| |
| |
| |
Het geluk toch gevonden.
Door Stephanotis.
Ze stond geheel alleen op het dek van een der mailbooten die op het punt stond naar het vaderland terug te keeren. Ze had geen deel genomen aan de vroolijke of droevige drukte, die altijd bij vertrek of aankomst der booten heerscht. Niemand had haar aan boord gebracht of voor hare bagage gezorgd. Niemand had haar gezelschap gehouden totdat de bel luidde, ten teeken dat de niet meêgaanden zich van boord moesten verwijderen.
Niemand had haar bij het afscheid voor het laatst nog eens in de armen genomen en gekust. Geen traan was er voor haar gestort. Geen warme handdruk was haar ten deel gevallen. Geen wèlgemeend ‘goede reis’ had men haar toegeroepen.
Stil en onopgemerkt was ze aan boord gekomen. Alleen, toen ze met het overgaan van het kleine bootje op de scheepstrap bijna gestruikeld was, terwijl ze onhandig en zenuwachtig naar boven klom, had de commandant, die over de verschansing heenleunde, het gezien, en was met vriendelijke hulpvaardigheid naar beneden gegaan, om haar bij het opklimmen behulpzaam te zijn Daarna had hij haar met een beleefde buiging weer alleen gelaten.
Een eenvoudig zwart kleedje deed haar slank figuur goed uitkomen. Zooals ze daar stond, stil en rustig, was het haar aan te zien, dat ze liefst onopgemerkt en alleen zou blijven. Doch juist die verlatenheid trok de nieuwsgierigheid van eenige medepassagiers, ten minste van een groepje heeren, die pratend en lachend bezig waren van hunne kennissen afscheid te nemen.
Een van hen, een jonge fat, naar den nieuwsten smaak gekleed, trachtte haar, door zijn onbeschaamd fixeeren, verlegen te maken. Doch ze liet haar oogen slechts even onverschillig over zijn persoon heenglijden, om ze, wat verder, met belangstelling op een ander groepje te laten rusten. Dat groepje bestond uit vijf of zes kinderen, die met hunne ouders naar Holland zouden vertrekken en nu van hunne baboes afscheid nemen.
De droevig snikkende kinderen hielden deze zoo vast omkneld, dat het wel scheen, of ze niet anders dan met geweld van haar verwijderd zouden kunnen worden.
Bij dat aandoenlijk tooneeltje kwam er een schalksch lachje op het gelaat der toeschouwster; een lachje, dat het geheel veranderde. Wanneer ze stil voor zich heenzag, had ze iets hards en minachtends in hare trekken, dat afstootte. Doch toen dat lachje te voorschijn kwam, schitterde er als zonne- | |
| |
schijn in de grijze oogen, terwijl twee allerliefste kuiltjes de ronde wangen versierden. En het was wonderlijk welk een aantrekkelijk gezichtje het nù was, waar men de oogen bijna niet van kon afwenden.
Dat scheen de jonge zeeofficier ten minste te vinden, die, eene geurige manilla rookende, op eenigen afstand van haar, evenals zij, de reisgenooten monsterde.
Toen ze hare oogen van het tragi-comische tooneeltje afwendde, ontmoetten die de zijne, en terstond verdween de onschuldige vroolijkheid uit hare trekken. Het was alsof ze zich weêr een masker van trotsche onverschilligheid had voorgebonden.
Hij bemerkte dit en deed alsof hij niet op haar lette, want hij wilde den schijn niet op zich laden, haar even onbeschoft te behandelen als die andere heeren.
De jonge fat had zich over haar koele minachting gewroken, door allerlei dubbelzinnige geestigheden over haar persoon te uiten, die den lachlust der hem omringenden nog meer verhoogden. Opeens kreeg hij nog een onverwachte bondgenoot in een nieuw aangekomen passagier, die de jonge dame scheen te kennen, en nu met een zeer geheimzinnig gezicht, eene interessante mededeeling op half fluisterenden toon aan zijn vrienden deed.
Ze staken de hoofden bij elkâar en aller blikken waren met onverholen leedvermaak op háár gevestigd, die stil en rustig op haar plaats bleef, als merkte ze niets van al die persoonlijkheden.
Eindelijk trad één der heeren op haar toe, met den hoed op het hoofd en beide handen in de zakken en fluisterde haar met een onbeschaamden lach iets toe.
Ze verbleekte, en zag hem verwijtend aan; zonder een enkel woord te zeggen liep ze hem snel voorbij en verdween van het dek. De jonge man keek haar verbluft na; toen keerde hij langzaam met een kregele uitdrukking op het gelaat naar zijn vrienden terug.
‘Nu, wat zei ze?’ klonk het hem te gemoet. Maar schouderophalend gaf hij hun bits ten antwoord, dat ze voortaan hunne boodschappen zelf mochten doen, dat hij er voor bedankte. Nu steeg de vroolijkheid nog meer, en het regende geestigheden en kwinkslagen om het malle figuur dat hij gemaakt had.
Het sein tot vertrek werd gegeven, en nu ontstond de gewone drukte en verwarring. Het snikken en weenen van hen die afscheid namen, vermengde zich met de commando's die op luiden toon gegeven werden, het gerammel der kettingen en het doffe geluid der zwaar neêrvallende touwen, die door de matrozen werden ingehaald. De schelle fluit van het naar de reede terugkeerende bootje werd overstemd door het donderend geluid, dat de kleine kanonnen aan boord der groote boot maakten, toen ze hun saluutschoten losten.
Allen drongen naar den kant der boot, waar ze voor het laatst hun zakdoeken aan de achterblijvenden toewuifden, totdat deze uit hun oogen verdwenen waren. Allen waren nog slechts vervuld met eigen gedachten en her- | |
| |
inneringen, terwijl ze naar het land heentuurden, waarvan ze hoe langer hoe meer verwijderd werden.
