Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
I.Het tooneelseizoen 1786/87 liep ten einde. De Hollandsche voorstelling in de Assendelftstraat te 's-Gravenhage was juist afgeloopen en twee mannen van dertigjarigen leeftijd vermaakten zich met, bij den uitgang staande, de bezoekers te zien vertrekken. Men had opgevoerd Bernardon of de bezopen gouvernante, een, gelijk het luidde, gansch nieuw en naar de Fransche wijze ingericht divertissement, in zingen en dansen bestaande. Het was in een tijdschrift, aan de vorming van den goeden smaak gewijd, betiteld als in zijn soort een meesterstuk, doch had althans een der beide jonge mannen niet kunnen bevredigen, die het een kladdig vod noemde. De ander, een dikke met joviaal uiterlijk, was zachtmoediger in zijn oordeel en verklaarde zich kostelijk vermaakt te hebben; de voorname verdienste van het stuk vond hij daarin, dat men de zangwijsjes er uit zoo terstond onthouden kon. Ten bewijze neuriede hij met eene zuivere tenorstem de regels van het slotkoor: Op tot lachen! op tot vreugde!
Dat wij kunnen vroolijk zijn,
Maakt ons de eedle brandewijn.
.... twee mannen van dertigjarigen leeftijd vermaakten zich met, bij den ingang staande, de bezoekers te zien vertrekken.
| |
[pagina 58]
| |
En hij bewoog, op de maat, den joujou heen en weder, dien hij als prinsgezinde, nu het dragen van oranje en het zingen van Wilhelmus verboden was, met zich voerde. De ander haastte zich zijn bilboquet, het tijdverdrijf der patriotten, in beweging te stellen en deed op handige wijs het balletje keer op keer in den beker nederdalen. Maar terwijl beider bekwaamheid in de behandeling van het speeltuig gelijk stond, viel er overigens een groot verschil in die behandeling op te merken. De joviale dikkerd deed zijn joujou achteloos tusschen de vingers glijden, zonder veel overtuiging, terwijl de ander, een slank jonkman met donkere gelaatstint, zijn bilboquet nijdig op en neer bewoog, alsof hij er telkens een tegenstander gevoelig mede op het hoofd tikte. Een troepje jongelieden kwam voorbij, zotte capriolen uithalend en het stuk nalollend: O gruwzame hemel!
Ik mis hier mijn poeder;
Voort, spoedig, jou loeder!
Hij wierp een der beide andere, onder het voorbijgaan, naar den neus des bilboquetmans......
hand, terwijl hij het koord van het derde met de tanden vasthield en kunstig hanteerde. Hij wierp een | |
[pagina 59]
| |
der beide andere, onder het voorbijgaan, naar den neus des bilboquetmans, die het echter tijdig afweerde De joujou schoot den orangist uit de hand en, zonder zich de moeite te geven hem op te rapen, viel hij, den anderen uit den mond naar de hand doende verhuizen, met een overdreven falset bij het koor zijner makkers in, thans bezig de regels ten beste te geven waarin de gouvernante, beschonken gemaakt, op de maat der muziek niest: Tsa! tsé! bien obligé! Zij maakten grappige buigingen voor de overige vertrekkenden, tegen elkander aanvallend en veinzend, als zooeven de gouvernante, niet op de beenen te kunnen staan; elkander wegduwend en omrollend, met verbazend veel pret. De dikkerd had er pleizier in, maar de ander vond het flauw. ‘Je hoort hier niet thuis, Veldenaar,’ zei de eerste, toen het troepje voorbij was gezwierd. ‘Jij moet deftiger muziek hebben. Hier is iets voor je.’ En, een nommer van de 's Gravenhaagse Courant uit den zak halend, las hij: Les Comédiens français auront l'honneur de donner jeudi au théâtre du Casuariestraat à la Haye, pour le bénéfice de madame Dorfeuille - hier keek de patriot den lezer ondeugend aan - la première représentation d'Iphigénie en Aulide, grand opéra en trois actes orné de son spectacle, paroles de Racine, musique du célèbre chevalier Glück. ‘Ga zelf maar naar madame Dorfeuille, Blijleven,’ zei Veldenaar met een boos gezicht. ‘En houd het schandpapier van sinjeur Gosse, dat ellendige hofpaskwil, gerust in den zak.’ Blijleven lachte. Hij werd zelf nooit boos en vond het altijd aardig als een ander het werd. Het scheen hem bovendien grappig toe dat Veldenaar hem nog altijd onder de aanbidders rekende van madame Dorfeuille, van den Franschen troep. 't Is waar, ze was een kostelijke vrouw en hij had aangename oogenblikken in haar gezelschap doorgebracht. Maar sedert kort was ze in zijn hart vervangen en het interesseerde Blijleven, die alles wat hemzelven betrof nogal belangrijk vond, dat de Hagenaars zulks nog niet schenen te weten. Hij vervolgde, uit zijn courant: Le sieur Uttini, chanteur italien, aura l'honneur de donner mercredi, à la grande salle du Vieux Doelen, un grand Concert.... Maar Veldenaar had zijn buurman aangestooten. De laatste bezoekers verlieten den schouwburg en onder hen een deftig echtpaar van middelbaren leeftijd, vergezeld van een jong meisje. Blijleven en Veldenaar groetten. ‘Mientje wordt er niet mooier op,’ zei de eerste, toen ze voorbij waren. Hij had zelf, in den voorgaanden winter, op het punt gestaan het mooie Mientje te vragen, de dochter van dokter van Arken, die voor eenige jaren, om gezondheidsredenen, de praktijk had moeten neerleggen. Er kwamen veel menschen bij de oudelui aan huis en zoo had Blijleven het jonge meisje leeren kennen; hij had veel met haar gelachen en was altijd graag in haar gezelschap. En eens op een avond, toen hij haar huiswaarts geleidde na de opvoering, in den Franschen schouwburg, van l'Heureuse journée, waarin | |
[pagina 60]
| |
veel en vurig bemind werd, had hij haar, in een ongewoon weeke stemming, bijna gevraagd. Evenwel, toen de eerste woorden van zijn declaratie er uit waren, had hij plotseling, met een geweldigen schrik, zijn prettig vrijgezellenleven in een onpeilbaren afgrond zien verdwijnen en nog juist bijtijds opgehouden, zijn aanzoek omzettend in een nietszeggend complimentje. Sedert ontmoetten zij elkander keer op keer, maar de oude vertrouwelijkheid keerde niet terug; hij was een weinig schuw geworden tegenover het meisje dat hem de gulden ketenen van den echt van zoo nabij had voorgehouden. Daarom voelde hij ook, al was het niet mooi, iets prettigs zoo vaak zij hem in een minder gunstig licht verscheen en zoo was het ook nu met tevredenheid dat hij meende te bespeuren hoe zij minder knap was dan vroeger. Doch dit laatste maakte hij zichzelven wijs; zij had nog steeds hetzelfde heldere, vroolijke gezicht, altijd in hetzelfde humeur en zich heelemaal niet kunnende voorstellen hoe dit bij anderen soms niet het geval was. Veldenaar had Blijlevens opmerking onbeantwoord gelaten. Hij voelde niet veel voor meisjes, geheel in beslag genomen door zijn praktijk als advocaat en niet het minst door de politiek. Zoon van een zoogenaamden achtenveertiger - in 1748 had Willem IV zich genoodzaakt gezien groote wijzigingen te brengen in de wethouder- en vroedschappen der onderscheidene steden, en aangezien hij onder de patricische geslachten geen personen genoeg kon vinden om de aftredenden te vervangen, was hij verplicht geweest de nieuwe regeeringsleden elders in den kring der ingezetenen te zoeken - had Veldenaar zich reeds als student eene staatkundige overtuiging gevormd en die met taaie volharding tot hare uiterste consequentiën gevolgd. In den aanvang had hij behoord tot de meer gematigde patriotten, die, met behoud van den bestaanden regeeringsvorm, onderscheidene, gedeeltelijk zeer billijke hervormingen in de staatsinrichting verlangden: een beteren grondslag dan de Unie van Utrecht, nooit bestemd tot blijvende constitutie; het verleenen van meer invloed aan de burgerij, vooral ook aan het thans geheel uitgesloten platteland, op lands- en stadsaangelegenheden door middel eener vertegenwoordiging, uit de aanzienlijksten gekozen; gelijkstelling eindelijk van alle burgers voor de wet. Geene vergrooting van het gezag des stadhouders, welke telkenmale eene schrede tot den monarchal en troon zou wezen; wel daarentegen handhaving van dezen hoogsten ambtenaar onder zoodanige waarborgen, dat hij nimmer gevaarlijk voor 's lands vrijheid zou kunnen worden. Maar allengs was hij verder gegaan en tot het bewustzijn gekomen dat de gewenschte hervormingen onder den bestaanden, verouderden regeeringsvorm toch niet tot stand zouden kunnen komen; dat het tegenwoordige staatsgebouw te vermolmd en te vervallen was om met goed gevolg te kunnen worden gerestaureerd. Het stadhouderschap, te verdedigen toen het gold het Spaansche juk af te werpen, was hoe langer zoo meer gebleken een onding te zijn, waarbij de dienaar keer op keer als meester zijner constitutioneele souvereinen was opgetreden, hetgeen dan ook met het oog op den omvang van zijn gezag; op de vermenging van politieke en justitiëele attributen; op de bijvoeging van het, thans zelfs erfelijk, | |
