| |
| |
| |
‘.... de rij van trotsche hotels op den rand van de hoogte..’
| |
| |
| |
Marie. (Een verhaal uit Béarn.)
Door R. Prakken.
Zij diende, toen ik haar leerde kennen, in een van de meest bezochte familie-hotels te Pau. Doch van al de talrijke gasten, die daar een deel van den winter doorbrachten of er des zomers eenige dagen vertoefden op hun doortocht naar de hooger gelegen badplaatsen in de Pyreneeën, was er zeker nog nooit één op de gedachte gekomen, dat die eenvoudige dienstbode eene geschiedenis zou hebben. Zij ging altijd stil haars weegs, was steeds vlug bij de hand en hinderde toch nooit door hare tegenwoordigheid, en haar werk verrichtte ze zoo bescheiden, dat velen hare diensten aannamen haast zonder haar persoon op te merken. Waarlijk, men zou haar eer voor eene automatische machine gehouden hebben, dan voor de heldin van een verhaal. En toch had ze wellicht meer doorleefd, meer gevoeld en meer geleden dan de meeste voorname dames, die ze dag aan dag op hare wenken bediende. Door een toeval raakte ik met hare geschiedenis bekend, die ik wil trachten zoo getrouw mogelijk mede te deelen.
Het is reeds vele jaren geleden, wat ik vertellen ga, ofschoon Marie het zich nog herinnert als ware het pas gisteren gebeurd. Hare ouders waren nog in leven en zij woonde bij hen in. Hunne eenvoudige woning lag beneden in het dal der Gave naar den kant van Bizanos. 't Was daar heerlijk wonen: men zag er de gansche rij van trotsche hotels op den rand van de hoogte, meestal flikkerend in den zonneschijn, en dikwijls zweefden 's middags de tonen der muziek van de ‘Place Royale’ over naar het stille dal, maar de krioelende menigte der badgasten en hun ratelende rijtuigen kwamen er niet de rust verstoren; op stille avonden daarentegen hoorde men er het eentonig bruisen der rusteloos voortijlende Gave.
Hunne woning onderscheidde zich van de andere huizen uit de buurt door de zindelijkheid en de orde, die er heerschten. Voor haar trouwen had Maries moeder in de stad gediend bij vreemdelingen, die ver uit het noorden kwamen, uit Holland, en daar had men haar reinheid en netheid geleerd en op haar beurt had zij hare dochter van kindsbeen af daaraan gewend. Zoo kwam het, dat Marie zich duchtig weerde op uren, dat vele andere vrouwen reeds voor de huizen neerzaten, de eeuwige breikous in de handen, om onder een schijn van ijver, luiheid en babbelzucht te verbergen. Levendig van natuur, was bezigheid eene behoefte voor haar en hield ze van drukte en beweging.
| |
| |
Als kind had ze vaak wild gespeeld en nu nog, als ze met hare vriendinnen uit wandelen ging, was zij eene der uitgelatenste en thuis onder het werk weerklonk vaak haar vroolijk gezang.
Geen wonder, dat zij het wel eens te stil vond in het schoone dal, waar slechts zelden een kar, langzaam voortgetrokken door een paar stevige ossen, of een enkele voorbijganger eenige afwisseling brachten. En wie er voorbij kwamen, droegen meest bekende gezichten: lieden uit het dorp, die den binnenweg kozen om vlugger de lage wijken der stad te bereiken. Zoo ook de meubelmaker André Luscan, die sedert enkele maanden in de benedenstad werkte.