Beneden in haar hut stond het jonge meisje voor het kleine ronde raampje, de oogen verduisterd door groote tranen, die langzaam over hare wangen heenrolden. Ook haar hart was vol; overvol, bij het gezicht van het steeds vager wordende land, waar ze reeds zooveel had geleden!
Ze zag het graf harer moeder weêr voor zich, zooals ze het gisteren voor het laatst had gezien. Een versch gedolven graf, waarop het gras nog geen tijd had gehad, om met zijn teeder groen de kaalheid er van te bedekken, en zoodoende meê te helpen, haar die daar rustte, uit de herinnering der levenden te doen verdwijnen. Geen grafsteen, zelfs geen eenvoudig houten kruis was er op geplaatst. Niets, dan het plankje met het nummer er op. - Dat was alles! -
Anne vrouw! - Niettegenstaande haar gebreken en zwakheden, had ze haar kind toch lief gehad, zooals alleen eene moeder kan liefhebben!-
En vergetelheid was het beste, dat haar kind haar kon toewenschen.
Ze had het kale verlaten plekje met bloemen bestrooid, zooveel als ze maar had kunnen bijeenbrengen. En in haar diepe droefheid was ze op dat graf neêrgeknield en had der gevoellooze aarde, die bedekte wat ze nergens meer op aarde zou terugvinden, een moederhart en moederliefde, allerlei zoete woordjes toegefluisterd; de lieve naampjes die ze als kind gewoon was geweest haar moeder te geven.
Alsof die stomme doode het nog kon hooren, en haar eens zoo hartstochtelijk naar liefde smachtend hart het verstaan en er nog gelukkig om kon zijn!-
Want de dochter had wel begrepen, al was het ook vaag en onduidelijk, wat die arme moeder uit haar huis had verdreven; wat de drijfveer was geweest, die haar van de zijde van haar man in de armen van een ander had geworpen!-
Ze zag de schoone vrouw weêr voor zich, met de donkere oogen vol uitdrukking, en de fiere onbuigzame trekken! Zeker!... Zij zou nimmer gedwaald hebben, wanneer ze liefde en genegenheid bij den echtgenoot had gevonden.
Vol verbittering dacht het peinzende meisje terug aan haar vader, die zijn eenig kind ook kon vervloeken en verstooten; omdat die naar haar moeder was gegaan. Die moeder, die alleen en verlaten in een armoedig huisje had gelegen, waar ze wachtte op den dood, die haar uit haar lijden zou verlossen.
En op een leeftijd dat het hart nog slechts vervuld behoort te zijn met heerlijke illusies, lachende toekomstdroomen, was het hart van die dochter reeds geheel verbitterd geworden door het treurige huiselijke leven dat ze had bijgewoond.
Ze had veel gezien, waarvan ze nog onkundig had moeten zijn, maar immer had ze partij getrokken voor haar moeder.
De man die zijn plichten als echtgenoot en vader zoo schromelijk verwaarloosde, had ze nimmer kunnen liefhebben. Ze had hem nooit anders gekend,
| |
| |
dan tyranniek en wreed, zichzelf alleen het recht toekennende, te doen wat hem lustte, terwijl zijne vrouw en kind onder zijne kleingeestige dwingelandij moesten bukken.
Droevige tooneelen kwamen haar weêr voor oogen, waarin hij zich niet had ontzien, tot zijn bedienden af te dalen, onverschillig of het vroegwijze kind er getuige van was. En ze had in een hoekje verborgen dikwijls bittere tranen geschreid over het onrecht en het lijden dat ze instinctmatig voelde, dat haar schoone moeder werd aangedaan. Ze dacht aan dien dag, toen de diepbeleedigde vrouw eindelijk het huis had verlaten. Zij zelve was in een hoekje van de achtergalerij met haar poppen aan het spelen, toen haar vader daar ook kwam, en ongegeneerd de baboe die haar oppaste had geliefkoosd. Hij ontmoette toevallig de oogen van zijn kind, die hem met onverholen haat en minachting aanzagen. Woedend was hij op haar afgekomen, en had haar op het bleeke gezichtje geslagen dat het rood opzwol.
Op haar weenen was de moeder komen aanloopen, die had alles met één oogopslag gezien en begrepen. De bleeke, driftige vader, het mishandelde kind, en de verlegen houding der baboe, die ongemerkt trachtte weg te sluipen.
Hoe hadden die donkere oogen vonken geschoten, terwijl ze daar stond en hem, den echtbreker, met verpletterende verachting de waarheid zeide. Ze had hem ‘bedrieger’ genoemd, die zijne minderen, zijne dienstboden hooger stelde dan zijne vrouw, terwijl er voor die vrouw en haar kind niets dan wreede onrechtvaardigheid overschoot.
Het van angst sidderende meisje had gezien, hoe hij doodsbleek, haar moeder met de wreede vuist had gestompt en geslagen. Het trotsche hoofd fier opgericht had deze zich laten mishandelen, met eene, door het kind niet begrepene uitdrukking in de oogen. Die oogen waren zelfs niet gesloten geworden, terwijl die onmeêdoogende hand het schoone gelaat sloeg, als wilde hij het vernietigen.
Toen eindelijk haar vaders arm machteloos langs zijne zijde neêrviel, had de wreed mishandelde een korten hoonenden lach uitgestooten. Dan had het gloeiende gelaat zich over het kind heengebogen, en was het woest aan dat wild kloppende hart gedrukt geworden, terwijl haar gezichtje door vurige kussen bedekt werd. Toen, met eene trotsche beweging de armen van zich afschuddende, alsof ze voor immer knellende boeien verbrak, had ze fier en onbuigzaam het huis verlaten, en was op den zonnigen, stoffigen weg uit de van schrik wijdstarende oogen van het kind verdwenen.