[pagina 61]
| |
opperbevel over land- en zeemacht, niet had kunnen uitblijven. Zoo was hij langzamerhand deel gaan uitmaken van de partij die de oligarchische traditiën van Oldenbarneveld en de de Witten voortzette; die geen ander oogmerk had dan het stadhouderloos bewind in te voeren, het oppergezag voor zichzelve te monopoliseeren en tot bereiking van dat oogmerk met goeden uitslag alle pogingen aanwendde om Willem V iedere schaduw van gezag te ontnemen. En bij die partij had hij allengs in de voorste gelederen plaats genomen, met een fellen persoonlijken haat tegen den laatste der stadhouders bezield, gretig alle praatjes opvangend en verspreidend omtrent 's prinsen flauwhartigheid tegenover zijne echtgenoote, zijn verhouding tot de Geldersche freule, zijn verslaafdheid aan den wijn. Zelf werd hij, onbewust, daarbij weder voortgestuwd door de eigenlijke partij der beweging, gevormd uit hen die geen deel aan de regeering bezaten en toch van oordeel waren dat zij naar de leer der volkssouvereiniteit daarop aanspraak hadden; eene partij die onder hare tolken regenten en leden van den adel telde, burgemeester Hooft, de pensionarissen van Berckel en Visscher te Amsterdam; Capelle tot den Pol in Overijsel; Capelle tot de Marsch in Gelderland. Dezen gevoelden zich gevleid door de hulde, kwistig toegezwaaid aan de regenten en groote heeren die zich tegen de afschuwelijke tirannie des stadhouders durfden verzetten en de rechten der natie beschermen, terwijl zij meenden dat het hun gemakkelijk zou vallen desverkiezende de beweging te stuiten en tot bedaren te brengen. De twee jonge mannen wandelden huiswaarts, als oude academievrienden, ondanks het verschil in politieke overtuiging, de kennis aanhoudend. Eigenlijk bezat Blijleven geen politieke overtuiging, gelijk hij zichzelven diets maakte, uit gezond verstand, maar in werkelijkheid omdat het hem aan lust ontbrak zich van het vóór en tegen der onderscheidene inzichten voldoende op de hoogte te stellen. Hij heette intusschen orangist, omdat zijn vader het geweest was; omdat zijn zin voor geestelijke en lichamelijke rust hem tot het behoud deed neigen; niet het minst wellicht omdat hij het gebruik van den bilboquet nooit had kunnen leeren en daarentegen op den joujou een eerste meester was. Onderweg ging Veldenaar heftig te keer tegen het stuk; sinds Corver voor kort den Haagschen schouwburg verlaten had, werd daar niets dragelijks meer opgevoerd. Maar de schuld lag, volgens hem, grootendeels aan het publiek. Het meesterstuk van Vondel, Gijsbrecht van Amstel, werd voor eene schier ledige zaal en onverschillige toehoorders opgevoerd; gaf men daarentegen Aballino of De hand der wraak, dan kwam men plaatsen te kort. Hij kon zich dan ook best verklaren dat jongelieden, meer op vermaak gesteld dan hij, van 's-Gravenhage den brui gaven en zich liever in Amsterdam metterwoon vestigden. Blijleven kon dit niet toestemmen; hij had nog pas, bij een vriend, veertien dagen te Amsterdam doorgebracht en wat was daar te kijk? Een schouwburg waarin, sinds Punt en Duim overleden waren en Corver er niet meer speelde, ook niet veel raars was; een doolhof met een spel van automaten op de Prinsengracht; een diergaarde, van ouds Blauw Jan genaamd, | |
[pagina 62]
| |
op Trippenburgwal; eenige concerten in den winter. Verder nog de musico's, die hij echter voor luiden van goeden smaak niet onder de aanlokkende vermaken wilde gesteld zien. En dat was alles, zij het dan ook dat Amsterdam, wat gelegenheden tot vermaak betrof, zich gaarne met Parijs op één lijn stelde. Zij waren, zoo sprekend, aangekomen in de Juffrouw Idastraat, op de hoogte van het Theatrum anatomicum, waarin onder leiding van een hoogleeraar openbare lessen werden gegeven, eenmaal 's weeks voor toekomstige chirurgen, eenmaal 's maands voor aanstaande vrouwelijke verloskundigen. Daar streek, terwijl Blijleven nog druk aan het betoogen was, een schipper hun langs het lijf, met een schuinschen zwaai die van 's mans nuchterheid een ongunstig getuigenis aflegde. Het maanlicht viel juist op zijn gelaat en Blijleven stootte, haastig, Veldenaar met den elleboog aan; beiden herkenden de fijne gelaatstrekken, zonderling afstekend bij de grove kleeding, als behoorend aan een jonkman van goeden huize, dien ze keer op keer bij de beste familiën ontmoetten. ‘Terlanen’ fluisterde Veldenaar, en Blijleven knikte toestemmend. ‘Terlanen’ fluisterde Veldenaar....
‘Die is weer aan het afloopen der speelhuizen om te zien of er nieuwe dingetjes gekomen zijn, in schipperskleeren, om niet herkend te worden’ merkte hij op. En hij ging voort sterke stukken van Terlanen te verhalen met de toegevendheid van een dertigjarige, die zich herinnert hoe hij tien jaar geleden, toen hij zelf pas kwam kijken, soortgelijke kwajongensstreken met evenveel pleizier had uitgehaald. Zoo had het jonge mensch in den vorigen zomer, in gezelschap van eenige vrienden met een jacht op het Haarlemmermeer spelevarend, door het geschut van het vaartuig een eerzamen turfschipper genoodzaakt bij te draaien en in triomf opgebracht, zijnde zij, naar hun beweren, tot deze daad aangezet door de herinnering aan den roem der Hollandsche wapenen ter zee, eenige jaren geleden bij Doggersbank zoo schitterend gehandhaafd. Het was een vergrijp waarop de doodstraf stond; de heeren echter waren met schadevergoeding, een krasse geldboete en acht dagen zitten vrijgekomen. ‘Hm! regentenzoontjes,’ zei Veldenaar, in dit ééne woord al zijne verachting voor den bestaanden regeeringsvorm neerleggend. | |
[pagina 63]
| |
‘En wat zou dat?’ vroeg Blijleven, die het heel wel wist, maar het aardig vond zijn heetgebakerden makker te hooren uitpakken, vooral daar de zaak hem volkomen koud liet. Hij bleef dan ook naast den ander voortstappen, hoewel zijne kamers naast het Theatrum anatomicum gelegen waren en hij eerst voornemens was geweest naar huis te gaan. ‘Nu’ ging Veldenaar voort, ‘dat is je even goed bekend als mij. De heeren weten dat hun alles geoorloofd is; dat gelijkheid voor de wet in ons gezegend vaderland niet bestaat en dat zij, hoe armzalig ook van aanleg en geest, hun ouders in de regeering zullen opvolgen al hadden zij ook genoeg misdaan om honderdmaal tot de galeien verwezen te worden.’ ‘Kom, zoo erg is het niet; de wijsheid komt met de jaren en de kennis met het ambt.’ ‘Ja, de heeren zullen het wel weten, dat zegt het volk nu al drie eeuwen lang. Doch,’ vervolgde Veldenaar, zijn goudgeknopten rotting forsch tegen den grond stootend, ‘men is allengs gaan inzien dat de gronden der regeering gelegen zijn in een verbond tusschen overheden en ingezetenen met wederzijdsche verplichtingen.’ ‘Welnu, wat wil je dan meer, wanneer men dat inziet?’ ‘Dat men aan beide zijden er zich naar gedrage. Doch de regenten, die eerst de natie hebben gebruikt om ten eigen bate den stadhouder te vernederen, wilden, nadat hun zulks gelukt was, niets meer van haar weten. Zijt ge vergeten hoe in meer dan één plaats de heeren onverbrekelijke correspondentiën hebben aangegaan, ten doel hebbend, in schijn het welwezen van provincie en stad, maar in waarheid, gelijk daarin dan ook uitdrukkelijk werd vermeld, om malkanderen alle bedenkelijke avantages, plaisirs en douceurs, zoo voor hunne personen als particuliere familiën toe te brengen?’ ‘Dat was juist om zich te beschermen tegen hetgeen zij stadhouderlijke willekeur noemden.’ ‘Maar,’ ging Veldenaar voort, den draad zijner gedachten uitspinnend en Blijleven's opmerking niet hoorend, ‘kon geen Philips van Spanje met zijn buitenlandsche macht; geen Alva met zijn plunderzieke benden dit vrijgeboren volk ten onder brengen, dan zal tenminste geen hedendaagsch dwingeland het ongestraft op de borst trappen. Duizenden zijn reeds voorgegaan die de slaafsche ketenen manmoedig verbroken en der dierbare vrijheid voor altoos trouw gezworen hebben. Alomme galmt de lucht van de klaagtonen onzer onderdrukte medeburgers.’ ‘Wat rel je van onderdrukt? Onze voorouders konden geen denkbeeld hebben van eene zoo verstandige en beminlijke regeering als die, waarin wij thans het opperste geluk van ons vaderland stellen.’ ‘Eene verstandige en beminlijke regeering? Ja! toen onze hartelijk teedergeliefde doorluchtige hoogheid, onze dierbare stadhouder, kapitein- en admiraal-generaal, en Nederlands heilbewerkster, de vrome Willemijntje, nog in 's Gravenhage verbleven, mochten wij, zoo vaak zij in het huis ten Bosch open tafel hielden, hen zien eten, wanneer wij er ten minste niet tegen opzagen onze | |
[pagina 64]
| |
likdoorns met de geweerkolven der Zwitsersche garde te doen kennismaken. Dat was voorzeker beminlijk.’ ‘Gijlieden maakt den prins veel zwarter dan hij verdient. Hij is in waarheid een zachtmoedig man, die niets liever zou wenschen dan rustig en ongestoord te leven.’ Zij waren thans op het Buitenhof aangekomen. Voor de hoofdwacht der ruiterij, op een bank, waren, bij den zachten voorjaarsavond, eenige soldaten gezeten. Twee hunner zongen een beurtzang, met fraaie, geoefende stemmen; het waren Duitschers en eenige voorbijgangers bleven staan om er naar te luisteren. Ook Blijleven en Veldenaar hoorden een oogenblik toe, doch de laatste, eens op zijn politiek stokpaardje gezeten, steeg er niet zoo spoedig af; hij ging voort: ‘Je kent het rijmpje, Blijleven: Onze eerste Willem hield steeds Neerlands banden vast;
De tweede Willem had schier Amsterdam verrast;
De derde Willem had een donder van een neus
En putte Neerland uit, toen Amsterdam werd geus;
De vierde Willem was gebult, doch zacht van aard;
De vijfde is voor ons land geen oliekoek meer waard.
't Is waar, Frederik II noemde hem mon benêt de neveu en sommigen, die zijn doorluchtigen persoon van nabij kennen, beweren eveneens dat hoogstdezelve geen verstand genoeg heeft om kwaad te doen. Maar hoe kan men in waarheid zachtmoedigheid verwachten van iemand, die Bourgonjewijn bij tien okshoofden tegelijk inslaat, wel te verstaan zonder betaling van 's lands gerechtigheid, waartoe hij volgens het plakkaat op den ontvang van 's lands middelen het recht niet heeft?’ ‘Je drinkt, geloof ik, zelf te veel verhittende dranken. Je moest vierentwintig uur zuurdeeg aan de voeten nemen en niets dan bloedzuiverende middelen gebruiken.’ ‘En in elk geval is het beklagenswaardig dat hij zijne zachtmoedigheid alleen aan dezulken betoont die hem onder den schijn van vriendschap op eene goddelooze wijze verraden hebben, zoodat hij de speelbal van omgekochte oproermakers geworden is, zonder, hoe ook gewaarschuwd, ooit het oor aan getrouwe raadslieden te hebben willen leenen.’ Blijleven verkneukelde zich. Veldenaars vertoogen verschaften hem altijd evenveel vermaak, als de lezing der heftige pamfletten welke dezes geestelijk voedsel uitmaakten. De patriot, die steeds eene gedachtenwisseling kalm begon en voornemens was haar even kalm te eindigen, had zich naar gewoonte allengs geweldig opgewonden; zijn blik was barsch en ontzagwekkend en onderwijl 's mans rotting boosaardige figuren in de lucht beschreef, rolden hem de nijdige woorden steeds feller uit den mond. ‘Ik zal je wat goede boeken zenden; die zullen je wel tot kalmte brengen,’ zei Blijleven, wetend dat eene vermaning tot kalmte een driftig mensch juist in feller gloed doet blaken. En zijn doel werd bereikt, want de ander, zich | |
[pagina 65]
| |
vlak voor hem plaatsend, riep met fonkelende oogen, sissend tusschen de tanden: ‘Waartoe dienen die tweeduizend man Wurtembergsche troepen, die naar Oost-Indië zouden varen, doch bij provisie te Vlissingen in garnizoen gelegd zijn? Wordt het geen tijd dat er eens twintigduizend Franschen worden ontboden voor West-Indië en dat die omtrent Amsterdam bij provisie kantonneeren? Wilt ge weten waarvoor ge uw zacht- en lankmoedigen Willem V te houden hebt? Voor een gevloekte burgerpest; een monster, dat met Gelderland en andere moordenaren lagen legt aan de vrijheid; een Brutus die weldra zijn Caesar zal vinden...’ ‘Hei wat! je meent het omgekeerd,’ riep Blijleven, inwendig schaterend over de echt patriotsche overdrijving waaraan Veldenaar zich schuldig maakte. ‘Maar waarlijk, lees eens wat goede boeken; laat ik je zenden Waarmond en Trouwhart, veldgesprek op den gezegenden verjaardag van Zijne Doorluchtige Hoogheid Willem George Frederik, of wel de Derde interessante missive, geschreven uit Nijmegen door de freule van D., Staatsdame van Hare Koninklijke Hoogheid mevrouwe de princesse....’ ‘Mits je mij dan vergunt je te doen toekomen den Heldenzang op de defensie van Elburg, voorgenomen op den 1sten September 1786, of anders De politieke Hollandsche boer of samenspraak tusschen een spion en een ouderwetschen Hollandschen boer. Ik heb trouwens minder tijd tot lezen dan gij, die secretaris zijt van Zoetermeer, doch er alleen verschijnt wanneer er schouwen zijn waarvoor je kunt declareeren, of openbare verkoopingen waarvan geld te trekken valt.’ ‘Als je grof wordt, brui ik liever heen,’ grauwde Blijleven, maakte een handgebaar tot afscheid en verdween door de Gevangenpoort. Hij behoorde tot de fijngevoelige menschen die het zeer aardig vinden er een ander in te laten loopen, doch zich ten hoogste belgen wanneer men hun zelven iets onaangenaams toevoegt. Wat was dat voor een onhebbelijk gezegde! Wel zeker! hij was secretaris van Zoetermeer en verscheen er niet vaker dan tien, twaalf keeren in het jaar, als er geld mede te verdienen viel. Maar dat deden al zijne ambtsbroeders, voor zoover zij secretaris waren van een vervelend dorp met een prettige stad in de buurt. Hij wist wel dat al die nieuwigheidkraaiers er over klaagden. Ge wordt, zeiden zij, voor uw geringe diensten rijkelijk beloond, en dit geld verteert ge in de steden, zonder dat zij die het opbrengen er een duit of penning voordeel van hebben. Wanneer een dorpeling den secretaris over eenige zaak te spreken heeft, is hij verplicht dezen eenige uren buiten zijne woonplaats te gaan opzoeken. Het ergst is het waar, als in Zoetermeer en vele andere dorpen, bij gebreke van notaris de testamenten voor secretaris en schepenen worden gepasseerd; daar toch levert de schier voortdurende afwezigheid van eerstgenoemde schromelijke bezwaren op. Doch Blijleven vond het zoo erg niet. Het ging best zoo als het ging. Voor de boeren, aan lucht en beweging gewoon, veelal in het bezit van paard en wagen, viel het vrij wat minder bezwaarlijk nu en dan een tocht van het dorp naar de stad te maken, dan | |
[pagina 66]
| |