Marie kende hem van kindsbeen af, doch eigenlijk slechts van aanzien, nooit hadden zij sedert hun kinderjaren een enkel woord met elkander gewisseld. Zijn dagelijksche gang langs hare woning bracht echter ongemerkt eene toenadering teweeg. Hij zag haar haast elken dag, soms door het open raam, als zij de huiskamer reinigde, een andermaal voor het huis, bezig met vegen of zeemen; soms ook hoorde hij al van ver het vroolijk gezang, waarmee zij haar werk begeleidde. Een enkelen keer verraste hij haar aan den kant der beek, als zij de wasch deed: de mouwen hoog opgestroopt, naast zich de mand en voor zich de schuins opstaande waschplank, waartegen ze het linnen sloeg met luiden klap, wijdklinkend over het weiland; soms even poozend om te spoelen of zeep over het waschgoed te strijken en dan weer kloppend met snel opeenvolgende slagen, in zichtbaar welbehagen.
Langzamerhand werd het voor André eene gewoonte, haar elken dag opnieuw gade te slaan en onwillekeurig kwam op iederen gang naar of van de stad weer de vraag bij hem op: ‘Wat zou ze nu doen? Waar zou ik ze nu zien?’ Eerst was het niets dan nieuwsgierigheid, doch op den duur werd de nieuwsgierigheid belangstelling en de gewoonte eene behoefte. Als hij nu haar huis voorbijkwam zonder haar op te merken, dan voelde hij iets als een gemis. Vaak gebeurde dit evenwel niet, want Marie van hare zijde had den flinken jongen man heel goed opgemerkt en niet lang had het geduurd, of zij lette dagelijks op zijn komen en gaan. Zij wist nauwkeurig op welke uren hij voorbijkwam en juist in die uren had ze haast altijd iets te verrichten, dat haar voor het huis of in den tuin, of ook wel aan het venster voerde. Soms wilde zij zich zelve wijsmaken, dat het bloot toevallig was, soms ook nam ze zich voor, in het vervolg onzichtbaar te blijven, doch als dan het welbekende uur naderde, gevoelde ze steeds weer een zekeren aandrang, die haar noopte, zich te vertooen. Eens op eenen avond groette André haar en dadelijk knikte ze terug, het volgende oogenblik diep blozend en zich ergerend over zijne vrijpostigheid. Doch toen hij die den volgenden morgen herhaalde, was hare ergernis al weer vergeten, en sedert beantwoordde zij elken keer zijnen vriendelijken groet.
Niet lang daarna droeg hare moeder haar 's middags op, eene boodschap in de stad te verrichten. Marie wist haar echter gemakkelijk te overtuigen, dat het beter was, eerst het naaiwerk af te maken, waaraan ze bezig was en
| |
| |
zoo gebeurde het, dat zij eerst tegen den avond op weg ging, omstreeks den tijd, dat André de werkplaats verliet om zich naar Bizanos te begeven. Op het smalle pad ontmoetten zij elkander. Onderweg had Marie den lust in zich voelen opkomen, hem eens van nabij op te nemen, maar ze durfde niet en toen ze hem tot op eenige schreden was genaderd, sloeg zij hare oogen neer en bloosde; doch op 't oogenblik dat ze hem vlak in hare nabijheid voelde, werd de zucht haar toch te sterk, ze keek op en - zag in een paar donkere kijkers, wier volle blik haar omvatte! Ze schrok, maar terzelfdertijd voelde ze een zachte trilling van genot haar lichaam doorloopen. Hare boodschap deed ze slecht en toen ze thuis kwam, viel het hare moeder op, dat ze zoo verstrooid was.
Van dezen dag af had er eene verandering in haar plaats, zij werd stil en in zich zelve gekeerd: wàt ze deed of wàar ze was, altijd dwaalden hare gedachten af naar André, en als het uur naderde, waarop hij voorbij moest komen, dan werd zij gejaagd en zenuwachtig. Vaak wist zij eene boodschap te verzinnen, die haar naar de stad voerde, alleen met het doel hem te kunnen ontmoeten, en elken keer, als bij afspraak, rustten dan hunne blikken enkele seconden in elkander. Ook wanneer hij hare woning voorbij kwam, dan zochten voortaan elkaar hunne oogen als tot eene stomme betuiging van liefde. En de omstandigheid, dat ze nog nooit anders dan met blikken hadden getuigd van wat er omging in hun binnenste, maakte hun verlangen slechts des te grooter.