Ze hoorde nog hoe haar vader, die trotsche gestalte eene verwensching en scheldwoord nariep, en ook, dat ze nimmer behoefde terug te komen.
Er was geen antwoord gevolgd. Onbuigzaam en onbewogen vervolgde de verstooten vrouw den weg waarop voor haar geen terugkeer meer mogelijk was.
Het nu moederlooze meisje was in wanhopend gillen uitgebarsten, wèl wetende dat haar moeder haar voor immer had verlaten.
Na dien dag begon haar zwervend leven. Van de eene kennis werd ze naar een andere gestuurd. Zelden zag ze haar vader, en deed ook al haar best
| |
| |
hem niet te ontmoeten. Ze kon het hem niet vergeven, dat hij de oorzaak was geweest van hun ellendig huiselijk leven.
Toch was ze nu betrekkelijk gelukkiger dan vroeger. De menschen bij wie ze inwoonde, waren goed voor haar, en ze werd niet meer geslagen. Maar toch - moederliefde en zorg ondervond ze niet.
Zoo verliepen eenige jaren, waarin ze haar moeder niet terug zag. Wèl ontving ze nu en dan een briefje van haar, vol hartstochtelijke liefde en verlangen naar haar dochtertje, maar ze kon er niet uit te weten komen waar ze was, en hoe ze leefde. Geen enkele aanwijzing stond er in, waar ze kans zou hebben haar te ontmoeten.
Hoe gelukkig was ze geweest, wanneer er zulk een briefje kwam. Hoe had ze het gevoellooze papier tegen hare lippen gedrukt en er over geschreid! Hoe dikwijls had ze die regelen vol liefde overgelezen, tot het verlangen om haar die ze schreef, terug te zien, bijna onhoudbaar was geworden!
Indien ze had kunnen uitvorschen waar haar moeder zich ophield, zou ze, zonder zich te bedenken, naar haar zijn toegesneld. In de moederarmen, aan het moederhart, dáár was haar plaats!
Zoo was ze achttien jaar geworden. Duidelijk staat die dag haar nog voor den geest. Ze was bij vreemden, die niet eens wisten, dat het haar jaardag was. Het verlangen naar een moederkus was dien dag nog sterker dan anders. Het was haar geweest, alsof ze gevoelde dat de arme vrouw haar hulp noodig had, en den geheelen dag was haar het hart zoo zwaar geweest.
Den volgenden dag was de bode gekomen, die haar de moeder weêr in de armen voerde.
Ze was gekomen, de nederige smeekbede, om haar te vergeven, die alleen en verlaten, zeer ziek, zonder hoop op herstel, het verlangen niet meer had kunnen bedwingen haar kind voor het laatst terug te zien.
En voor dat kind was het niet de gevallen vrouw, die de menschen met den vinger nawezen; niet het zwakke karakter, dat bij het aangedane onrecht, de kracht miste zich daar boven te verheffen en alles te verdragen ter wille van haar kind.
Voor háár gevoel was het slechts de mishandelde moeder, die de armen verlangend naar haar uitstrekte en aan wier roepstem ze juichend gehoor gaf.
Ze was naar haar vader gegaan en had hem, met trillende lippen, haar genomen besluit te kennen gegeven. Zonder zijne toestemming te vragen, vast en onwrikbaar in haar voornemen. Welk een vernietigende blik had haar uit zijne oogen getroffen! Hoe hoonend was zij verstooten en vervloekt geworden! Hoe verachtelijk had hij haar aangeraden denzelfden weg op te gaan, als zij die haar tot zich riep!-
Zonder te bedenken dat ze wellicht haar eigen toekomst er door verwoestte, zonder berekening, slechts luisterende naar de stem in haar die haar scheen toe te fluisteren wat ze doen moest, brak ze met geheel haar vroeger leven en snelde naar haar moeder heen.
Hoe schoon was zij nog altijd, die arme vrouw, niettegenstaande al wat ze
| |
| |
geleden had en nog leed! De donkere, schitterende oogen hadden haar weêr met den ouden, liefdevollen blik aangezien De trotsche lippen waren weêr even hartstochtelijk als vroeger op de hare gedrukt, terwijl ze haar de vroegere, teedere naampjes toefluisterden.
Maar welk een nameloos bitter gevoel was er in het hart der dochter opgekomen, toen ze zag hoe armoedig en verlaten haar moeder daar nederlag, Waarlijk! Het voorbeeld was afschrikwekkend genoeg!
Getergd en mishandeld, de trouw waar ze recht op had met voeten getreden, het vurige, jaloersche hart gedurig en gedurig weêr vernederd en gegriefd, zóó was ze behandeld geworden door den man, die beloofd had haar te zullen liefhebben en beschermen, tot de dood hen scheiden zou. Toen, tot het uiterste gedreven, was ze half zinneloos van smart door de wreedheden, haar lichaam en ziel beiden aangedaan, tot een ander gevlucht, die haar met vriendelijke woorden en liefkoozingen verleid had tot hem te komen, terwijl hij haar een leven vol liefde en geluk voorspiegelde en toen ziekte en lijden haar kwamen overvallen, liet ook hij haar lafhartig aan haar lot over.-
En met dat verwoeste leven voor oogen, met de herinnering aan haar eigen ongelukkige kindsheid, geloofde de dochter niet meer aan trouwe, eerlijke mannenkarakters. Háár waren de oogen te vroeg geopend geworden; ze zag en merkte veel op waarvan anderen van haar leeftijd niets begrepen. Ze had veel gehoord van ongelukkige huwelijken, waarvan bijna altijd ontrouw de oorzaak was, omdat men wist, hoe ze het slechte voorbeeld voor oogen had gehad Voor haar behoefde men zich dus niet te ontzien.
