Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 7
(1897)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Cilia.
| |
[pagina 19]
| |
Alles bleef stil. Een tweede langgerekt ‘Cilia!’ galmde over de heide; niets antwoordde, maar onverwachts, van achter een der nabijstaande hutten, sprong, als eene wilde geit, een opgeschoten meisje van 14 tot 16 jaar oud, gevolgd door een soort schapershond. Barrevoets sprong zij over struiken, heidegroen en biezen met de volkomenste onverschilligheid of haar zeer kort rokje al of niet hare knieën onbedekt liet. Zij had een gebloemd katoenen kindermutseken op en haar goudblond haar hing in twee lange blessen van weerskanten haar bleek, regelmatig gezichtje. Licht hijgend stond zij stil naast de vrouw die haar geroepen had en haar nu met zachtere stem vroeg: - Cilia, wilt ge een stutteGa naar voetnoot*) hebben? Het meisje zag haar aan met wijde blauwe oogen achter welke niets scheen te leven, knikkebolde en vertrok haar fijn besneden mond tot een schuinen glimlach, terwijl ze herhaalde: Stutte.... stutte en zij sloeg met een wilgentakje, dat ze in de hand hield op haar eigen aangezicht. Met langzame beweging richtte de vrouw zich op en zei, kortweg: - Allega!Ga naar voetnoot†) Cilia volgde haar in huis, altijd met het twijgje op haar gezicht slaande. Eensklaps werd zij den priester gewaar. Zij bleef staan; hare leden werden als stokstijf, met opengespalkte oogen en mond, de hand met het takje naar hem uitgestrekt stond zij als verlamd. De vrouw zag den priester aan als wilde zij zeggen: - Eh! wel, wat had ik u gezegd? Hij deed een stap vooruit, met een santje, dat hij intusschen uit zijn brevier gehaald had, en de hand vooruitstekend en begon: - Kom, Cilia, mijn zoete kind.... Maar Cilia, dook ineen van schrik, blies als eene woedende kat hem naar het hoofd, en, zich schielijk omkeerend, deed zij een sprong over den hoop bezemhout heen en liep de heide in, recht voor zich uit, met Kadet, den hond, op de hielen. De priester schudde het hoofd, geërgerd: - Zij is als eene bezetene, zei hij; gij zoudt haar moeten doen ‘belezen’ vrouw, dat is uw plicht. - Wat belieft u, mijnheer de onderpastoor? sprak eene zware stem, en een forsche groote man stond, ietwat gebogen, in het deurgat naar binnen te zien; met eene honende uitdrukking op 't gelaat, nam hij den priester op van top tot teen. - Ik wil hebben dat ge dat arme schaap met ruste laat, hoort ge, en hoe minder gij hier komt hoe liever.... Ge weet wel dat ze ‘simpel’ is, en al uwe belezingen kunnen daar niets aan veranderen, zei hij ruw. - Maar Sies Roovers, man, laat ons eens probeeren, drong de geestelijke met zachtheid aan.... | |
[pagina 20]
| |
- Ik zeg neen en het blijft neen, mijnheer den onderpastoor, en Cilia zal niet geplaagd worden. - Nochtans, men heeft nog zien gebeuren.... - Genoeg ‘geparlesant’ ik ben meester in mijn huis, gij in uwe kerk, onderbrak de man ongeduldig, en ik zou u aanraden te vertrekken, mijnheer de onderpastoor; 't is voor uw welzijn dat ik het zeg! Ge weet wel dat Sies Roovers geen patientiekruid geëten heeft....- Cilia behoorde eigenlijk aan niemand toe. Zij was het kind van een dorpsmeisje, een stil en zedig kantwerkstertje dat bij toeval kennis gekregen had met NandGa naar voetnoot*) een ruwen, maar schoonen en onverschrokken wildstrooper. Met gansch haar wezen had zij zich aan hem gehecht. Een woeste hartstocht was in die stille, zachte ziel losgebroken; als een bergstroom zou hij alles, wat op zijn weg lag medesleepen; hare eer, hare rust, haar geluk. Zij was vast besloten Nand te volgen waar hij ook zou gaan; zij zou het bezembinden leeren en wilde hij haar niet trouwen, zij zou zijne gezellin, zijne huishoudster blijven. Tamelijk lang waren de betrekkingen tusschen den jongen wildstrooper en de kantwerkster geheim gebleven, maar eindelijk kwam