden. Enkelen versmaadden die vuile diensten: generaal Bronsart von Schellendorf had het gedaan en het heeft hem waarschijnlijk zijn portefeuille van oorlog gekost. De staatssecretaris van buitenlandsche zaken baron von Marschall is gelukkiger geweest. Het is hem gegeven niet alleen voor de heele wereld aan te toonen dat hij de hulp der geheime politieke politie met al haar verdachte middelen had afgewezen, maar ook openlijk als aanklager en ontmaskeraar op te treden van heel die bende. Hij, de getuige, deed het met emphase; men kan het hem niet euvel duiden dat hij de gelegenheid aangreep om zich schoon te wasschen van al den laster waarmede men zijn rijkskanselier von Caprivi, hemzelven en zijn ambtenaren had beklad. Hij beheerschte de terechtzitting, hij voerde uren lang het woord en hij was het die den president ten slotte het bevel afdwong tot inhechtenisneming van von Tausch, den commissaris van politie die de tusschenpersoon geweest is tusschen de hooge en de lage knoeiers.
Een zonderling schouwspel: de Rijkskanselier, prins Hohenlohe en zijn zoon, ministers, gezanten, als getuigen in de rechtszaal. Een commissaris van politie op die plaats van meineed beticht en gevangen genomen. En die onbarmhartige openbaarheid, die de officieele Duitsche deugd zoo geducht te lijf ging!
Er schijnt in Duitschland een voortdurende naijver en strijd te bestaan tusschen de verantwoordelijke ministers of sommigen van hen eenerzijds en de hofkliek of een deel daarvan anderzijds. Er zijn nu officieuse berichten verschenen, uit welke moet worden afgeleid dat de Keizer zelf de onthullingen van von Marschall en de zijnen van tevoren heeft goedgekeurd en de zuiverende strafoefening heeft gewild. Moge het zoo zijn! Wilhelm II staat als mensch veel te hoog dan dat de verdenking van mede geïntrigeerd te hebben tegen zijn staatsdienaren hem treffen zou. Maar de Eulenburg's, zij mogen dan heeten in ongenade te zijn, e tutti quanti, hebben het nog veel te goed bij hem. Wat is ook moeilijker voor een keizer dan goed te zien?
| |
| |
Duitschland heeft nu zijn Ahlwardt, zijn Stöcker, zijn Hammerstein, zijn Kotze-Schrader-zaak, zijn von Tausch... Frankrijk heeft het niets meer te benijden en zelfs de bedaarde pers te Parijs heeft gejuicht en den last van Panama, Arton en Cornelius Herz lichter voelen worden. Toch is er eenig verschil. De mannen die kort te voren en nu in Duitschland aan het roer stonden: Caprivi, Hohenlohe, von Marschall kunnen met opgeheven hoofd hun weg vervolgen. In Frankrijk bleef behalve De Lesseps, een Rouvier, een Floquet zelfs, niet onaangetast. In Duitschland moge men de ware schuldigen ook nu nog niet kennen - men weet er in wier handen de eer van den Staat veilig is geweest en is gebleven. De Republiek twijfelt nog steeds.
In Rusland - een strafproces. Zij gloeit nog rood in het uitdoovende jaar: Mei, de maand van de Russische kroning, en van de ramp op het Chodynskoje Pola. De Russen gedenken hun dooden ieder halfjaar. Zoo werd ook nu het doodenveld bij Moskou door duizenden bezocht en geen wonder, dat daar een kreet geslaakt of een hand dreigend geheven werd bij de herinnering aan Mei. De studenten van Moskou - dat eigenaardige leerende proletariaat, dat proletariaat blijft al dient het de wetenschap en dat het donkere land verlicht, al blijft het proletariër - waren te luidruchtig. Laat ze roepen, zou men zeggen, en hun stemmen zullen weggalmen in de onmetelijkheid van de Moskousche velden. Maar zij werden gevangen genomen en opgesloten, en nu galmen hun stemmen over de heele wereld.
Er werden er - lijkt het geen paskwil? - elf-honderd en zooveel gearresteerd en zes-honderd en zooveel schuldig bevonden. De misdaad was: het zenden van geld aan werkstakers, het uiten van oproerige taal en het verspreiden van oproerige geschriften. Zij waren schuldig in drie klassen: erg, vrij erg en niet erg. De straffen waren licht; verbanning van de academie was de zwaarste. Maar dat is ook het barbaarsche niet in dit proces, de straf. Het barbaarsche is, dat de omgeving die menschen dwingt, onweerstaanbaar, tot het slaken van oproerige kreten en dat diezelfde omgeving hen straft, als zij ze geslaakt hebben. Ik weet wel dat dit niet alleen in Rusland zoo is. Maar het is daar veel erger dan elders en veel meer dan elders worden daar getroffen schuldeloozen, neen dragers van het licht der wetenschap en der verzoening.