Zóó was het wantrouwen in haar hart geslopen, hetgeen ze onverholen toonde, terwijl haar eigen leven er het meest door verbitterd werd.
En toch - hoe weinig illusies ze zich nog van het leven maakte, toen ze zich de onbeschofte behandeling van daareven weêr voor den geest haalde, smartte het haar opnieuw te bemerken, waarvoor men haar aanzag.
Alsof zij ooit in staat zou zijn het voorbeeld harer moeder te volgen. Zij, die zich liever het leven zou benemen, dan dien weg op te gaan: dien weg, waarvan ze zooveel afschuwelijks en terugstootends had gezien.
Konden ze dan niet begrijpen hoe ze van het denkbeeld alleen reeds terughuiverde, dat zoo iets ooit mogelijk zou kunnen zijn?
Ze waren wreed! - O, God! wreed en laf! - Omdat ze alleen en onbeschermd was, hadden ze den moed haar te beleedigen en te grieven, overtuigd dat ze het ongestraft konden doen; dat niemand hen ter verantwoording zou oproepen!-
Had ze dan geen gelijk, wanneer ze hen allen verachtte? Was die behandeling weêr niet een bewijs, dat ze niets anders waard waren?
Zóó trachtte ze zichzelve te versterken in haar gevoelen, en toch - sloeg ze de handen in woeste smart voor het gelaat, inwendig diep ongelukkig dat ze gelijk scheen te hebben.
Hoe troosteloos leêg lag het leven daar voor haar! Had men haar toch ook
| |
| |
maar liever onkundig gelaten van zóóveel kwaad dat er ongestraft bedreven wordt! Hoe gelukkig waren andere meisjes die nog konden vertrouwen en hopen en liefhebben! Ze waren misschien blind en dom. Maar was dat dan niet duizendmaal beter dan haar zien en weten?
Toch drong de gedachte zich soms aan haar op, dat ze zich misschien vergiste. Eene stille hoop, dat ze ongelijk had. Ze was nog zoo jong, en wie kan dan reeds voor immer hebben afgedaan met hoop, de ster die het langst blijft lichten, zelfs in het donkerste leven!
Als ze met kracht tegen dat gevoel streed, dat haar nu nog overmeesterde, zou ze misschien nog eens leeren inzien, dat ze toch gedwaald had. O! mocht er toch iets gebeuren, dat haar zou overtuigen, dat het werkelijk een dwaling was!
Ze gaat nu immers ook een nieuw leven tegemoet! Haar grootvader leefde nog in Holland en toen haar moeder den dood stap voor stap voelde naderen, had ze in roerende taal haren vader vergiffenis afgesmeekt, en hem gebeden haar kind tot zich te nemen, dat spoedig geheel alleen en verlaten in den grootsten nood zou achterblijven. En de oude man had zonder bedenken geantwoord. Zelf reeds dicht bij het graf had hij haar vergeven, wier hartstochtelijk karakter hij kende, wèl begrijpende dat zij niet de hoofdschuldige was.
Haar kind moest dadelijk tot hem komen. Hij zou voor haar toekomst zorgen. Het geld voor hare reis en eene eenvoudige begrafenis voor de moeder was er bij gevoegd.
Dankbaar ging ze nu naar den ouden man, die tenminste de laatste dagen harer moeder van een grooten last had bevrijd. Ze wilde trachten hem alles te vergelden wat hij voor hen gedaan had. Van hem wilde ze leeren te vergeten en te vergeven, om met een liefdevoller hart haar verder leven door te gaan.
De bel voor de lunch wordt reeds geluid, en als ze dat hoort schrikt ze op. Ze is zoo verdiept geweest in hare herinneringen en toekomstplannen, dat ze niet op den tijd heeft gelet en nu eerst bemerkt dat ze al in volle zee zijn.
Haastig wischt ze de sporen van tranen uit haar oogen en gaat naar het salon om haar plaats aan tafel in te nemen. De hofmeester wijst haar die aan, vlak naast den commandant, en aan haar andere zijde een bejaard heer, die wegens ziekte naar Holland gaat en stil en in zich zelf gekeerd zich niet met zijn medereizigers bemoeit.
Een zucht van verlichting ontsnapt haar. Ze was zóó bevreesd in de buurt te komen van het jonge fatje en zijn vrienden, dat, nu ze hem blufferig het hoogste woord aan eene andere tafel hoort voeren, ze weêr begint te hopen dat men haar met rust zal laten.
Wèl ontmoet ze, als ze even rondkijkt, voor de tweede maal de donkere oogen van den zeeofficier, die schuin tegenover haar is geplaatst, doch het zijn zulke vriendelijke oogen en de manier waarop hij het hoofd voor haar buigt is zoo vol eerbied, dat hij, durft zij veronderstellen, niet tot hare kwelgeesten zal behooren.
De vriendelijke oplettendheid van den commandant, die haar onder zijne
| |
| |
bescherming schijnt genomen te hebben en de prettige half vaderlijke manier waarop hij tracht haar op haar gemak te brengen, haar pas genomen besluit om het leven ook eens van zijn lichten kant te leeren beschouwen, maken dat de koele onaangename uitdrukking al spoedig van haar gezichtje verdwijnt en het zonnige lachje en de aardige kuiltjes in de wangen zich weêr vertoonen.
De commandant, die door den aard zijner betrekking al met zooveel verschillende karakters in aanraking is gekomen en veel menschenkennis bezit, heeft, niettegenstaande hij ook reeds haar geheele levensgeschiedenis vernam, toch wel gemerkt dat hij hier met een onschuldig meisje te doen heeft. En wetende dat die geschiedenis als een loopend vuurtje de ronde heeft gedaan en bijna alle dames den neus voor haar optrekken en sommige heeren zich eene vroolijke reis met haar voorspellen, werpt hij zich met zijn rondborstig karakter openlijk als haar beschermer op.