alles aan het licht! Eene venijnige kwezel had ze bespied! of het schandaal verwekte! Wat! dat schijnheilig ding, met haar Jezuskensgezicht zij, die ‘kind van Maria’ was en in de processie het blauwe lint der Congregatie over haar zwart kleed droeg. Dat schijnheilig ding had schuldige betrekkingen met een manspersoon en dan nog wel met een van die slechte, goddelooze kerels! Zij moest van de parochie! Niemand die haar nog een bete broods gunde. - Gaat naar de Hel, snauwde men haar toe en men lachte om de woordspeling. En zij ging naar ‘de Hel’ met het hart vol hoop, dat zij daar onderkomen en bescherming zou vinden. Toen zij dáár kwam en naar Nand vroeg lachte men haar honend uit. Waar Nand was? Hij was verre te zoeken. Nand was niet slim geweest, hij had zich op heeterdaad van wildstrooperij laten betrappen en in plaats van zich dan stil te houden en gewillig mee te gaan, had hij op den boschwachter geschoten en dezen doodelijk gewond. De gendarmen hadden hem algauw geknipt en nu zat hij achter de grendels, wie weet voor hoelang! Dit alles bonsde als hamerslagen in hare hersenen neer. Zij wist niets! Nu eerst begreep zij waarom Nand de vorige week, haar niet, als gewoonlijk, ontmoet had, toen zij haar afgewerkt stuk kant naar M. bij de koopvrouw ging indragen. Zij had lang gewacht aan den boschkant vanwaar men van verre de bezembindershutten kon zien staan. Alles was eenzaam en stil gebleven en ongerust was zij naar huis gekeerd. Heel kort daarop waren hare betrekkingen met den wildstrooper aan het licht gekomen en nu?... alles draaide om haar heen. | |
[pagina 21]
| |
- Daar staat ge nu te zien, hè meisken? besloot een der vrouwen. Ga gij terug van waar gij gekomen zijt, wij zijn hier volk genoeg. Midden in een schimpenden en spottenden vrouwenkring stond het meisje, sprakeloos, hen beurtelings met wilde oogen aanziende. Zij was doodsbleek geworden en was dan ineengezakt in bezwijming. Twee der vrouwen, waaronder die van Sies Roovers, waren gebleven; de andere trokken zich liever geen last aan en hadden zich verwijderd. - Een mensch is toch geen beest, sprak eindelijk vrouw Roovers. Kom, Wanne, help gij mij wat, wij zullen dat arm jong op mijn bed dragen. En de eene onder de oksels, de andere aan de knieën, hadden zij het gevoellooze, tengere lichaam opgetild en het in den ruw houten beddebak, gevuld met twee stroozakken, neêrgelegd. 's Avonds trok vrouw Roovers een der stroozakken uit den bak, op den grond, sleepte hem in een hoek achter de ladder, die naar den zolder leidde en zei tot het meisje, dat nu als verstompt op een stoel zat: - Gij kunt dáár slapen dezen nacht. Sies had eerst wat gebromd, toen hij die nieuwe huisgenoote gewaar werd, maar zijn ruw hart had een goeden grond, en wanneer zijne vrouw hem voorhield, ‘dat een mensch toch geen beest was’ knorde hij nog eens en zei: - Morgen komt ook nog langs hierGa naar voetnoot*). Zoo volgden dagen op elkander. Men liet het meisje meewerken aan de bezems om hare bete droog broods te verdienen. Er was nauwelijks een woord uit te krijgen; zij leefde als werktuigelijk. Op haar stroozak, achter de ladder, beviel zij van een meisje, een tenger schepseltje, dat in wat slechte lappen en in een ouden rok van vrouw Roovers gewikkeld werd. Eenige dagen na hare bevalling, op een vroegen lentemorgen hadden kinderen, die mastetoppen in het bosch gingen rapen, het boorlingjeGa naar voetnoot†) aan den rand van een grooten waterput vinden liggen. De moeder was spoorloos verdwenen. Had zij zich in waanzin in den put verdronken? Was zij naar een groote stad gevlucht om dáár in dienst te gaan? Nooit hoorde men van haar meer spreken. Het wicht wekte medelijden op in de ruwe harten en werd, bij onderlinge overeenkomst, door de bezembinders aangenomen. Het kind werd naar hare moeder genaamd: Cecilia. Daar het bij vrouw Roovers geboren was en deze geen kinderen had, kreeg het bij haar de noodige zorgen tot het alleen loopen kon. De hond van Nand, ‘Kadet’ had zich als van zelf de wachter van het kindje aangesteld en er zich aan verkleefd. Ieder kreeg het bleeke, blonde kindje lief. In elke hut mocht het vrij in- en uitgaan. Doch het meest leefde het meisje op de heide. Zij ging vriendschappelijk om met de dieren. Zij sprak met zoete stem tot de bijen die over | |