Vele malen reeds had André het plan opgevat haar aan te spreken, zoodra hij haar weer mocht ontmoeten, maar zag hij vóór zich op het voetpad haar welbekende gestalte zich afteekenen tegen het groen der weide, dan ontzonk hem steeds opnieuw de moed, hoewel hij zich zelf een durfniet noemde, wanneer ze goed en wel voorbij was. Van Marie was de gedachte verre, dat hij ooit zooiets zou kunnen wagen, wel echter zon zij op een middel, dat hen ongezocht met elkaar in aanraking zou kunnen brengen. Spoedig was dat gevonden: eene plotselinge opwelling van genegenheid deed haar het gezelschap zoeken van eene vroegere vriendin, met wie ze niet had omgegaan, sedert deze verkeering kreeg met een metselaarsgezel uit het dorp; weldra waren de verbroken banden weer aangeknoopt en niet lang daarna sloot André even onverwacht vriendschap met den jongen metselaar. Thans kon eene ontmoeting niet lang meer uitblijven en beiden voelden, wat die brengen zou.
Waar men ten oosten der stad van het plateau afdaalt naar het dal der Ousse, bevindt zich ter halverhoogte een kleine afplatting, verloren onder 't geboomte. Daar springt uit den heuvelwand een straal van het helderste water, neerklaterend in een steenen bekken, omringd door eenvoudige banken. Het is de ‘Fontaine de Trespoey,’ weinig bekend bij vreemdelingen, maar bemind bij de jonge bewoners der zonnige hoofdstad van het oude Béarn. En met reden, want het is een heerlijk plekje, 's winters zich koesterend in de stralen
| |
| |
der middagzon en 's zomers wegschuilend in de schaduw van het dichte loof, in elk jaargetijde den wandelaar uitnoodigend tot rusten. En eenmaal gezeten, rukt hij zich niet spoedig los, geboeid door het schoone landschap, dat zich voor zijne oogen ontrolt: beneden het dal der Ousse met zijne weilanden omringd door populieren; aan den overkant de boschrijke heuvel van Bizanos, van welks top het kasteel door het groen der schermvormige naaldboomen neerblikt op de huizen aan zijn voet; daarachter, dreigend, de donkere voorbergen der Pyreneeën, op hunne beurt overheerscht door eene gansche rij van besneeuwde toppen, soms helfonkelend in het zonlicht met rozigen tint, soms koud glanzend als reusachtige ijsgevaarten.
‘.... eene gansche rij van besneeuwde toppen.’
Dit plekje is het doel van menige wandeling. Schoolkinderen komen er op vrije namiddagen uitrusten van hun spel, zij drinken uit de holle hand en spelen met het immer vloeiende water of werpen steentjes naar beneden in de vallei. Voor jongelieden is het vaak eene plaats van afspraak en dikwijls weerklinken er scherts en gelach of ziet er de wandelaar enkele paartjes dansend draaien over de beperkte ruimte.
Geen wonder dus, dat Marie en hare vriendin op een Zondagmiddag in 't begin der lente na een lange wandeling tusschen de villa's ten oosten der stad naar dit bekoorlijke zitje afdaalden, om er rustend te genieten, alvorens zij naar huis terugkeerden. Niet lang hadden zij er gezeten, toen ‘heel toe- | |
| |
vallig’ ook André en zijn nieuwe vriend om den hoek gebogen kwamen en zich met geveinsde verbazing na een korten groet eveneens neerzett'en. Weldra waren zij in druk gesprek. Ofschoon de metselaar voor een oolijken snuiter bekend stond, tegen André moest hij het ditmaal afleggen. Deze was opgewonden vroolijk, op overmoedigen toon vertelde hij allerlei grappige verhalen, gooide tal van kwinkslagen daartusschen en maakte de levendigste gebaren, zoodat de meisjes gedurig lachten, dat ze schaterden; doch innerlijk voelde hij zich beklemd, hij verwonderde zich over zijn eigen vroolijkheid en wist ternauwernood, wàt hij vertelde, terwijl hij al sprekend zich steeds weer afvroeg: ‘wat zou ze van me denken? zou ik haar bevallen? of stel ik mij aan als een onnoozele dwaas?’ En voor Marie ging veel van 't gesprokene verloren, haar gedachten dwaalden telkens af; toch klonk haar lach het blijdst en het luidst van al, omdat ze daaronder haar onrusten gejaagdheid zocht te verbergen.