Terwijl ze daar naast hem zit, voelt ze zich al meer en meer op haar gemak. Nu hij, de gezagvoerder, die door zijn rechtvaardig eerlijk gedrag algemeen geacht en bemind is, zóó haar partij opneemt, zullen haar wel veel kwellingen en onaangenaamheden bespaard blijven.
Ze geeft zich nu geheel aan het zoete gevoel over van beschermd te zijn en onbeschroomd ziet ze hem in de heldere oogen, terwijl ze zijne vriendelijke scherts opgewekt en geestig beantwoordt.
Gedurig, wanneer haar oogen toevallig naar haar overbuurman afdwalen, ontmoet ze zijn ernstigen blik, dien hij echter terstond afwendt wanneer hij ziet dat ze naar hem kijkt, als vreest hij de koele minachting op haar gelaat te zullen zien terugkomen, die het zoo terugstootend kan maken.
Zoo gaat de eerste maaltijd aan boord voorbij. Daarna begeeft ze zich naar het dek, met een boek in de handen, om daar, zooals ze hoopt, onopgemerkt den tijd door te brengen.
Maar nauwelijks heeft ze zich een weinig van de anderen neêrgezet, als ze tot haar schrik bemerkt, dat iemand vlak naast haar is gaan zitten en als ze opziet, ontmoet ze het spotachtig gelaat van denzelfden jongen man, die haar dien dag reeds zooveel leed heeft berokkend.
Hij begint, met haar op kwetsend-familiaren toon iets over haar moeder te zeggen. Ze wordt doodsbleek en al de haat en verachting, die ze wilde trachten te overwinnen, al de smart, die ze bij die stervende moeder heeft gevoeld, komen weer bij haar boven.
Terwijl ze de fonkelende oogen met doodelijke verachting op hem die naast haar zit, gevestigd houdt, slingert ze hem het woord ‘lafaard’ naar het hoofd. Opeens bemerkt ze, dat er nog iemand bij haar is komen staan. Zouden zijn vrienden hem komen helpen haar te beleedigen? Ze keert zich om. Neen, het is de jonge luitenant, die zich kalm, maar vastberaden voor het bevende meisje plaatst en op hooghartigen toon haren kwelgeest verzoekt, zich te verwijderen en het de jonge dame niet meer lastig te maken, daar hij anders met hem te doen zal krijgen.
De aangesprokene staat op, maakt spottend eene diepe buiging en zegt
| |
| |
niet geweten te hebben, dat ze zich reeds van een cavalier had voorzien, daar hij anders gaarne die plaats had ingenomen.
Met moeite bedwingt de ander zijn lust om hem een slag in het hatelijk brutale gezicht te geven, doch hij bedenkt, dat hij haar naam juist daardoor nog meer in opspraak zal brengen. Daarom geeft hij zeer koel en uit de hoogte ten antwoord, dat hij slechts den plicht vervult, die op elk fatsoenlijk man rust, namelijk eene onbeschermde vrouw voor beleedigingen te vrijwaren.
Met eene tweede spottende buiging en een onbeschaamd: ‘Dank u wel voor het ontvangen lesje in de beleefdheid,’ verwijdert de op zijn plaats gezette zich, terwijl hij erg zijn best doet, zich na zijne nederlaag trotsch en onverschillig te toonen.
Hij, die zoo grootmoedig hare partij op zich nam, keert zich nu tot haar. Hij ziet hoe ze zich op de lippen bijt, om de opkomende tranen terug te dringen, en terwijl hij beleefd voor haar buigt en hartelijk medelijden duidelijk in zijn oogen te lezen is, stelt hij zich aan haar voor. ‘Maurice du Pré, luitenant ter zee 1ste klasse,’ er bijvoegende, om haar het spreken te besparen: ‘Uw naam is Herlof, als ik het wèl heb?’
Ze knikt toestemmend het hoofd, nog steeds strijdende met de tranen, die met alle geweld te voorschijn willen komen.
Als hij ziet hoe zenuwachtig ze is, begint hij met vriendelijke stem over allerlei onderwerpen te spreken, om haar zoodoende den tijd te laten zich wat te herstellen.
Langzamerhand bepalen zich hare antwoorden ook niet meer tot het korte ‘ja’ of ‘neen,’ en gelukt het hem eindelijk haar weer kalm en rustig te hooren spreken. Dan groet hij haar vriendelijk, terwijl hij voorgeeft nog het een en ander in zijne hut te moeten schikken. Doch in werkelijkheid is hij bevreesd anderen weer aanstoot te zullen geven, wanneer hij zich te lang met haar alleen bezighoudt. In alle geval weet ze nu, dat ze op hem kan rekenen en zullen die onbeschaamde kwâjongens, zooals hij hen bij zichzelf noemt, het niet meer wagen haar lastig te vallen.
Ze ziet de forsche, manlijke gestalte na tot hij verdwenen is. Neen, het is niet mogelijk dat hij ook tot die soort mannen behoort, die ze zoozeer verafschuwt. Zelfs zij, met haar weinige menschenkennis, gevoelt dat er geen lage, wreede hartstochten kunnen schuilen achter dat breede, verstandige voorhoofd. Die donkere oogen zeggen duidelijk, dat hij zich voordoet zooals hij werkelijk is, rondborstig en eerlijk. Dezelfde aandrift, die ook zij gevoelt om voor zwakkeren en kleineren dan zij zelve is in de bres te springen, wanneer die mishandeld of geplaagd worden, heeft hem aan hare zijde geplaatst, toen hij haar voor de tweede maal weerloos zag tegenover booze kwaadwilligheid.