[pagina 22]
| |
de bloeiende heide zweefden; zij liet ze vrij op hare handen neerkomen; nooit was zij gestoken geworden. Toen zij sterker en grooter werd, had zij meermalen met Kadet aan hare zijde, tegen de jongens gevochten ter bescherming van vogelnesten. De wilde konijntjes had ze bijzonder lief, er was een plekje in het bosch waar men eenige boomen had weggenomen, de zon speelde er lieflijk op een tapijt van wilde tijm. Daar kon zij urenlang neerliggen met het hoofd op Kadet rustend, die er op afgericht was het wild niet na te jagen. De konijntjes kwamen voorzichtig uit hun pijpenGa naar voetnoot*) gekropen; zij stelden de lange ooren recht, draaiden het aardig kopken eens links, eens rechts en wanneer alles rustig was, waagden zij het vooruit te springen. Cilia lachtte stil om hunne witte staartjes die zij als pluimen op en neer zag wippen. Dan gingen ze met komieken ernst op hun achterste zitten om de teedere takjes tijm op te knabbelen. Kadet lag doodstil; maar zoo er bij uitzondering een ongewoon gerucht zich voor het bosch liet hooren dan knorde en blafte hij eens en dan was het een wijd en zijd uiteenstuiven der witte koddekens en.... er was niemand meer te zien. Waren de konijntjes weg, dan volgde zij aandachtig het om en weer vliegen van een groote mosbij, die gonzend naar haar nest kwam, en met haar geel en zwart gestreept fluweelen lijf over het groene mos kroop; of ze was begaan met de mieren, die onvermoeid sparrenaalden bijeen gaarden tot het in weinige dagen een groote hoop, dikwijls zoo hoog als een bijenkorf werd. Halfluid voerde zij dan gesprekken met die diertjes. Zij kende weinig woorden en vormde de zinnen als kleine kinderen doen. Lichamelijk was Cilia, alhoewel tenger, toch beter opgegroeid dan men bij hare geboorte verwachten kon. Toen zij 10 jaar oud was, had zij slechts de geestelijke ontwikkeling van een kind van zeven. Naarmate zij opgroeide werd zij schuwer. Men zag aldra dat er niets mee te beginnen was, en men haalde de schouders op zeggende: Het schaap is onnoozel! en men liet haar in 't wilde loopen en opgroeien, hetgeen overigens de gewone opvoeding was der bezem-binders-kinderen. Had zij honger, zij ging in de eene of andere hut een ‘rogge stuk’Ga naar voetnoot†) vragen; met den avond kreeg ze ergens een teiltje pap en om te slapen had zij op het zoldertje bij Sies Roovers den opgeschudden stroozak, waarop hare moeder nog geslapen had, en die nu door een onbestemd gevoel van kieschheid door vrouw Roovers op den zolder was gelegd. Zoo bereikte zij haar zestiende jaar en enkele der bezembindsters die wel eens in de kerk kwamen, zeiden dat zij op het groote lieve-vrouw-beeld geleek, dat op het altaar van een der zijbeuken stond. - T'is toch zonde van dat kind, zeiden zij. Om van de groep hutten naar het tamelijk ver afgelegen bosch te gaan is er een wegel dwars door de heide; hij voert voorbij een waterput die de ‘bodemlooze put’ genoemd wordt. Zijn omvang is niet groot, een hectare misschien, en met hooge biezen en braamstruiken begroeid. Op zeker punt | |
[pagina 23]
| |