Er ligt altijd zoo iets hards in zulk een collectieve veroordeeling. Zij wekt verzet. Zij dringt de gedachte op: het kán niet dat die allen gelijk gestraft moeten worden voor éénzelfde misdrijf. Zij doet denken aan de domme wreedheid van een vinkennet. Zij schijnt uitgesproken door een Gerechtigheid, niet slechts met den blinddoek voor maar met de ooren dichtgestopt.
Zoo is het ook met dat vierde strafgeding te Barcelona. Ik gevoel zeer weinig voor anarchisten ‘door de daad’. Al de rampen van herediteit, opvoeding, maatschappelijke misplaatstheid die hen maakten tot rampzalige dweepers, kunnen mij niet verschoonbaar, nauwelijks verklaarbaar maken het woeste
| |
| |
waanzinbedrijf van menschen te dooden, onverschillig wie of wat, door een aanslag, ergens, in een straat, in een kerk, waar ook. Toch wekt ook het anarchisten-proces te Barcelona dien weerzin tegen de collectieve straf. Het was geheim - men leeft er in het land der Inquisitie. Maar niettemin wist men ons vooruit te vertellen dat er wel vijf-en-twintig ter dood veroordeeld zullen worden en dat de anderen naar de galeien zullen gaan. Er zijn er nu maar acht ter dood veroordeeld. Zijn die inderdaad, gezamenlijk, schuldig aan hetzelfde misdrijf, te boeten door dezelfde straf. Of worden zij voor het anarchisme, en ook voor de geschiedenis, martelaren? Ik kan het niet gelooven dat het anarchisme krachten put uit de terechtstelling van een Caserio of van een Vaillant. Het zal het zeker doen uit het ophangen van acht naamlooze geloofsgenooten in Barcelona en de verwijzing van tientallen anderen naar de galeien.
Doch Spanje heeft thans geen tijd om op Barcelona te letten. Het heeft in geen jaren zoo ‘meegedaan’ als tegenwoordig. Het lijdt aan al zijn koloniën tegelijk en 't lijkt alsof de crisis nabij is.
Nadat de groote maarschalk Campos in de Antillen zijn roem begraven had, werd generaal Weyler uitgezonden. Hij zou het korter en beter doen. Er is niets van gekomen. Het moederland heeft hem troepen en wapens gezonden, zooveel als hij wilde, ongeloofelijk veel en met een taaie kracht van volhouden, die verbazing, bij sommigen afgunst, wekte. De generaal zond telegrammen, waarin voorspeld werd dat de opstand uit zou zijn binnen vijf, vier, drie of twee maanden; als die om waren dito. Hij hoopte steeds; een opgewekte natuur. Maar de Cubanen, met hun volkomen terreinkennis, met hun moed der wanhoop, met hun ideaal - alles wat de tegenstander miste - slopen tusschen de geregelde troepen door, doken op achter den rug, verdwenen voor de aankomst der Spanjaarden. De generaal zag dat het zoo niet ging en nam nu in waarheid strenge maatregelen. De ergste was wel het verbod van aanplanting op de suikerplantages (nu ingetrokken), ten einde de eigenaars te verhinderen geldelijke hulp aan de opstandelingen te verleenen; een maatregel om heel het eiland naar de kelder te helpen. Nog andere dingen beval de opperbevelhebber; dingen die misschien zoo heel gek niet geweest zijn, maar waaromtrent men naar Europa zulke zonderlinge telegrammen gezonden heeft, dat wij ons afvroegen of de generale staf enkel uit Abderiten was samengesteld. Zoo beval hij, naar het heette, dat geen leugenachtige berichten omtrent den toestand door dagbladcorrespondenten meer mochten worden verzonden, tenzij ze door de militaire censuur waren goedgekeurd. Alleen officieele leugens dus! En dan dat plan de campagne: men zou een lijn door het eiland trekken en die allengs naar het Oosten voortbewegen, tot alle rebellen in het oostelijkste puntje bijeenwaren, alswanneer men ze zou verdelgen. Ongeveer de manier dus, waarop de vos uit het sprookje zijn vlooien kwijtraakt! En dan die overwinningsberichten, waarin steeds x maal zooveel rebellen als Spanjaarden sneuvelden
en waarin glorierijk vermeld werd dat de Cubanen
| |
| |
‘versnipperd’ waren. Maar mijn hemel, die versnippering, dat was het immers juist, waardoor de generaal ze niet baas kon worden!
Wat de lijn door het eiland betreft, die heeft men getrokken. Het is de beroemde trocha, een soort van droge gracht, dwars door het smalste deel van Cuba heen, ongeveer op de grens tusschen de provinciën Havana en Pinar del Rio (de westelijkste). Aan die gracht lagen eenige sterke forten en waren op zekere afstanden versterkingswerken opgeworpen. De bergstreek, in welker ontoegankelijkste schuilplaatsen Maceo en zijn mannen leefden, werd door een kring van fortjes omgeven. Er werd daarna inderdaad meer gevochten dan vroeger, maar de trocha bleek al evenmin onoverkomelijk als andere Chineesche muren.