Terwijl ze nu naar de zee blijft staren, die schittert onder de felle zonnestralen, voelt ze dat iemand onafgebroken naar haar heenziet. Ze keert zich om en bemerkt een meisje van ongeveer negen of tien jaar, dat haar met hare trouwhartige bruine kijkers met groote belangstelling staat aan te kijken.
| |
| |
Het was geen onbeschaamde nieuwsgierigheid, dit zag ze duidelijk. Maar het kind scheen getuige te zijn geweest van al het voorgevallene, en op haar gevoel afgaande, zooals kinderen meestal doen, had ze medelijden gehad met de vreemde jonge dame en had wel begrepen, dat het onuitstaanbare pedante mannetje met zijn hatelijk scherp gezicht de oorzaak van haar verdriet moest wezen. Ze had ook de woorden gehoord, die er tusschen de beide heeren gevallen waren, en haar warm kinderhartje had zich terstond aangetrokken gevoeld tot dezen knappen jongen man, die als een redder in nood te voorschijn was gekomen.
Nu ze de grijze oogen der dame ontmoet, die voor haar terstond een vriendelijk lachje hebben, dat over het veranderlijke gezichtje als een zonnetje heentrekt, kan ze de verzoeking niet weerstaan kennis met haar te maken. En terwijl ze haar handje vertrouwelijk tot een groet uitsteekt zegt ze: ‘Ik ben Meta.’
Gretig wordt dat uitgestoken handje aangenomen en gedrukt en de zachte stem der vreemde zegt: ‘Ik heet Lucie, we zullen vriendinnen worden, wil je?’ - Het kind knikt vroolijk van ja en het duurt niet lang of ze zijn samen druk aan het keuvelen.
De aardige Lucie heeft eene groote aantrekkelijkheid voor kinderen. Is het omdat ze gevoelen, hoeveel sympathie er tusschen haar en hen bestaat, doordat ze zich zoo geheel in hunne gedachten en wenschen kan verplaatsen? Hoe het zij, overal waar kinderen in haar nabijheid zijn, ziet ze zich dadelijk door hen omringd en geliefkoosd.
Ook dit is een lief hartelijk kind; en hoewel haar moeder liever niet zag dat ze met het zooveel besproken meisje omgaat, doet ze toch maar, of ze er niets van bemerkt, bevreesd openlijk onaangenaamheden te zullen krijgen met hen, die haar schijnen te willen beschermen.
Dat goede voorbeeld doet goed volgen, en het duurt niet lang of de meeste kinderen aan boord zijn om Lucie's stoel verzameld en vertellen alles wat hen interesseert. Ze zeggen haar ook hoe blij ze zijn zoo'n lieve hartelijke vriendin ontmoet te hebben en de kleine Meta is de eerste, die in het volle gevoel van de gelukkige vondst die ze gedaan heeft, de armpjes om haar hals heenslaat en op de haar eigene onstuimige manier zegt: ‘U is mooi en lief en goed, en ik houd zóóveel van u!’ - Voortaan is Lucie het trouwe vroolijke speelmakkertje, die in ingewikkelde kindergeschillen uitspraak moet doen, de troosteres wanneer er pijn of verdriet is. Zelden ziet men haar meer alleen, de trouwe kinderstoet volgt haar overal.
De ouders laten het stilzwijgend toe, wèl wetende dat, zoodra ze Holland bereikt zullen hebben, het met al die vriendschap gedaan zal zijn. Op reis is het voor hen een groot gemak, dat er iemand is die zich met hunne kinderen bezig houdt. Ze kunnen dan ongestoord de lange eentonige dagen op hunne rottanstoelen doorbrengen.
Toch zijn ze zelve nog geen stap nader gekomen. Ze schuwen het zachte hulpvaardige meisje, alsof het eene besmettelijke ziekte heeft. Maar nu deert
| |
| |
het haar niet meer. Opgewekt en vroolijk wordt haar helder lachje dikwijls boven de haar omringende kinderen gehoord. Het is alsof al de sympathie, die ze van hen ondervindt, haar heeft geholpen zich boven de bekrompen vooroordeelen der ouders te verheffen. Ze gevoelt ook, dat de manier waarop de commandant met haar omgaat, een goeden indruk op al zijn ondergeschikten heeft gemaakt. Tenminste ze schrijft het alleen daaraan toe, dat allen, van den eersten officier tot den minsten matroos, haar met onverholen achting behandelen.
Voor háár is er steeds een beleefde groet over en hulpvaardige handen zijn altijd klaar om haar den een of anderen dienst te bewijzen. Ze denkt niet, dat ze dit ook aan haar eigen gedrag te danken heeft. Bescheiden in haar manieren, dienstvaardig waar ze denkt niet afgewezen te zullen worden; nooit ongeduldig of kregel wanneer de kinderen het haar wel eens lastig maken; dat zijn allen eigenschappen, die op de eenvoudige loyale zeemansharten een diepen indruk hebben gemaakt. Ze begrijpen en waardeeren het jonge meisje, verheven als ze zelf zijn boven kleingeestige vooroordeelen door hun vrij en gevaarlijk beroep. De ruwe, openlijk betoonde eerbied der zeelui en de warme aanhankelijkheid der kinderen hebben langzamerhand alle bitterheid uit haar hart doen verdwijnen en nu ziet men het door den zeewind roodgekleurde gezichtje bijna altijd met eene uitdrukking van tevredenheid en geluk, dat het vroeger slechts zelden had.