staat een troepje wilgen en berken waaronder fijn gras de glooiing bekleedt. Men zegt, de put is zeer diep en wanneer men er een wit steentje in werpt, ziet men het, inderdaad, door het heldere water heen, lang zeer lang zinken; doch niemand heeft ooit den bodem gezien of gepeild. Er wordt verteld dat op die plaats, al lang geleden, een dorp in dezen grond verzwolgen is. De aarde was open en toe gegaan en op de plek waar het dorp lag, was de diepe put met het heldere water ontstaan. Er waren er zelfs die beweerden dat wanneer de zonnestralen schuin door het water schoten, men de spits van den toren en de daken der verzwolgen huizen zien kon. Op den avond van Allerzielendag hoorde men er de doodklok luiden. - Op den rand van dien put was Cilia als boorlingje gevonden. Het groene plekje onder de wilgen had het meisje onlangs ontdekt en lief gekregen; zij sloop er dikwijls henen en kon er uren lang liggen slapen of in de wolken kijken, met Kadet, die braaf de wacht hield, aan hare zijde. Sedert een tijd was Cilia veel stiller geworden. Het woeste springen en loopen, het harde schreeuwen, het vechten met jongens, had zij achtergelaten. Er was als eene ingetogenheid over haar neergekomen. Eens had zij schreiend aan haar kort rokje getrokken als om het te verlengen en er hare naakte beenen mede te bedekken. Een der bezemvrouwen die wat naaien kon, had er met lappen van verschillende kleur een lengsel aangebracht; dan had Cilia weer haar schuin glimlachje gehad en geknikkebold tot teeken van voldoening. Vroeger, toen men in haar bijzijn (wat dikwijls gebeurde) van hare moeder sprak, begreep zij er niets van; de gesproken woorden deden niets in hare verbeelding oprijzen. Langzaam ging er een schemerlicht in hare hersenen op. Als door een najaarsnevel heen, zag zij een licht dóórschemeren dat meer en meer helder werd. Nooit zou het gansch dag worden in haar nacht; maar het weinige dat zij mocht bespeuren vervulde haar met verwondering. Honderd malen had zij het woord ‘moeder’ gehoord en het was haar een klank zonder beteekenis gebleven. Nu, kreeg zij een flauw denkbeeld dat ‘moeder’ eene vrouw was die voor kinderen zorgde en ze liefhad; die ze waschte, hunne kleeren naaide en als ze ziek waren of verdriet hadden hen op haar schoot nam en er zacht tegen sprak; eene vrouw op wier schoot het kind het hoofd mocht leggen als het vermoeid was, achter wie het zich verbergen mocht als het bang was. Onder al die ruwe bezembinders-vrouwen was er geene enkele op wier knieën zij het matte hoofd had durven leggen; in al haar bitter kinderverdriet was haar nooit eene helpende hand toegestoken, geen milde oogopslag had ooit hare tranen gesust. Waar was dan hare moeder van welke men in haar bijzijn zoo dikwijls sprak. En de geschiedenis van het kantwerkstertje, van haar eigen geboorte, van den put waar zij gevonden was, woelde door haar brein en langzamerhand, dreef boven den chaos dier nevelachtige beelden dat ééne beeld: Hare moeder die verdwenen was in den put. En nu kiemde er naast dat ééne beeld ook één en zelfde gedachte die dagelijks zich meer ontwikkelde en wortel schoot: Bij moeder gaan... Zij had er geen | |
[pagina 24]
| |
duidelijk besef van, dat haar hart wakker werd; het kreeg behoefte aan liefde en als zij over de uitgestrekte heide haar droomerig oog liet ronddwalen, had het niet meer genoeg aan de diertjes en de bloemen. Wanneer haar blik in 't voorbijgaan op den grijzen groep huttekens stilbleef, verwarmde dit haar hart niet. Die menschen die dáár woonden, die stoute kinderen die haar plaagden, dáár straalde geen liefde uit. Och wat had zij gaarne haar hoofd op den schoot harer moeder gelegd! Deze, zij was er zeker van, zou de hand streelend over hare oogen strijken en zeggen: Cilia, mijn lief kind! En Cilia verzonk dieper en dieper in haar mijmering................................... - Ik ga bij moeder, zei ze halfluid en vastberaden stond zij op van de kleine verhevenheid waar zij den heelen namiddag had zitten droomen. Zij sloop naar het haar goed bekende plekje onder de wilgen, aan den put. Kadet ging mee, liep vooruit, snuffelde wat onder de struiken, volgde een eind wegs het spoor van een haas of een