voor hem het aangename verblijf in den Haag voor het vervelende in Zoetermeer te ruilen. En zoo het voor iemand, die zijn testament wenscht te maken, bezwarend was een der daarmede belaste ambtenaren van elders te moeten ontbieden, geloofde men dat het voor den secretaris aangenaam mocht heeten wanneer hij, in haast uit de stad vertrokken en op zijn dorp aangekomen, vaak moest hooren dat de man, die hem zoo ijlings ontboden had, reeds van zijn aardschen post was afgelost, zoodat de secretaris weer onverrichter zake kon vertrekken? De bezwaren stonden dus aan weerskanten gelijk en het zou in elk geval zijn tijd wel uithouden. Maar hij vond het beter met Veldenaar over dergelijke zaken niet te twisten. Het baatte toch niet. Al dat harangeeren, vooral op staatkundig terrein, gaf slechts aanleiding tot gekibbel en geharrewar; elkander overtuigen deed men toch niet; hij althans had er nooit een voorbeeld van gezien. Zoo peinzend stapte hij voort, zeer voldaan over de logische ontwikkeling zijner denkbeelden. Het dusgenaamd philosopheeren was in zwang en Blijleven verbeeldde zich, eene machtig philosophische opvatting van het leven te bezitten. Die opvatting bepaalde zich echter tot het zooveel mogelijk terzijde schuiven van alles wat inspanning of moeite veroorzaakt, naast het gretig aangrijpen van alle middelen tot vermaak en genot. Hij bevond zich thans op den Kneuterdijk. Aan zijne linkerzijde was het Hartog Erikstraatje, dus genaamd naar het op den hoek gelegen huis van hertog Erik van Brunswijk, den in 1584 overleden bevelhebber in Spaanschen dienst. Daar lag het smalle pad der deugd, dat hem naar zijne kamers in de Juffrouw Idastraat zou voeren. Maar aan den rechterkant strekte zich het breede Voorhout uit en onwillekeurig deed hij eene schrede in de richting dier lustwarande. Eén oogenblik aarzeling; een blik naar het smalle straatje links. Toen dacht hij aan zijne eenzame vertrekken, zoo ongezellig in dit late avonduur, en hij stapte den breeden weg, ook voor hem het pad der zonde, op. Daar verhief zich, het vierde huis van het Heerenlogement, de woning des orangistischen pruikenmakers Mourand, berucht door zijne aanranding, ten vorigen jare, van de Dordtsche afgevaardigden Gevaerts en de Gijselaar, die, gebruik makend van het hun in 1785 verleende recht, door de stadhouderlijke poort het Prinsenhof hadden verlaten. De man was naar aanleiding van dit feit door gecommitteerde raden ter dood veroordeeld, doch, op het schavot aangekomen, werd hem medegedeeld dat deze straf in levenslange gevangenschap veranderd was. Lieden, van alles beter op de hoogte dan anderen, beweerden dat zulks was geschied op voorspraak zijner bevallige echtgenoote, die in den loop van het proces invloedrijke personen bezocht en op minzame wijze tot vriendelijker gevoelens jegens den beschuldigde overgehaald zou hebben. Hoe het zij, Mourand was thans gekerkerd in Gouda en de ‘huisvrouw van Mourand,’ zooals ze zich in hare advertentiën betitelde, of wel Betje Bijleveld, gelijk ze door de goede kennissen met haar meisjesnaam genoemd werd, zette de kapperszaak voort en wist zich, naar men zeide, in de afwezigheid haars gemaals vrij wel te schikken. | |
[pagina 67]
| |
Aan deze woning nu was het dat Blijleven, nog altijd een wijsje uit het pas gehoorde zangspel neuriënd, schelde. Weldra vernam hij het getrippel van een paar muiltjes in den gang en een klein raampje, bezijden de voordeur, werd heel voorzichtig op een kiertje gezet. ‘Wie is daar?’ vroeg eene welluidende vrouwenstem. ‘Ik ben het, Betje,’ antwoordde de bezoeker. - ‘Piet,’ ging hij voort, toen de bewoonster hem niet spoedig genoeg scheen te herkennen. ‘O! is u het, mijnheer Blijleven? Neem mij niet kwalijk; er loopt 's avonds zooveel kwaad volk langs straat.’ De klink werd van de deur gelicht en Blijleven stapte binnen, al dadelijk omvangen door de zondige atmosfeer die‘Wie is daar?’ vroeg eene welluidende vrouwenstem.
uit den kapperswinkel en het met parfumeriën doortrokken lichaam der huisvrouw van Mourand tot hem opsteeg. ‘Wat is er van uw dienst, mijnheer?’ vroeg ze ondeugend. En, met een canaillestem, ging ze voort, den vaak herhaalden dreun afroffelend: ‘Alle soorten van pommades, oliën, essences, rocamboles, krulijzers, opiaten, zijden kousen, mans- en vrouwenhandschoenen...’ ‘Loop, malle deern!’ zei Blijleven. ‘Malle deern?’ viel Betje in. ‘Denk dat ik goed en wel gehijlikt ben Wel foei!’ | |
[pagina 68]
| |
‘Daar denk ik liefst zoo weinig mogelijk aan,’ riep de ander, zijn arm om haar leest slaande en haar meetronend, door den duisteren winkel heen, naar de achterkamer waar twee kaarsen brandden. ‘Hoe maakt het de man van de huisvrouw van Mourand?’ ging hij voort, zich op een sofa vleiend en haar naast zich trekkend. ‘Kostelijk,’ antwoordde ze. ‘Hij wordt, schrijft hij, dik en vet en zegt dat het groene zoodje niet ver van de stadhouderlijke poort is.’ ‘Schei uit met de politiek!’ riep Blijleven onthutst. ‘Daar heb ik van avond al te over van gehoord; zeg me liever wat je daar voor een nieuw snufje hebt liggen.’ En hij wees op twee pakjes, het eene in rood, het andere in wit papier gewikkeld. ‘Dat zijn, als het UEd. belieft,’ antwoordde Betje, weder in den koopmanstoon vallend, ‘de nieuwe roode en witte Circassische papieren, zeer treffelijk in het gebruik, dienende het roode tot blanketsel en het witte om zweertjes, puistjes, koperachtig vel en zomervlekken in het gezicht weg te nemen.’ Zij maakte eene sierlijke nijging, zelve er over voldaan, dat ze het opschrift der pas ontvangen pakjes reeds zoo goed in het hoofd had. ‘Mooi zoo,’ zei Blijleven. ‘Als er onder het menschelijk geslacht nu nog op apen willen blijven lijken, is het jou schuld niet. Maar wat was je bezig te schrijven? Je hebt zoo waar inkt aan je vinger, ma belle parfumeuse.’ En, den wijsvinger van haar rechterhand omhoog houdende, toonde hij haar een schier onzichtbaar blauw vlekje, dat op de matblanke, van crêmes en pâtes verzadigde huid, scherp afstak. ‘Hu!’ riep het welriekende vrouwtje verschrikt en haastte zich een puimsteentje te halen, coquetteerend en minaudeerend, heel lang noodig hebbend voor het kleine plekje, daar ze bang was haar vingertje te wonden als ze wat hard schaafde. Toen nam ze een blad papier, naast de Dictionaire encyclopédique des perruquiers slingerend, en toonde het Blijleven, die er uit las hoe de huisvrouw van Mourand gedurende een aanstaande kermis in de buurt met haar parfumeurs- en bijouteriekraam zou staan vlak over den drogistwinkel, daar de oude gaper uithangt, op de markt. ‘De affaire gaat zonder Mourand ook wel. Dat had ik altijd wel gedacht,’ meende Blijleven, met wiens bedoelingen van dien avond het strookte des echtgenoots beteekenis zooveel mogelijk te verkleinen. ‘Och ja,’ zei Betje, ‘ten minste de parfumeurs- en bijouteriezaken. Maar met de pruiken kan ik het niet klaren; daarvoor was hij een echt esprit créateur. Zoo wist hij de geestelijke pruiken zoodanig te maken, dat zij niet alleen stemmig waren maar zelfs een voorkomen van heiligheid en verzaking aan hen, die ze droegen, gaven, zoodat dan ook de door hem gepruikte geestelijken doorgaans rijke huwelijken deden. Den domsten raadsleden en advocaten, die hun tijd aan de academie verlichtmist hadden, wist hij door zijn pruiken een gedaante van bekwame en fatsoenlijke lieden te schenken. Ook had hij een afzonderlijk soort voor apothekers, welke hen, als zij slechts wisten te beletten dat hun klisteerspuiten boven de kleppen der rokzakken uitstaken, voor dokters deed aanzien.’ | |
[pagina 69]
| |
Blijleven oordeelde, dat 's mans lof thans in voldoende mate was verkondigd en, met de hand haar hals liefkoozend, waarboven de bruine haren in een sierlijk nachtmutsje waren vereenigd, ging hij voort: ‘Ja, Mourand was volkomen bekwaam in zijn vak. Maar het nam hem, wil ik zoo spreken, te uitsluitend in beslag en voor zijn vrouw bleef er misschien weinig tijd over.’ De bedoelde vrouw zuchtte en haar vroolijke, grijsblauwe oogen namen eene droefgeestige uitdrukking aan. ‘Als hij,’ zeide ze, naar den grond kijkend, ‘'s avonds na een zwaren dag tehuis kwam, deelde hij mij nauwkeurig alle familiegeheimen en schandalen mede, die hij onderweg vernomen had. Maar daar had hij dan ook genoeg aan.’ Mourands pruiken.