Eindelijk werd het tijd om heen te gaan, na een knipoogje tegen André ging de metselaar met zijn verloofde voorop, zoodat de twee anderen wel moesten volgen op den smallen weg. Eerst liepen zij zwijgend voort, doch allengs vertraagden ze hun stap op het hellende pad, terwijl het paartje vóór hen snel klom met veerkrachtigen tred. Zoo waren zij weldra alleen tusschen de muren der aangrenzende tuinen; toen stond André stil, vatte bedeesd het meisje bij de hand en sprak haar aan met haperende stem. Ofschoon zijn woorden verward en onbeholpen klonken en zij ternauwernood antwoordde, toch begrepen zij elkander.-
Toen de voorste jongelui, nabij de stad gekomen, eens omkeken naar hun vrienden, waren deze zelfs niet in de verte te bekennen; zij verwonderden zich echter niet, maar keken elkander slechts aan met een blik van ‘begrijp je?’
's Avonds toen Marie thuis kwam, zag haar moeder (die al lang gemerkt had, dat er iets gaande was) dadelijk, wat er was gebeurd en daarom maakte zij haar dochter de bekentenis licht. Weinige dagen daarna ging in Bizanos het nieuwtje van huis tot huis, dat André Luscan verloofd was met Marie Gazenave.
Ze waren een mooi paar, dat was het eenstemmig oordeel van bijna al de dorpsgenooten en als ze samen wandelden, gebeurde het meermalen (ofschoon ze het zelf meestal niet bemerkten), dat een vreemdeling hen in 't voorbijgaan opnam met onverholen aandacht. André vertegenwoordigde het type van den Béarnais in zijn schoonsten vorm: hij was slank en lenig, levendig en beweeglijk, ja zelfs druk, doch met een zekeren zwier in al zijne gebaren, terwijl de eigenaardige kleederdracht dier streken door hare losheid de natuurlijke bevalligheid zijner bewegingen nog des te duidelijker deed uitkomen. Op zijn hoofd droeg hij den bèret, de platte naar alle zijden uitstekende muts, zijn lakensche kiel sloot alleen aan den hals en viel verder met wijde plooien neer, een kleurige doek was als gordel om zijn middel gewonden en voor schoeisel droeg hij gewoonlijk espadrilles, luchtige schoentjes met zolen van touwwerk, die den stap veerkrachtig maken en onhoorbaar. Marie had de gelaatskleur eener blondine en toch was heur haar glanzend zwart, terwijl haar gezicht niet, als dat van vele harer donker getinte landgenooten, door baardgroei werd ontsierd. Evenmin als één der meisjes uit den omtrek kleedde zij
| |
| |
zich in de oude volksdracht, alleen droeg ze voor eenig hoofddeksel een gebloemd kapje, dat, tegen het achterhoofd geplaatst, den haarwrong bedekte.
Nog eens, ze waren een mooi paar en wie ze zag wandelen in de heerlijke omgeving der stad Pau, die had de opmerking kunnen maken, dat zij met hunne van geluk stralende gezichten zoo recht pasten te midden van het lieflijke, zonnige landschap!