Na de komst van generaal Weyler heeft de publieke opinie in de Vereenigde Staten zich eerst recht voor het Cubaansche vraagstuk warm gemaakt. Comité's der opstandelingen (de junta's) zijn in de voornaamste Noord-Amerikaansche staten aan het werk. De stelling van Munroe is uitgebreid tot een leer, welke verkondigt dat al wat er met het werelddeel Amerika voorvalt, in betrekking tot niet-Amerikaansche staten, de bemoeiing der Unie natuurlijk trekt. Vandaar de beweging ten gunste van onafhankelijkheid van Cuba, van erkenning van de Cubanen als oorlogvoerende partij, of van bemiddeling der staten, om een einde aan den oorlog te maken. Die beweging blijkt zeer machtig te zijn. President Cleveland heeft er reeds vroeger weerstand aan geboden; maar in zijn jongst verschenen boodschap klinkt het toch al, onder al de beleefdheden aan het adres van Spanje door: dat, indien bleek dat Spanje niet in staat was een eind aan den oorlog te maken, de Unie zich gerechtigd zou achten tusschenbeide te komen.
In den Senaat en het Huis van Afgevaardigden is de meerderheid al lang voor de Cubanen gewonnen. De Senaats-commissie voor de buitenlandsche zaken heeft zich met algemeene stemmen verklaard voor een motie, strekkende om de onafhankelijkheid van Cuba te erkennen en de bons offices (gelijk het in de volkenrechtelijke taal heet) aan te bieden om den krijg te beëindigen. Het Congres (de twee Huizen gezamenlijk) bezit het middel om het veto van den President te overwinnen. Of het daarvan gebruik zal maken, is een vraag van meer belang voor Cleveland en Olney, dan voor ons. Want de tusschenkomst der Unie - tenzij Spanje spoedig den opstand dempt - is nu een quaestie van tijd geworden. In Maart aanvaardt Mac Kinley het bewind en men kan er zoo goed als zeker van zijn dat deze gebruik zal maken van het probate middel om zich dadelijk populariteit te verwerven ook bij de tegenstanders.
Het is dus nu Spanje geraden zich te haasten; bij dagen te rekenen en niet meer bij de maanden van generaal Weyler.
Kort na het verschijnen van de boodschap, die in Spanje opgewondenheid en verbittering wekte, kwam het bericht van den dood van Maceo. Het werd eerst niet geloofd. Maceo was al twintigmaal gesneuveld en herrezen. Maar het werd bevestigd en herhaald. In Spanje gelooft men het nu en er is algemeene blijdschap over den dood van hem, die de ziel van den opstand
| |
| |
was, den kleurling, groot door zijn liefde voor den geboortegrond en zijn haat tegen den onderdrukker. Zijn lijk is niet in Spaansche handen. Het is niet gefotografeerd. Er zijn wel al tien verschillende lezingen in omloop van de wijze waarop Maceo omkwam. Hij is, zoo zeggen de vrienden van Cuba, nu al weer verrezen in de provincie Matanzas. Men mag dus nog twijfelen...
In het Oostelijk halfrond is Spanje bijna nog ongelukkiger. Met een ongelooflijke snelheid heeft de opstand de Filippijnen gewonnen. Daar wordt nu de oorlog nog barbaarscher gevoerd dan op Cuba: martelingen, terechtstellingen, onderaardsche kerkerholen. Manila zelf is bedreigd geweest. De provincie Cavite is bijna geheel in de macht der rebellen; men zegt dat er 20 à 30,000 hunner zijn samengekomen in het stadje Ymus. Spanje tracht zich in de Filippijnen te handhaven op zijn oude manier: door een onverbiddelijke tirannie, uitpersing van de kleinen en vogelvrijverklaring van de grooten.
Ook te Manila ligt de roem van een Spaanschen maarschalk begraven. Generaal Polavieja heeft er het opperbevel van maarschalk Blanco overgenomen.
Spanje zendt altijd maar troepen, schepen vol, met een verbazende energie. Zouden dergelijke opstanden te smoren zijn? Of zou de negentiende eeuw Spanje nog zwaarder slaan dan de zestiende?
Rusland neemt in de geschiedenis van deze maand weer een plaats in, welke al meer en meer evenredig wordt aan de uitgestrektheid van zijn grondgebied. Een te Sjanghai verschijnend blad, de North China Herald, heeft eensklaps den tekst openbaar gemaakt van een te Peking gesloten tractaat tusschen den Zoon des Hemels en den Russischen gezant, graaf Cassini. Het bevat groote concessies aan het rijk van den Tsaar: afstand van grondgebied, opening van havens, bescherming van ingezetenen, aanleg van spoorwegen; - een tiende ervan zou genoeg zijn om Engeland dol van jalouzie te maken.