Klip! klap! deed haar muiltje op den grond, driftig en zenuwachtig, als ware het bezig den te koelen Mourand eene welverdiende kastijding te verstrekken. Op eens schoot het van haar voet, een heel eind de kamer in. Lachend sprong ze op, naar het muiltje toe, en Blijleven haar achterna. Hij was er het eerst; ze kon niet hard loopen met een hooghakkig muiltje aan den eenen voet, den anderen ontschoeid. Blijleven raapte het, zich op de knie neerlatend met zijn zware lijf, en hield het triomfantelijk omhoog. ‘Nu krijg je het niet weer, Betje!’ juichte hij, ‘of ik moet het je zelf mogen aandoen.’ ‘Zoo menig een Franschman!’ riep de schoone terug; ‘ik zal je leeren.’ - vlug als de wind trok ze het andere muiltje uit en diende hem, zich op de teenen heffend, een flinken tik tegen de geheven hand toe. ‘Ai!’ riep Blijleven, ‘maar je krijgt het toch niet,’ en hij week achteruit, een tweeden klap ontvluchtend. Maar zijn dikke lichaam bonsde tegen de tafel; de dictionaire en de inktkoker trilden tegen elkander; de twee kaarsendragende kandelaars vielen om en de kamer der huisvrouw van Mourand was plotseling in volslagen duisternis gehuld. | |
II.Eenige dagen later was dokter van Arken met vrouw en dochter aan de | |
[pagina 70]
| |
ontbijttafel gezeten, in hun huis in de Nieuwstraat. Het ontbijt was afgeloopen en mijnheer, die de literatuur over zijn vak trouw bijhield, verdiept in eene Verhandeling over het aderlaten en deszelfs toevallen, ten nutte der heelkundige leerlingen 't zaamengesteld, door W. Leurs. De verhandeling viel blijkbaar niet in zijn smaak; hij was nog een dokter van den ouden stempel en had metal die zich op den voorgrond dringende jongelui niets op. Hij legde dan ook weldra het boekje neder, zeggende: ‘Om schielijk bekend te worden, moet een dokter tegenwoordig een boek schrijven, een koets aanleggen, vroedmeester of naturalist zijn.’ Toen wendde hij zich tot de kopjes omwasschende dames, om iets te vernemen omtrent den maaltijd welke dien middag ten zijnent zou gegeven worden; zelf ging hij geheel op in zijn bestuurslidmaatschap der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, zijn bibliotheek en zijn verzameling van zeldzaamheden, zoodat men hem dan ook eerst op den dag zelven van een feest de namen der genoodigden mededeelde ‘Wie zijn de gasten?’ vroeg hij. En zijn vrouw, een goed geconserveerde blondine van vijf en veertig jaar, hief aan, het kopje waarmede zij bezig was op tafel zettend en op de vingers tellend: ‘We hebben juffrouw Doorzicht - ik weet dat je haar vervelend vindt, maar ze was altijd zoo lief voor de kinderen toen die nog klein waren en we moesten haar bepaald vragen. En mevrouw Noordhuijs, die eerst bedankt had omdat ze een tante overkreeg, maar gisteravond heeft ze laten vragen of ze nog kon komen, want dat de tante niet kwam, en toen heb ik geantwoord dat er geen bezwaar tegen was. Dan hebben we Mientjes vriendin, Leentje Dekker, die docht me nogal aardig voor de jongelui nu ze weer uitgaat omdat de rouw over haar grootmoeder voorbij is. En dan dominee Geurig, die binnenkort Parijs denkt te bezoeken, wanneer hij tenminste zijn beurten bezorgd kan krijgen. Dan nog den vaandrig Hofland, die zoo graag van garnizoen veranderen zou omdat hij te orangistisch is voor den Haag, anders dan zijn broer in Utrecht, maar die leven dan ook als hond en kat. En eindelijk mijnheer Blijleven, die altijd zoo grappig en geestig is; dien zetten we naast mevrouw Noordhuijs; dat is net een goed span. En’ - hier nam zij het kopje weder op en verloor hare voordracht veel van de tot dusver daaraan eigene levendigheid - ‘mijnheer Veldenaar; die is toch nog zoo wat van de familie en als er maar niet over politiek gesproken wordt, is hij wezenlijk een heel schappelijk man.’ De dokter had uit den omvang der met radde tong uitgesproken echtelijke mededeelingen al aanstonds vermoed, dat er aan het gezelschap iets haperde. Zijne vrouw wilde hem blijkbaar in den aanvang vermoeien, ten einde hem voor het slot minder ontvankelijk te maken. Dit echter was niet gelukt; hij had gedurende eene jarenlange huwelijkspraktijk de gewoonte aangenomen, uit soortgelijke inlichtingen zijner echtgenoote slechts het ter zake dienende op te nemen en het overige, gelijk slakken bij het gieten van metaal, als waardeloos af te schuimen. Op het slot kwam het aan en met het slot was hij niet tevreden. Hoe kwam zijn vrouw er toe, den heftigen patriot Veldenaar te vragen in gezelschap van louter orangisten? Tot nog toe had men | |
[pagina 71]
| |
hem steeds alleen gevraagd, familiaar op de portie. Dat was de eenige manier om geen onaangenaamheden te krijgen. Zoo ging hij geruimen tijd voort, als echtgenoot die zijn wederhelft volkomen vrijheid laat wat huiselijke beschikkingen betreft, maar het toch noodig acht die beschikkingen na voltooiing te critiseeren. ‘Ja maar,’ zei mevrouw, ‘ik kon heel goed merken dat hij het euvel nam, altijd alleen gevraagd te worden. En je zegt zelf dat wij hem te vriend moeten houden, omdat men nooit weet hoe de zaken loopen zullen.’ De dokter kon de juistheid dezer opmerking niet ontkennen; hij wilde haar echter niet toegeven en zocht dus een nieuw bezwaar. ‘Maar hoe kom je er bij hem met Blijleven te vragen? Die zal, als hij Veldenaar ziet, niet rusten eer hij het gesprek op de politiek heeft gebracht en dan is het mis. Je moet Veldenaar maar tusschen jezelve en Mientje nemen en hem geen oogenblik aan het woord laten komen.’ ‘Dank u wel vriendelijk, vader,’ zei Mientje. Zij had, met het beminnelijk egoïsme eener dochter des huizes, in gedachte hare plaats al gekozen, tusschen Hofland en Blijleven. De laatste deed haar telkens lachen, al was tegenwoordig, waarom begreep ze niet, hun omgang minder prettig dan vroeger. De vaandrig kon buitengewoon gezellig keuvelen en bij alle meisjes had hij een wit voetje; zij konden zich niet voorstellen dat hij slechts eenige jaren ouder was dan zij zelven, zoo vrij durfden zij allerlei dingen met hem bespreken. Maar naast Veldenaar wilde ze niet zitten; dat kon je denken! verplicht voor de eer! minzaam bedankt! Die wist met de meisjes nooit anders te praten dan over bezwarende onderwerpen, met een gezicht als een doodgraver, en had nooit een galant woordje voor haar over. Die moest, vond Mientje, zitten tusschen moeder en juffrouw Doorzicht. ‘Kindlief, wat verzin je?’ vroeg eerstgenoemde. ‘Een jonkman van hoogstens dertig tusschen twee oude dames.’ ‘Juffrouw Doorzicht is een oude dame, maar u niet,’ oordeelde Mientje. Moeder was erg in haar schik; zij was volstrekt niet behaagziek, doch vond het prettig dat zij er zoo jong bleef uitzien. En jong van hart was ze ook; dat trof zoo gelukkig met volwassen kinderen. Evenwel, juffrouw Doorzicht moest zij verdedigen. ‘Weet je wel eens hoe oud juffrouw Doorzicht is?’ zeide ze. ‘Nog een week jonger dan ik. Zij is geboren 25 Maart, en ik 18 Maart 1742. Wij kennen elkaar al van de bewaarschool af en ze is een best mensch, met een hart van goud.’ Mientje had ontsteld opgekeken. Juffrouw Doorzicht jonger dan haar moeder! Zij leek wel twintig jaar ouder. En zij riep voor hare verbeelding bedoelde dame op, gelijk zij die steeds, zoover haar geheugen strekte, als huisvriendin bij hare moeder had gezien. Zij had haar nooit jong gekend en kon zich daarentegen hare moeder niet oud voorstellen. ‘Juffrouw Doorzicht is erg achteruitgegaan,’ vervolgde mevrouw. ‘Maar in haar jeugd was ze lang niet leelijk. En ze had best kunnen trouwen, als ze gewild had, en heel goed ook.’ | |