Snel vloog voor de verloofden de tijd voorbij. De sneeuw op de voorbergen smolt weg in de stralen der lentezon en de Gave, zwellend door den toevloed, voerde geweldige watermassa's voort in dolle vaart, naar de Adour, naar zee! De zomer kwam met zijne felle hitte en deed in 't gebergte de sneeuwgrens hooger en hooger stijgen, totdat ten laatste nog slechts de hoogste toppen fonkelden in het wit der eeuwige sneeuw. Toen naderde de herfst, de eerste vallende bladeren van den wijnstok waarschuwden, dat de tijd daar was om de gaarden te berooven van hun sappige vruchten en dagen lang weergalmden de heuvelen van Jurançon, Gélos en Bizanos van de vroolijke drukte van den wijnoogst. Thans verloren de boomen hun herfsttooi en langzaam hulden zich de reuzen der Pyreneeën in hun wit wintergewaad! Voor Marie en André scheen het evenwel, alsof de maanden, die waren voorbijgegaan sedert dien voorjaarsdag aan de ‘Fontaine de Trespoey,’ slechts enkele weken waren geweest, want in de weelde van hun groot geluk gleden hun dagen ongemerkt voorbij, de een gelijk aan den ander, zonder dat een enkele door kommer of verdriet zich vasthechtte in het geheugen. En wanneer hun gedachten zich losmaakten van het heden, dan was het alleen om zich naar de toekomst te wenden, naar den snel naderenden dag, waarop zij beiden voor goed vereenigd zouden worden! Aan den overkant der Gave nabij Gélos, in ‘de gelukkige vallei,’ hadden ze reeds een huisje gehuurd, en nog voor het einde van 't jaar hoopten ze het te betrekken.
't Was op een Zaterdagmiddag en vóór het gewone uur verliet André zijn werkplaats. Tegen zijne gewoonte sloeg hij echter niet het welbekende pad in, dat langs het huis der familie Gazenave voerde, doch begaf zich met een hengelstok op den schouder naar den stationsweg om daar in de snelvlietende Ousse te gaan visschen. Reeds een paar dagen te voren had hij dit plannetje beraamd en als nu het geluk hem wat meeliep, dan zou hij straks na één, twee uurtjes Marie en hare ouders met een paar lekkere forellen kunnen verrassen.
Juist voor het station verdeelt zich het water der Ousse: de kleinste helft vloeit door een soort van sluis en stort zich niet ver vandaar bruisend in de Gave, doch het grootste deel voedt den krachtigen, wielenden stroom van het molenkanaal, dat in de fabrieken der benedenstad tal van raderen onafgebroken doet draaien. Dadelijk na de scheiding zijn beide overbrugd door een lang, laag gewelf, dat aan rijtuigen en voetgangers toegang verleent tot de ruimte voor het stationsgebouw. Langs het laatste eind der onverdeelde Ousse loopt een stevige steenen borstwering, een meter ongeveer hoog en wellicht een voet breed, die bij hooge waterstanden den laaggelegen rijweg voor overstfooming moet beveiligen.