Er is nog iets dat haar zoo blijde stemt. Iets wat ze voor geen geld ter wereld zou willen bekennen. Iets dat haar met een onbestemde hoop voor de toekomst vervult. Een zacht teeder gevoel is haar hart binnengeslopen, nu ze er van verzekerd is, dat er iemand bestaat voor wien ze nimmer minachting heeft kunnen gevoelen.
En dàt heeft de macht gehad die gifplant van haat en wrok met wortel en al uit haar hart te verwijderen. Hoe zou de haat daar nog plaats kunnen vinden, nu hartelijke reine liefde er triomfeerend haren intocht hield?
Want al durft ze het zich zelve nog nauwelijks te bekennen, ze bemint dien flinken zeeman, die haar door zijn edel gedrag zooveel verdriet heeft bespaard.
Het is zeven uur in den namiddag. Men is juist van tafel opgestaan en naar het dek gegaan om van het heerlijke weêr te genieten.
Men is dicht bij Napels en men hoopt daar 's nachts te zullen aankomen. Nu is ieder bevrijd van zeeziekte. Zacht glijdt de boot tusschen den gelijkmatigen golfslag door. Dat en het uitzicht om morgen weêr eens vasten grond onder de voeten te hebben stemt allen opgeruimd en vroolijk.
Wel zijn er reeds kleine schermutselingen tusschen enkelen voorgevallen, zooals bijna onvermijdelijk is, waar zooveel verschillende karakters in een klein bestek vereenigd zijn. Doch over het algemeen heerscht er nog al een rustige geest aan boord en wordt menige dag met een danspartijtje op dek besloten.
Nu staat er ook weêr een oude matroos bij het draaiorgel en maken de
| |
| |
jongelui zich tot dansen gereed. Het eerste paartje, dat het voorbeeld geeft, is onze Lucie met een lief blondlokkig meisje. Ze danst bijna altijd uitsluitend met de kinderen. Slechts een paar maal heeft ze aan het verzoek van den commandant en den jongen zeeofficier gevolg gegeven, om hun ook dat genoegen te doen.
Niet dat ze zich nu het eenzame graf harer moeder niet meer herinnert; de gedachte aan haar verlaat haar bijna nooit. Maar ze kon de dringende smeekbeden der kinderen niet weêrstaan, en dat onschuldige genoegen kan toch geen kwaad zijn.
Nu, met de lichtgetinte lucht en de rustige zee tot achtergrond komt haar slank, goedgevormd figuur tot zijn volle recht. Haar blozend gezichtje ziet op het kleine meisje neêr dat, vol pret, met haar ronddraait. De zeewind strijkt liefkozend over haar onbedekt blond haar en drijft spelend enkele krullende lokjes over haar voorhoofd heen.
Onvermoeid wisselt ze de kinderen af, die elk hun beurt moeten hebben. Tegenover haar, even onvermoeid, even gewillig den kinderen hun zin te geven, danst de jonge zeeman.
Hij heeft, toen hij bemerkte wie hare bondgenooten waren, zich listig eene plaats in hunne hartjes weten te veroveren; door met hen te spelen en hen verhalen uit zijne zeereizen te doen, die, al zijn ze juist niet precies gebeurd zooals hij het vertelt, het voordeel hebben door hunne ijzingwekkende voorvallen en onwaarschijnlijkheden de goedgeloovige kinderschaar aan zijn lippen te boeien. Zóó door hen zelve in het ijverzuchtig bewaakte tooverkringetje gebracht, dat ze om hunne Lucie hebben heengetrokken, is hij gedurig in de gelegenheid geweest veel in haar nabijheid te zijn en haar karakter ongemerkt te bestudeeren.
De goede indruk, dien hij op het eerste gezicht van haar heeft gekregen, heeft zich schitterend bevestigd. Juist dat gedwongen samenzijn aan boord met al de kleine, dagelijks terugkeerende wederwaardigheden, hebben de ongekunstelde eerlijke handelingen van het jonge meisje in een helder daglicht gesteld.
Met al haar goede eigenschappen, hij twijfelt er niet aan, is ze wel geschikt om een man gelukkig te maken en hij aarzelt geen oogenblik om, indien zij hem wederliefde wil schenken, dat onschuldige lieve meisje als zijne vrouw aan zijn zijde te plaatsen, onverschillig voor het oordeel der kleingeestige menschen, die het gedrag der moeder op de dochter willen wreken.
Vermoeid, buiten adem, met eene door de inspanning hoogroode kleur, gaat ze eindelijk op eene bank aan den achterkant der boot zitten, terwijl ze vriendelijk lachend de kleine plaaggeesten afweert, die nog ‘om een enkel dansje maar,’ vleien en smeeken. Onder al die blozende, verhitte kinderkopjes lijkt ze zelve, in haar dartelheid, op het oogenblik niet veel meer dan een kind.
De jonge zeeman kan zijn oogen niet van haar gelaat afwenden en als ze dien bewonderenden blik ontmoet, bloost ze nog sterker en ziet het aardige gezichtje er nog liever uit.
| |
| |
Het is haar reeds dikwijls gelukt door het een of ander zijn liefdevolle blikken van haar af te wenden, half bevreesd als ze is, dat hij zal beginnen te spreken, wat hij voor haar gevoelt en dat ze hem haar droevige levensgeschiedenis zal moeten vertellen, doch nu gaat het niet meer. Op alles wat zij of de kinderen zeggen geeft hij korte, afgebroken antwoorden en met schrik leest ze het vastgenomen besluit in zijn oogen om niet langer te dralen met haar zijn liefde te bekennen.
Verward en verlegen ziet ze op naar de blauwe lucht boven haar, waar de heldere volle maan en ontelbare sterren alles met een tooverachtigen zilveren glans overgieten, maar toch voelt ze, hoe hij haar blijft aanzien.