[pagina 72]
| |
Mientje vond het veilig niet veel te antwoorden. Het gouden hart van juffrouw Doorzicht wilde ze desnoods toegeven, hoewel ze nooit bijzondere kenteekenen bespeurd had van het edel metaal waaruit het heette vervaardigd te zijn. Maar dat het mensch er in haar jeugd knap zou hebben uitgezien en kunnen trouwen - dat nooit. Ten minste, als zij een man was geweest, ze zou hartelijk bedankt hebben. ‘Nu, moeder, als u het zegt,’ antwoordde zij diplomatisch en waschte ijverig voort aan een bordje, veel harder dan tot nog toe. Zij vond het altijd jammer als ze met haar moeder in meening verschilde; het geschiedde zoo zelden. Maar dit was haar toch te kras. ‘Ik hoop maar dat dominee Geurig zijn beurten bezet kan krijgen,’ ging mevrouw voort, juffrouw Doorzicht niet ongaarne prijsgevend, daar ze niet wou jokken en zich toch buiten staat achtte desgevorderd nog meer goeds van haar te zeggen. Het was nu al op het kantje af geweest, misschien zelfs er eventjes over. De vader maakte een neusgeluid; dominee Geurig's voorgenomen tocht naar Parijs, waarmede de man reeds minstens een half jaar te koop liep, zag hij liefst niet aangeroerd. De reden was dat hij zelf, als pas gehuwd man, aan zijn echtgenoote in een vertrouwelijk oogenblik een dergelijke reis had voorgespiegeld. Hij had er eigenlijk, groot vijand van reizen als hij was, nooit ernstig plan op gehad, doch gehoopt zich steeds op zijn drukke praktijk te kunnen beroepen om er af te komen. Nu dit het geval niet meer was, moest hij telkens andere uitvluchten zoeken. ‘Dominee Geurig zal in Parijs nog meer petit-maître worden dan hij nu reeds is,’ zeide hij ontwijkend. ‘Hè, vader,’ zei Mientje, ‘u moest met ons ook eens gaan. U kunt best tegenwoordig.’ Mevrouw van Arken wendde sedert eenige jaren geen pogingen meer aan om haar echtgenoot tot vervulling zijner belofte te brengen. Het hielp toch niet. Zij had de taak geëndosseerd aan Mientje; vaders zijn gewoonlijk nogal gek met jongste dochters. Maar vader wilde, althans voorloopig, niet bijten. ‘Wacht maar, kind’ antwoordde hij, ‘Parijs loopt niet weg. Het wordt elk jaar mooier. Hoe langer je wacht, hoe meer je er te zien krijgt.’ Hij lachte inwendig; hij had dezen ui kort geleden klaar gemaakt en was erg tevreden dat hij hem nu eens kon plaatsen. Mientje vond het niets geestig. ‘'t Is allesbehalve aardig van u, vader. Zeg dan liever dat u niet gaan wilt.’ Mevrouw gaf haar dochter knipoogend te kennen dat ze haar vader liever niet moest tegenspreken. De man was, zooals de meeste mannen, toch onvatbaar voor overtuiging En als Mientje hem boos maakte, zou hij waarlijk in staat zijn voor goed te zeggen dat er van de reis niets kwam, als voorwendsel opgevend het zaniken zijner huisgenooten. Nu bleef er altijd nog een kansje over, al was het een kleintje. Daar werden twee brieven binnengebracht, uit Amsterdam en Utrecht, van den zoon en den schoonzoon der familie. De dokter opende de omslagen, | |
[pagina 73]
| |
begeerig naar politiek nieuws, dien uit Amsterdam het eerst. Daar was, schreef hem zijn zoon in den korten, flinken stijl van een man van zaken, alles in rep en roer, ten gevolge van het kort geleden door Haarlem in de Staten gedane voorstel, om te 's-Gravenhage, waar eene opschudding der Oranjekabaal te vreezen zou zijn, het garnizoen te versterken. Meer was er niet noodig geweest om het prikkelbare Amsterdam tot den hoogsten graad van overspanning te brengen. Tal van patriotten hadden zich bij de burgemeesters vervoegd, er op aandringend dat men het voorstel van Haarlem ter Statenvergadering krachtig zou ondersteunen. Hevige tooneelen hadden plaats gegrepen. De patriot Hovy en de oranjeman Van der Goes hadden bij Zeeburg geduëlleerd en elkander een paar schrammen toegebracht. Een vuilaardig pamflet was verschenen, getiteld Verraad ontdekt, naar aanleiding van het gerucht dat men er op bedacht zou zijn de schorsing van den prins als kapitein-generaal, ten vorigen jare uitgesproken, weder in te trekken. In dit stuk werden alle patriotten opgeroepen om zich te verzetten tegen de ‘gruwelijke samenspanning’ van den ‘verraderlijken prins van Oranje’ en de ‘snoode aristocraten,’ als den ‘ondeugenden Rendorp,’ die met den ‘listigen gewezen hoofdschout Calkoen en deszelfs zoo ondeugenden jongen den Raad Calkoen’ aan het hoofd ‘dier verdoemde factie’ stond, waarin ‘een brutale Dedel, een laffe Deels’ en anderen als hoofddaders medespeelden. Voorts behelsde het geschrift, in de bekende krasse bewoordingen, de gewone betichtingen tegen den prins, die hoe vaak ook vernomen, bij een groot deel der natie steeds een welwillend gehoor vonden. Hoofdschuddend legde de heer des huizes den brief terzijde. Waar moest dat heen? Eerst had men den dikken hertog als de oorzaak van alle kwaad aangewezen, en nu die weg was, ging men den prins zelven te lijf. De man kon niets doen, niets laten, ja er kon niets onaangenaams buiten zijn toedoen geschieden, of men had er één en hetzelfde woord voor: landverraad. Waren er geene schepen, die men volgens Zijne Hoogheid reeds lang had moeten bouwen - landverraad. Was er gebrek aan bevaren onderofficieren en matrozen, niettegenstaande de groote aanmoedigingen - landverraad. Waaide de wind uit het noordwesten en verhinderde het uitloopen der vaartuigen - landverraad. Het sterkste voorbeeld van de kwaadaardige uitleggingen, welke men geliefde te geven aan al de verrichtingen van den prins, was voorzeker het in het najaar voorgevallene ten aanzien van het regiment van den generaal-majoor de Nostitz. Zijne Hoogheid had van de Staten bevel ontvangen, Staats-Vlaanderen van meer bezetting te voorzien. De overeenkomstige orders waren aanstonds door hem gegeven. Door omstandigheden, van den prins onafhankelijk, was de aankomst der benoodigde schepen vertraagd; de commandant van het ter versterking bestemde regiment had bovendien de uitvoering der ontvangen bevelen vertraagd, terwijl ten slotte een vroege vorst zijn troep eene lastige en gevaarlijke reis had doen maken. Denk nu eens, zoo peinsde de dokter, aan de hagelbui van schotschriften en hekeldichten, welke deze gebeurtenis in het leven heeft geroepen. En tegen wie waren deze gericht? | |
[pagina 74]
| |