Of het openbaar gemaakte stuk echt is, bleek totnogtoe niet. In Engeland werd het dadelijk voor authentiek gehouden en men was er zeer onthutst over. Elders is de echtheid geloochend. Dat Rusland in Oost-Siberië zijn arm naar Mantsjoerije en verder zal uitstrekken en dat het met de 's winters toevriezende haven Wladiwostok niet tevreden is, betwijfelt overigens niemand. Het schijnt het voorbeeld van Engeland allengs meer en meer te gaan volgen; het krijgt grooten landhonger en men heeft nog niet geleerd het zoo sterk te wantrouwen als het Vereenigde Koninkrijk.
Ook in Oost-Afrika zou het, zoo werd gemeld, van Italië een lap gronds tegenover Perim verkregen hebben, waardoor het meester zou worden van den uitgang der Roode Zee. Het bericht klonk waarschijnlijk, nu de lust om grondgebied in Afrika te bezitten, Italië allengs gaat verlaten; in Somali-land bij de marktplaats Mogadoxo werd nog onlangs een Italiaansche expeditie overvallen en de consul-generaal Cecchi met eenige officieren vermoord. Toch werd ook deze tijding tegengesproken, officieel nog wel en van Italiaansche zijde. De beteekenis echter van zulke berichten, al zijn zij niet geheel juist, is niet te miskennen.
| |
| |
Wat Turkije aangaat, schijnt Rusland te wachten. Het helpt er, welwillend, geduldig, de regeering van den Sultan ondermijnen. De gezant Nelidof schijnt nu te Konstantinopel de machtigste man te worden. Rusland helpt den Sultan aan geld, de zekerste manier om hem zoetjes aan onder den duim te krijgen. Het zal hem langzaam het beheer zijner schatkist ontnemen, het zal eenige concessies van hem vragen, het zal hem eindelijk misschien troepen zenden om hem tegen zijn oproerige onderdanen te helpen. Troepen, die de Sultan nooit meer het land uit zal kunnen krijgen.
Hoe rumoerig is het nog in die Kerstweek van het heengaande jaar. Geen oorlogsrumoer, goddank. Maar akeligheden genoeg. Hongersnood en pest in Engelsch-Indië. Ook hier helpt, behalve Engeland, Rusland, dat kosteloos graan vervoeren laat naar de geteisterde streken. Zoo iets heeft het autocratische land nog op vrijere landen voor; daar zouden die weldadige maatregelen afstuiten op particuliere belangen en onbeteugelde concurrentie. Hier beveelt de Tsaar het en het is zoo.
Hongersnood en pest in het land der Hindoes. Wij kennen die groote plagen niet meer in Europa. Maar wij hebben er werkstakingen. Te Hamburg hebben de ontevreden dok- en kadewerkers het arbeiden er aan gegeven. Zij zijn machtig, want zij hebben geld. En zoo ziet men daar nu het jammerlijke schouwspel van een bloeiende stad die in weinige weken haar gansche bevolking en duizenden daar buiten ontzettende schade toebrengt. De stakers zijn rustig en welgezind; maar zij zijn koppig. De werkgevers zijn het ook. De regeering der stad zou zich zoo gaarne buiten het geschil houden; zij wordt er in betrokken, of zij wil of niet. De staking schijnt nog lang niet ten einde.
Laat ik eindigen met eraan te herinneren dat nu een jaar geleden Jameson zijn inval deed in de Transvaal. Er bestaat aanleiding toe, omdat in deze maand uit den mond van Conyngham Greene, den opvolger van Sir Jacobus de Wet als vertegenwoordiger van Engeland te Pretoria, een gansch ongewone taal vernomen werd. Uit Johannesburg kwam een deputatie van Engelsche notabelen tot hem, van het slag der beruchte leading inhabitants. Zij boden hem een adres aan, waarin de zinsnede omtrent Engeland's suprematie in Zuid-Afrika niet ontbrak. Greene verzocht hen beleefd dien zin te schrappen en toen zij weigerden, wees hij het adres van de hand. Hij zou er een afschrift van aan Chamberlain zenden, zeide hij, benevens een nota van zijne hand.
Daar is dan toch wel iets veranderd in Zuid-Afrika, hetzij Greene die fiere weigering zelf verzonnen heeft, hetzij Chamberlain er weer achter zat. In het land van Oom Paul spreekt een Engelschman niet meer officieel van Engeland's suprematie. Dáár althans, daar alléén helaas, moeten zelfs de machtigsten rekening houden met de Hollanders!
24 December.
P.v.D.
|
|