| |
| |
‘de wielende stroom van het molenkanaal’
Dit was de plaats die André had uitgekozen om zijn geluk te beproeven. Hij klom op de borstwering daar, waar deze een aanvang neemt, wierp zijn tuig in 't water en liep toen met geregelden tred over het smalle bovenvlak, terwijl hij den dobber vrij liet meedrijven met den snellen stroom. Aan de brug gekomen, keerde hij terug tot zijn punt van uitgang om vervolgens weer met den stroom mee te loopen over het smalle pad. Zoo ging hij heen en weer, wachtend of de visch zou willen bijten. Doch niets liet zich bespeuren en onder 't loopen dwaalden allengs zijne gedachten af. Hij zag Marie en hoe hij zelf haar blijde tegentrad, de gevangen visschen hoog in de hand! Maar terwijl hij vertoefde in 't rijk der verbeelding, vergat hij de werkelijkheid om zich heen en werktuigelijk schreed hij over de borstwering voort.... Plotseling - zijn voet vindt geen steun, - hij schrikt op uit zijn droomerij door de duizeling van zijnen val en reeds in 't zelfde oogenblik voelt hij het koude water spattend en schuimend om zich heen, - een angstkreet - en reeds wordt hij meegesleurd door den sterken stroom van het molenkanaal. Enkelen hebben hem zien vallen of hooren zijnen schreeuw, zij snellen toe -, maar hij is verdwenen onder het lage bruggewelf. Nu spoeden ze zich naar het andere einde en werpen zich neer op den grond, gereed om toe te grijpen, zoodra het wielende water
| |
| |
den drenkeling voort zal stuwen uit den donkeren koker. Daar liggen zij en wachten, - vele seconden wachten ze en staren in zenuwachtig zwijgen naar de zwarte opening, waaruit het water te voorschijn schiet met onvermoeibaar geweld, - niets vertoont zich - en ze wachten langer en langer.... Daar, opeens, een been, een mensch! Ze vatten hem aan en een rilling van vreugde trilt in den greep hunner spieren, ze trekken hem op het droge.... helaas, het is een lijk, wat het wreede water hun weergeeft. Het gelaat is bleek en verwrongen zijn de trekken, uit een diepe wonde aan het voorhoofd sijpelt nog het bloed: de stroom, die hem meesleepte, wierp hem tegen de steenen van het gewelf.
Dienzelfden namiddag had Marie in de stad een paar boodschappen verricht, en nu daalde ze welgemoed van de ‘Place Royale’ langs het steile, zigzagvormige voetpad af naar den weg bij het station. Zij vermoedde wel, dat André was gaan visschen, en daarom koos ze juist dezen omweg: misschien zou ze hem nu zien, zonder dat hij het in de verste verte vermoedde.
Doch wat is dat? Geen mensch is te bespeuren, noch op den weg, noch aan den oever der Ousse, doch dáár, op de brug, een dicht opeengedrongen menigte, een oploop! Wat zou er gaande zijn? In elk geval, zeker zal ze daar André wel vinden. Ze haast zich naderbij, maar nergens ziet ze, wien ze zoekt. Angstig zonder reden, maar toch angstig en gejaagd, dringt ze zich tusschen de menschen in; onverwachts treden enkele mannen terug en geven haar zoo ruimte; snel stapt ze vooruit, - daar ligt haar André, dood, verminkt! Met een gil zinkt ze neer op het lijk, bewusteloos.
Lichamelijk herstelde Marie zich spoedig van dien vreeselijken schok, ze kreeg geen zenuwkoortsen, eigenlijk werd ze in 't geheel niet ziek, - maar haar vroolijkheid en levenslust hadden plaats gemaakt voor stille droefheid en somberen ernst. Ze deed haar werk als te voren, maar zwijgend, zelfs tegen haar moeder sprak ze niet meer dan het hoognoodige en zoodra ze niets meer te doen had, zat ze neer, strak vóór zich starend, ver weg met haar gedachten.
Na enkele maanden nam ze dienst in de stad, in een van de groote, deftige kosthuizen voor vreemdelingen. Doch al gaven hare drukke bezigheden haar soms een oogenblik afleiding, genezing brachten ze niet. Ze bleef stil en somber, maar altijd was ze gewillig en gedienstig. Het best zorgde ze voor de zieken, die in den herfst naar Pau kwamen, om in de zachte lucht genezing te zoeken van hunne kwalen. Die paste ze op, ja, vertroetelde ze met bijna moederlijke zorg: ze hadden immers in 't verre Noorden ouders, bloedverwanten, misschien een verloofde, die angstig hun terugkeer verbeidden. En als in 't begin van den zomer zulk een zieke hersteld weer huiswaarts trok, met nieuwe levenskracht en verjongden levenslust, dan kon Marie hem, als hij in 't rijtuig stapte, soms nazien met iets op haar droefgeestig gezichtje, dat zweemde naar een glimlach.
|
|