Tegen Hunne Hoogmogenden, die bevolen hadden dat in een ongunstig jaargetijde verandering gemaakt werd in de bezettingen? Tegen den commandant, die de ontvangen orders niet tijdig genoeg had uitgevoerd? Neen! maar tegen Zijne Hoogheid, die in dit geval alleen de uitvoerder van een bekomen bevel en voor het overige in de gansche zaak geheel lijdelijk was geweest. Moeder en dochter hadden intusschen den dokter laten peinzen, en, nadat het ontbijtgerei was opgeruimd, zachtjes met elkander voortgepraat. De eerste beschreef, ten behoeve van Mientje, een gekleed toilet en kapsel, die zij den vorigen avond op een salet door eene dame zien dragen en bijzonder mooi gevonden had. Mientje hoorde toe, geheel aandacht, met kleine knikjes van instemmen en begrijpen, nu en dan een bewonderend geluidje makend als er iets héél moois kwam. ‘Zie je,’ legde de moeder uit, ‘een robe en rok van hooggroen satijn, met een breeden bandelier van wit en rood gestreept, met grooten strik en lang neerhangende slippen. De lange strakke mouwen eindigen met een klein opslagje à la hussarde, met drie knoopjes dichtgemaakt. De hooggesloten halsdoek is van wit gaas, aan den rand geborduurd met blauwe en roode bloemen. Het kapsel à la cavalière, van onderen met twee rijen boucles tot op de schouders, en gedekt door een muts in den vorm van een tulband, van fijn wit en rood satijn, met witte, rood getopte pluimen. 't Was keurlijk, moet ik zeggen.’ Mientje vond het toilet mooi, mits zonder het kapsel à la cavalière; zij was klein van gestalte en hield in verband daarmede niet van die opzichtige kapsels. ‘Hè! moeder,’ liet ze volgen, ‘weet u wat mevrouw Noordhuijs laatst zeide? Ze betreurde het zoo dat de Hollandsche mode niet toeliet alle buitenlandsche kapsels te dragen, b.v. het haar tot golven gekapt en daarop een driemastscheepje met volle zeilen en waaiende wimpels, of een landschap, een jachtpartij, een vestingbestorming. Hier moet men zich hoogstens bepalen, zeide ze, tot frisures à la Cléopâtre, à l'Euridice, à l'hérisson. Zij is toch wel een klein weinigje coquet, hoor.’ Mevrouw wees, met eene draaiing van het hoofd, naar den vader, bezig den tweeden brief te openen. De dokter klaagde altijd over de coquetterie van mevrouw Noordhuijs en de doktersvrouw vond mevrouw Noordhuijs óók coquet, doch ontkende het stelselmatig tegenover haar man, want gaf ze het toe, dan zou laatstgenoemde mevrouw Noordhuijs nòg coquetter vinden dan hij nu reeds deed. Dit nu behoefde niet, want het mensch had toch zooveel goeds. Bovendien, het bleef altijd in eer en deugd; niemand had iets op haar aan te merken dat wat zeggen wou. De Utrechtsche brief was nog akeliger dan de Amsterdamsche. Utrecht was de zetel der hevigste patriotten en schier dagelijks hadden er ongeregeldheden plaats. En des dokters schoonzoon schetste in een aanstellerigen, huilerigen trant, een dier oploopjes; hij was lid van een dichtlievend genootschap en maakte in den vrijen tijd, dien zijn ambt van weesheer hem liet, zelf verzen. ‘'t Is thans zeven uren’ zoo luidde het plechtstatig. ‘Op dit oogenblik | |
[pagina 75]
| |
is de woedende, muitzuchtige en opgehitste hoop opnieuw uitgeborsten. Men heeft reeds aan het huis van den advocaat Van der Pauw en dat van den schilder Muller de glazen ingesmeten en thans is men bezig bij den kastelein in de herberg de Pot. Het muitzuchtig rot wordt hoe langer hoe grooter en geen vigilantie noch van wacht, noch van justitie, weerhouden hetzelve. De brave burgerij wordt woedend; men wil er met het staal in de vuist tegen in...’ Het verdere was, ten gevolge van des schrijvers toenemende zenuwachtigheid, door titteltjes onderbroken. ...‘Onder het sluiten dezes hoor ik bij mijne medeburgeren de glazen rammelen... Wat weerhoudt mijne woede?... Is dat die nieuwe vrijheid der zoogenaamde patriotten? ...Is dat de verbeterde regeering van hen?... Mijn Utrecht, wat heeft men van u gemaakt?... Een moordkuil!’ De Utrechtsche brief was nog akeliger....
Het is verschrikkelijk, meende de dokter. Het is nu reeds zes jaren dat deze republiek, evenals een schip door bulderende stormen in eene woedende zee, door binnenlandsche beroeringen geslingerd wordt, waardoor zij genoegzaam aan den oever van haar verderf gebracht is en waarin zij eindelijk zal moeten neerstorten, indien de scheuring nog langer ongeheeld blijft en de rust en eendracht niet spoedig weder hersteld worden. De tijd is reeds verschenen dat Utrechts brave inwoneren de slachtoffers van eene uitzinnige en aangehitste menigte geworden zijn. De geest van oproer zweeft er door alle straten en hij die bekend staat aan deugd en eer getrouw te zijn, ziet zich in oogenblikkelijk gevaar. En hij herinnerde zich eene advertentie, ten vorigen dage in de courant gelezen, waarin een kostschoolhouder te Grave, ‘eene zeer gezonde en vermakelijke plaats, daar geen oneenigheid heerscht,’ zijne inrichting aanbeval. Daar geen oneenigheid heerscht! Heerlijke woorden, die een liefhebber van het vaderland er toe brengen zouden zich terug te trekken in het verwijderde Grave, ver van alle volksmisleiders mitsgaders hunne listige aanporringen! Mientje en hare moeder hadden onderwijl de toiletquaesties afgehandeld en laatstgenoemde was thans bezig aan hare dochter uit te leggen hoe zij gaarne, om de ledige vakken op het ouderwetsche buffet aan te vullen, in het bezit van nog eenige mooie porceleinen schotels zou geraken; ze durfde er vader geen geld voor vragen; de goede man was nooit erg scheutig geweest en de tijdsomstandigheden hadden hem niet handelbaarder gemaakt. | |
[pagina 76]
| |
Doch Mientje wist er raad op; moeder moest doen gelijk Leentje Dekker verhaald had dat háár moeder deed om kans te hebben porcelein te krijgen, zonder den heer des huizes er in te betrekken. Men had slechts een lot te nemen in de verloting der Haagsche porceleinfabriek, eenige jaren geleden door een Duitscher opgericht, welker producten, te kostbaar om door verkoop een geregelden afzet te vinden, thans langs dezen weg gesleten werden. Juist zou er binnenkort weder zulk eene verloting plaats hebben, in twee klassen, zijnde de prijs der loten voor de eerste klasse f5.50, voor de tweede f10,10, en voor beide gefourneerd f 15.15. Dat ging dan van het huishoudgeld en de vaders merkten er niets van; de kansen waren heel mooi; iedereen trok eigenlijk wat, dat wist Mientje zeker, ten minste als men een doorgefourneerd lot nam. Mevrouw knikte het meisje toe, begrijpend en instemmend, juist als Mientje zoo even bij haar eigen verhaal had geknikt. Zij keek hare dochter met ingenomenheid aan, in haar schik dat deze zulk een aanleg voor de kleine listen en geheimen der huishouding toonde; dat zou haar later te pas komen als ze zelve getrouwd was. Aagt de keukenmeid trad binnen. Zij wenschte te vernemen, welke groente dien middag bij den ossenhaas moest voorgediend worden. En ze was vol stadsnieuws van den vorigen dag, in den loop der morgenuren aan de voordeur opgedaan. Een lakenwever, die zonder erg voor zijn raam oranjekleurige, witte en blauwe stukken laken had opgehangen, was zwaar beboet. Een kruidenier was gegeeseld omdat hij bij ongeluk een zijner waren in een oranje papier had verpakt. Aan eene dame, die een oranjeboompje in haar voorkamer had staan, was van overheidswege verzocht dit te verwijderen. En tot overmaat van ramp deelde Aagt mede, dat de tweede meid voornemens was op stel en sprong van dienst te veranderen. Zij had zich al een doekspeld in den vorm van een keeshondje aangeschaft, waaruit haar voornemen bleek, ditmaal haar geluk eens bij eene patriotsche familie te beproeven. Immers de dienstboden kozen de partij van het huis waar zij dienden; toen Aagts kameraad zich bij de van Arkens kwam verhuren, was zij getooid geweest met een goudsbloem, als teeken harer onbesmette prinsgezinde gevoelens. Mevrouw vond het jammer; zij was over de tweede meid altijd tevreden geweest en betreurde het dat ze weg wou. Maar zij had een drukken dag voor zich, met haar diner, en wilde zich dus de wereldsche zaken niet te veel aantrekken. ‘'t Is akeligheid al wat je hoort,’ zei ze alleen, tot ontlasting van haar gemoed. En toen, tot haar naastbijliggenden plicht terugkeerend: ‘Wat voor groente bij den ossenhaas? Prinsessenboonen - neen, dat mogen wij niet meer zeggen; slaboonen dus.’ Zij nam haar sleutelbos en wilde, door Mientje gevolgd, de kamer verlaten om de toebereidselen voor den maaltijd te voltooien. Maar de meid bleef draaien, aan haar schort plukkend; blijkbaar had ze nog meer nieuws en gevoelde zich daarmede bezwaard. Eindelijk kwam het er uit; ze had zelve, den vorigen dag, een brief gekregen van haar vrijer, dragonder bij het | |