Eindelijk staat ze op en terwijl ze eene van haar kleine vriendinnetjes in de armen neemt, begint ze spelend een paar passen rond te walsen.
Hij blijft rustig staan, doch als ze dicht in zijne nabijheid komt, voelt ze opeens hare hand gegrepen en met krachtigen druk in de zijne gesloten. Als hij die weêr loslaat, is er een klein gevouwen briefje in achtergebleven.
Onwillekeurig sluiten zich hare vingers er om heen en met een kus en eene verontschuldiging maakt zij zich van het kleine meisje vrij, en snelt de trap af naar haar hut.
Met schemerende oogen, met een wild kloppend hart, leest ze het dicht beschreven blaadje papier; die regelen vol vurige, eerlijke liefde.
Met de hand vast tegen haar borst gedrukt, als kon ze daarmeê het wilde bonzen daarbinnen doen bedaren, de oogen sluitend voor het bedwelmend gevoel van geluk, staat ze even stil. Ze weet dat het oogenblik nu gekomen is waarop ze sterk en eerlijk genoeg moet zijn, alles aan hem te vertellen, al mocht het gevolg er ook van zijn, dat ze daarna al haar hoop op levensgeluk in rook zal zien opgaan.
O! Het is hard dien schoonen droom zelve wellicht te moeten vernietigen, waar ze toch eigenlijk zoo onschuldig is. Maar zonder zich langer tijd tot bedenken te geven, loopt ze als gejaagd de trap weêr op naar het dek. Ze moet hem alles vertellen, nu nog! Geen nacht mag er over heen gaan. Misschien zal ze morgen niet sterk genoeg meer zijn voor die taak.
Nu zou niemand meer aanstoot kunnen nemen aan haar frisschen blos en den levenslust die haar uit de oogen straalt. Bleek, met eene vastberadene uitdrukking op het jeugdige gezichtje komt zij naar den jongen man terug.
Toen ze hem straks verliet, is hij achter aan de boot gaan staan, en ziet over de verschansing geleund, werktuigelijk naar de breede melkwitte streep in de zee, waarop ontelbare zeesterren, met hun vreemd phosphoorachtig licht glinsteren en schitteren. Doch zijne gedachten toeven bij het jonge meisje. Hij ziet haar grijze oogen in het frische gezichtje glinsteren en stralen, zooals ze immer deden, wanneer een invallende vroolijke gedachte haar voor een oogenblik het verleden doet vergeten.
Wanneer ze eenmaal zijn vrouwtje zal zijn, zal hij wel zorgen dat ze aan al dat treurige, dat achter haar ligt, niet meer denkt. Zonder zich zelf nu juist als beter te beschouwen dan de meeste mannen, weet hij toch wel, dat
| |
| |
hij zijn eens gegeven woord van trouw nimmer zal breken. Nu hij zoo van ganscher harte bemint, zal geen andere vrouw ooit meer de macht hebben haar uit zijn hart te verdringen.
Opeens voelt hij zacht zijn arm aanraken, en omziende, ontmoeten hem diezelfde oogen, waarover hij juist aan het denken was. Doch ze zien hem niet zoo vroolijk aan, als hij zich had voorgesteld dat ze zouden doen, veeleer ernstig en beslist.
‘Mag ik u even spreken?’ - Verwonderd wat ze hem zal te zeggen hebben, dat haar zoo ontroert, buigt hij slechts toestemmend liet hoofd en ziet haar vol spanning aan.
‘Ik heb uw briefje gelezen, maar voor ik op uw vraag kan antwoorden, moet ik u eerst mijn geheele leven vertellen, dan zal de beslissing van u alleen afhangen.’
Die geheimzinnige inleiding, vereenigd met den strijd dien het haar kost kalm en bedaard te spreken, begint hem ook ongerust te maken. Wat zou dat kind nog meer te vertellen hebben dan hetgeen hij reeds weet; zou ze zelve misschien ook al een geschiedenis achter zich hebben? Niet door eigen schuld, daarvan is hij overtuigd, doch door de omstandigheden gedreven? Door het verwaarloosde zwervende leven, dat ze gedwongen is geweest te leiden?
Ze begint te spreken: eerst moeielijk, terwijl ze naar hare woorden moet zoeken, maar bij de herinnering aan het ellendige lot harer moeder en aan den vader, die de oorzaak van al die smart en schande is geweest, allengs vlugger en vaster, totdat ze het laatste weêrzien en de laatste treurige dagen en eindelijk den zwaren doodstrijd der arme vrouw heeft verteld.
Als ze ophoudt met spreken, en als van een zwaren last bevrijd rustig afwacht wat haar lot zal zijn, kan hij zich niet langer bedwingen en terwijl een medelijdend lachje zijn gelaat verheldert, neemt hij haar beide koude handjes in de zijne. ‘Is dat alles liefste, dat wist ik immers al lang?’
‘U wist het, en hebt toch gevraagd of ik uwe vrouw wil worden.’ - En groote tranen glinsteren in haar oogen.
‘Maar lieveling, wat is er in die geheele droevige geschiedenis anders dan het bewijs welk een warm, zelfopofferend hart er in mijn aanstaande vrouwtje klopt? Kan ik dus niet de toekomst gerust tegemoet gaan met zulk een dapper wezentje naast mij?’
Wat ze hierop antwoordt is niet verstaanbaar, want de jonge man heeft haar in zijne armen genomen, en het roode mondje met een langen innigen kus gesloten.
En niemand is getuige van het groote geluk dat die twee jonge menschen sprakeloos van verrukking maakt. En het gouden geflonker boven hen aan den donkerblauwen hemel, en het geschitter beneden hen in de donkere zee, flikkeren hen tegen als zoo vele ontelbare beloften van geluk, voor geheel hun volgend leven.
|
|