konijntje (de natuurlijke neiging kwam dikwijls boven) en ging dan terug bij het meisje. Zij zette zich op 't fijne gras, gansch op den boord van 't water, met de armen rondom hare opgetrokken knieën geslagen en keek met inspanning in de diepte van den put. Eene bende kinders kwam van het bosch naar de hutten geslenterd; zij ontwaarden Cilia: Kadet had haar door zijn over en weer loopen verraden. Een der kinders riep, sarrende: - Ha! zotte Cilia!.... Dan namen zij elkander bij de hand en in een lange reke op het meisje af en toe tredend zongen zij op een deuntje van eigen vinding: - Zotte Cilia! Zotte Cilia! In vroeger dagen, toen stoute kinderen haar wel eens plaagden, werd zij boos en greep naar de stouterts om hen te slaan of liep hen na. Doch nu keerde zij langzaam het hoofd van hen af en bleef zitten. Ziende dat zij zich niet boos maakte en hen niet naliep, hetgeen zij meestal zeer prettig vonden, smeten zij haar met aardkluiten. Kadet die zoo lijdelijk niet was als zijne kleine meesteres vloog op de bende toe en zette zijne tanden in de broekpijp van een der jongens; een brok slecht laken bleef hem in den muil hangen en terwijl een vervaarlijk geschreeuw opging bij de kinderen en heel de bende op de vlucht was, kwam de hond terug zijne plaats naast Cilia innemen. Deze legde hem den arm om den hals en met den mond aan een zijner spitse ooren fluisterde zij hem iets in.................................................. De donkere avond viel in en Cilia kwam niet naar huis om te slapen. Vrouw Roovers had al tweemaal geroepen Cilia!... Cilia! alles bleef doodstil. Zij dacht dat het kind voor dien avond zoo als het nog wel gebeurd was, elders een onderkomen had gevonden; doch zij was toch niet gerust; lang wachtte zij eer zij haar deurken sloot en toen zij er eindelijk op bevel van Sies den grendel vóór schoof, dacht zij onwillekeurig aan Cilia's bleeke | |
[pagina 25]
| |
moeder, zooals zij op dien avond, 16 jaar geleden dáár op de heide, in bezwijming had gelegen. De koele herfstnacht daalde over de heide. De volle maan verzilverde de wilgen en de berken en lachte stil haar eigen beeld toe, dat in het licht gerimpelde water zich bevend weerkaatste; nu en dan dwarrelde een verdord boomblaadje naar beneden en ging stil op het water drijven en diepe rust heerschte alom................................................. Kadet lag dóórnat en bibberend aan den put. Een der omstanders bukte er zich over en sprak tot hem: - Kadet, zoek Cilia! zoek ze! zoek ze! De hond vloog op en sprong het water in. Hij zwom in groote kringen rond, hij doorkruiste de oppervlakte van het water en kwam er slechts uit toen hij uitgeput van krachten niet verder meer kon. Hijgend, de tong uit den muil liet hij zich neer, op het plekje waar Cilia placht te zitten. De toeschouwers keken elkander aan met verlegen gezichten en zeiden: - Wij moeten niet verder zoeken: Cilia ligt in den put. Zou zij er ingevallen zijn of wel.... gelijk hare moeder?.... Niemand durfde den volzin uitspreken. - Wat kan men het weten van zoo'n onnoozel schaap, sprak iemand. Het is beter dat zij van de wereld is; wat zou er van zoo'n kind komen? Maar het is toch wreed zóó te sterven.... In gedrukte stemming trokken allen die gekomen waren naar huis en de moeders verboden ten strengste aan de kinderen omtrent den put te komen. Sedert dat voorgevallen is, heeft men den wegel die naar het bosch voorbij den put voerde, verlegd zoo verre van dáár mogelijk. Meest allen die voorbij gaan zijn bevangen met vrees en keeren het hoofd af als zij in de verte het groepje der wilgen en berken ontwaren, want, zeggen zij: in den herfst, vooral 's avonds en 's morgens vroeg als de mist over de heide hangt, ziet men twee witte schimmen boven den put zweven. Het zijn de zielen van Cilia en hare moeder die geen rust kunnen vinden.
Dec. 1894. |
|