[pagina 77]
| |
regiment Douglas Oranje, in het prinsgezinde Arnhem. En zij kon zich niet weerhouden een gedeelte van dien brief mede te deelen, waarin haar beminde beschreef hoe hij en eenigen zijner kameraden gedurende de dagen, gevolgd op het pas verloopen geboortefeest van den prins, eens flink hadden huis gehouden onder die dondersche patriotten; zij waren, door wien wisten ze niet, ruim op jenever onthaald en er toen op los gegaan, bij welke gelegenheid Aagts dragonder er in geslaagd was de vrouw van den andersdenkenden herbergier Limpers, wiens glazen en inboedel zij vooraf kort en klein hadden geslagen, aan de hand te wonden. Aagt had lang geaarzeld eer zij dit verhaal ten beste gaf; zij wist dat de dokter niet gaarne van dergelijke straatschenderijen, door welke der partijen ook bedreven, hoorde gewagen. Doch de verleiding om de heldendaden van den veroveraar haars harten in wijder kring, dan eigen boezem opleverde, te verspreiden, was Aagt te sterk geweest, en nu zij het kwijt was, volgde zij gewillig de beide dames, den dokter alleen latend, die terugdacht aan wat hem door zijn Utrechtschen schoonzoon omtrent den kastelein van de Pot was geschreven en tot de slotsom kwam, dat beide partijen zich in hare uitingen wel eens het een en ander te verwijten hadden. Daarop begaf hij zich naar zijn studeerkamer en begon de aanteekeningen uit zijn dokterspraktijk na te kijken, hetgeen hij geregeld eens per maand deed, ten einde de herinnering aan dat voor hem zoo aangename levenstijdvak niet te verliezen. Dan verrezen zij weder allen voor zijn geest, de patiënten van vroeger, ernstige en lichte, ware en ingebeelde. De herleving der laatsten verschafte hem niet de minst welkome oogenblikken. Daar was mijnheer A., die hem telkens liet roepen als hij een aanval van podagra had, doch alleen om te verklaren dat hij niet innemen kon en medicineeren in zijn geval ook niet baatte; dat het podagra zijn zes weken hebben moest. Freule B., die zoo met vapeurs geplaagd was, soms op vijf of zes plaatsen te gelijk, of ze met spelden en naalden gestoken werd, en die maar geen assa foetida wilde gebruiken omdat het haar te gemeen was. Mevrouw C., die in veertien dagen zeventien verschillende recepten had gebruikt en in een boek de werking dier medicijnen van uur tot uur had opgeteekend. Mijnheer D., die gewoon was met vrouw en kinderen in het voorjaar het bloed te zuiveren en hem vroeg daarvoor wat op te schrijven. Het heele gezin was een voorbeeld van gezondheid en de dokter had het dan ook volstrekt onnoodig gevonden het te doen innemen, waarop de man boos geworden was en gezegd had zoo aanstonds naar den apotheker te zullen loopen, die hem wel ras eenige flesschen van een lekkeren bloedzuiverenden drank zou tehuis zenden. Hier werd de heer des huizes gestoord door de komst van den schoenmaker, die hem een paar nieuwe laarzen kwam aanmeten. De man klaagde danig over de slechte tijden en de concurrentie in zijn vak; wanneer nu slechts, zeide hij, geadverteerd werd dat op de Haagsche kermis niet zou mogen worden ingebracht eenig schoenmakerswerk, ten platten lande gemaakt en particulierlijk niet het zoogenaamde Langstraatswerk. Daardoor toch zou, dorst hij meenen, de Haagsche schoenmakerij geheel te gronde gaan. Doch | |
[pagina 78]
| |
de dokter betoogde dat niet alleen de schoenmaker door de ongebreidelde concurrentie leed; het ware volgens hem te wenschen dat er eene nauwkeuriger en strikter handhaving der heilzame plakkaten in ons vaderland mocht plaats grijpen, opdat het Brabanters, Franschen, Duitschers, Savoyaards en anderen vreemdelingen niet mocht vrijstaan zonder eenigen schroom steden en dorpen af te loopen en niet alleen de achteruitgaande fabrieken van ons vaderland, maar ook den binnenlandschen handel en de nering der ingezetenen op een deerlijke wijze te benadeelen. Deze economische ontboezeming bracht den dokter te binnen, hoe hij als bestuurslid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen op zich genomen had een kwaadaardig schotschrift te weerleggen, door een onbekende hand tegen dat voor vier jaar in het leven geroepen genootschap gericht. Het werd daarin, in niet malsche taal, beschuldigd wellicht tot verbetering van het onderwijs iets gedaan te hebben, doch overigens onchristelijken en ongodsdienstigen beginselen toegedaan te zijn, daar het alle positieve geloofsbelijdenissen en leerstellingen terzij schoof. Hoe kan, zoo vroeg de dokter zichzelven af, een dergelijke beschuldiging geuit worden, waar de maatschappij ook leesboeken over den christelijken godsdienst in het licht gaf, als ten vorige jare Schoutens Over het bestaan van God en, nu pas, Wigeri's Kenmerken eener goddelijke openbaring? Vol edele verontwaardiging begon hij dan ook na het vertrek des schoenmakers eene pen te vermaken ten einde het lage paskwil naar verdienste te behandelen. Maar nauwelijks was hij aangevangen of hij werd opgeschrikt door een onmenschelijk rauw gekrijsch, dat van de straat naar boven steeg; hij zag uit het venster en aanschouwde eene bende havelooze kinderen, die het bekende schooierslied deed hooren: Wij blijven zonder zorg;
Wij leven op den borg.
En komen er dan nog kinderen bij,
Die brengen wij tot last der burgerij.
Hoezee! hoezee!
Hij fronste het voorhoofd. Er viel nog veel te veranderen, niet alleen in den staatkundigen toestand der republiek of in het onderwijs. De bedelarij vooral woedde schrikbarend en aan de desbetreffende plakkaten, uit de vorige eeuw dagteekenend, werd uitsluitend door de regeering van Amsterdam de hand gehouden; daar werden alle bedelaars, die men pakken kon, zonder tijdverlies in het rasphuis gezet. Doch in andere plaatsen, en daaronder den Haag, was het droevig gesteld. De bedelaars hadden er hunne afzonderlijke logementen, waar men hen des avonds kon ontmoeten, vier aan vier om een tafeltje aan het kaarten of wel zich verlustigend met een karbonade en een slaatje. En de gevolgen hunner onzindelijkheid en zedeloosheid bleven niet uit; onder de geneeskundigen toch stond het vast dat de kwaadaardige rotkoortsen, die in 1770 en 1771 de Nederbetuwe hadden geteisterd, er door | |
[pagina 79]
| |
bedelaars waren aangebracht. De uitkomsten der werkverschaffing, in 1778 te 's Gravenhage door den heer W. de Bas ingevoerd, konden niet schitterend heeten. Ja! er waren thans vijftig vrouwen des winters geholpen met spinwerk, waarmede zij hoogstens achtentwintig stuivers in de week verdienden. Bij de drie of vier Haagsche wevers werd van het daardoor verkregen garen linnen geweven en zonder winst overgedaan aan het college van diakenen om in het
..... vier aan vier om een tafeltje aan het kaarten.....
oudemannen- en vrouwenhuis der diaconie tot kleeding te dienen. Maar het was een druppel uit den emmer; de weinigen die op deze wijs konden geholpen worden, waren bovendien uit den aard der zaak de fatsoenlijkste armen; het rapalje bleef rondzwieren, bij karavanen des Woensdags en vooral Zaterdags door de steden trekkend, alwaar de goede burgerij te voren gezorgd had voor heel wat schellingen aan duiten te wisselen, anders kreeg men nog kwade woorden op den koop toe. (Wordt vervolgd). |
|