Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 526]
| |
Italië en de Italianen.
| |
[pagina 527]
| |
eenige overeenkomsten, geringe niettemin, bezit met de volken waarvan wij, Nederlanders, deel uitmaken. De Noord-Italiaansche steden, met uitzondering van Genua, dat geheel het karakter van zijn land draagt, de Noord-Italianen, zouden niet noodzakelijk Italiaansche steden of Italianen behoeven te zijn. Turyn, heerlijk gelegen, 't is waar, is een allerbanaalste moderne stad met ongeveer evenveel karakter als derde-rangs steden in Frankrijk, Zuid-Duitschland of Oostenrijk. Milaan is iets beter, maar een sterk uitgesproken karakter bezit het toch niet. Zoo is 't met de Noord-Italianen ook: allerbeste menschen, luchthartig en vriendelijk, beleefd, blond heel vaak, maar zij bezitten niet de scherpe kanten van hun volk. Hun uiterlijk bewijst dat al. Een blonde Italiaan, niet waar? dat gaat niet, dat is tegen alle regelen, evenals een zwarte Germaan, of een blanke Moor. Maar zak nu af: zwerf in het land tusschen Florence en Napels - nu zijt gij in het echte Italië - land en volk van Etrurië, Latium, Samnium, waarvan gij de geschiedenis eerst hier begint te begrijpen. Gij kunt om zoo te zeggen al ruiken, dat gij niet meer in Europa zijt, of althans er op den uitgangsdrempel van staat; in de vrije natuur komen u de geuren van een geheel ander plantenleven, in de steden u de stankjes van een geheel andere keuken te gemoet. Hier leeft gij te midden van de echte Italianen, de bruine, hoffelijk als de andere, maar hooghartig, ridderlijk maar wraakzuchtig, met iets van somberen ernst in hun wezen, met een sculpturale schoonheid en de statigheid van antieke statuën. Beneden Napels, in Apulië, Calabrië, op Sicilië en Sardinië, zijt gij reeds niet meer in Europa. Deze streek behoort tot ons werelddeel slechts in naam, inderdaad begint hier Afrika. Dit is reeds het land van den hoogen palm, van den vijg, van den sinaasappel, van de Afrikaansche zon, die de menschen olijfkleurig van huid en zwart van haren en oogen maakt. Deze Zuidelijke Italianen, bijna wezens van een andere planeet, hebben nu heelemaal niets met ons gemeen, behalve natuurlijk dat zij al het menschelijke met ons gemeen hebben. Donker als verbleekte Mooren, hebben zij van het Afrikaansche ras de bewegelijke vroolijkheid, den kwijnenden hartstocht, de plotseling opvlammende drift, die in den tijd van vijf minuten van de uiterste goedmoedigheid overslaat tot den waanzinnigsten wraaklust en plotseling weer terugvalt in de kinderlijkste zachtaardigheid. Drie soorten van Italianen dus: de blonde, de bruine en de zwarte; verschillend onderling; te zamen een volk van groote kinderen, met alle goede en kwade eigenschappen van kinderen.
* * *
Om Italië te leeren kennen en met Italië zijn volk, kan men niet beter doen dan direct naar Genua te gaan; men valt dan met de deur in 't huis en maakt zich oogenblikkelijk duidelijk te midden van een geheel ander volk te zijn dan de goede lieden, die om de Zuiderzee in het lage land wonen. Waartoe zachte overgangen? Waartoe eerst naar Turyn en dàn naar Milaan, om zoo zoetjes aan Italië binnen te glijden? Kom op een lentemorgen te | |
[pagina 528]
| |
Genua aan, liefst van de zeezijde: zie over u heen den hemel van het koninklijkste blauw, zie voor u uit die lichte, zonnelachende stad, tegen de bergen opgebouwd, zie onder het diepe blauw van den hemel die rose en wit gepleisterde huizen schitteren, zie de kale bergruggen golven en deinen, zie in de haven die half-naakte reuzen zwoegen, met hun bruine, zon-gebrande huid, hoor het luide geschreeuw dat van de stoomers, uit de feloeken, uit de brigantijnen tot u opstijgt, zie al dit licht, al die kleur, al die bewegelijkheid, plotseling, en Italië zal zich voor u opendoen als een sprookje en action. Die eerste aanblik van Italië vergeet gij nooit, gij moogt negentig jaren worden: gij verliest er uit uw oogen nooit die rijke, wondere schoonheid van. De Genueezen hebben van Dante's tijd af een slechten naam: ‘mannen zonder eer, vrouwen zonder kuischheid, bergen zonder boomen, zee zonder visschen!’ Geen wonder, dat de groote dichter ze van de aarde weggevaagd wilde hebben. Intusschen, tot dusverre is zijn wensch nog niet vervuld, en de waarheid is, dat de Genueesche mannen en vrouwen zeer aangename lieden zijn. Hoe kan 't anders? Zij wonen in een der mooiste steden van Italië. Als gij een wandeling maakt over de hoog-gelegen Via di Circonvallazione a Monte zult gij denken geen schooner panorama te kunnen zien. De drukke, woelige, bonte stad ligt onder u aan de blauwe zee, die zich trillend van licht en goud in den even-benevelden horizont verliest; links strekt zich de Riviera di Levante, rechts de Riviera di Ponente uit, waar de wit-bepluimde golven spelemeien op de ruggen der bruine rotsen, die als onbewegelijke mastodonten in zee liggen. Nu is dit land versierd met zware ruikers van witte en roode camelia's, straks spikkelen er de citroenen als druppels van een gouden regen; 's winters, beschut door de bergen, is de atmosfeer er zacht, 's zomers, verkoeld door de zee, is zij niet drukkend, de nachten soms zijn zoo schoon, dat een bankier er dichter zou worden. In 't midden van deze heerlijkheid leven de Genueezen: hoe zouden zij dan anders dan zeer brave lieden kunnen zijn? En hun stad zelve? Voor iemand die sterke beenen en sterke longen heeft, is er, Napels uitgezonderd, geen prettiger stad om in te leven. Echt een stad voor schilders van buurtjes met nauwe kronkelende, op- en afloopende straatjes en steegjes, met hooge donker uitziende huizen, uit wier vensters, dwars over de straat heen, altijd de uitgehangen wasschen wapperen. Hier dadelijk al, ziet de vreemdeling, dat de Italiaansche volksvrouwen der steden maar twee soorten van arbeid kennen: de polenta koken en in het publieke waschvat, dat men in de volksbuurten telkens ontmoet, de wasch spoelen en schrobben. Aardig straattooneel, dat groote bassijn, met het steeds vlietende water, waar omheen een twintigtal vrouwen en meisjes met opgestroopte mouwen en opgespelden rok staat te spoelen en te kakelen. Allicht is er een jongen uit de buurt bij die, achteloos leunende tegen een der palen van het afdakje, zijn vriendinnen vergast op een mandoline-concert. Een Italiaan heeft zijn mandoline zooals wij ons horloge hebben. Op onze reis door Italië zullen wij hier of daar nog wel eens een deuntje hooren. Het volk in dit heerlijke zonneland kent slechts drieërlei spel: de mandoline, het bocce en la morra. | |
[pagina 529]
| |
Een Italiaansche zuigeling zal u vertellen dat dit het morra-spel is....
| |
[pagina 530]
| |
Ik geloof niet, dat dertig percent van de mannen in Italië niet de mandoline bespelen; wat het bocce betreft: zij zijn op niets meer verzot dan op dit balspel, of het moest de morra zijn. Bocce is aldus: een kleine houten bal wordt uitgeworpen op een vierkant bocce-terreintje, groot als een paar kamers, dat omheind is door planken, met schuine hoeken. Er zijn twee partijen, en het doel is de ballen zoo dicht mogelijk te werpen bij den vooruit geworpen kleinen; maar de grootere ballen; waarmeê men gooit, hebben ieder een stukje lood aan den kant, dat door zijn zwaarte invloed oefent op hun loop. Er behoort dus groote handigheid toe om den bal in een vaste richting te sturen. De kunst is nu, niet enkel met zijn bal zoo dicht mogelijk bij den kleinen te komen, wat soms heel nauwkeurig wordt uitgemeten, maar nog meer om de reeds gegooide ballen van de tegenpartij weg te gooien. Als ergens bocce gespeeld wordt....
Als ergens bocce gespeeld wordt op het erf van een osteria of op den publieken weg, vindt gij altijd een kring van mannen en jongens om de spelers, die, met die levendigheid van deelneming, die den Italiaan bij alles, wat hij doet of ziet doen, kenmerkt, den loop van het spel volgt. Intusschen is voor een vreemdeling het morra-spel - dat de oude Romeinen reeds speelden - nog belangwekkender. In een kring van toeschouwers staan twee mannen tegenover elkaar, met ietwat voorover gebogen lichamen, den rechter arm met den gesloten vuist opgeheven. Op het zelfde oogenblik werpen beiden den arm neer, openen de hand met een paar uitgestoken vingers en roepen met kracht iets wat ge allicht niet verstaat. Dit wordt verscheidene keeren herhaald. Wat is dat? Een Italiaansche zuigeling zal u vertellen, dat dit het Morra-spel is. Er hoort groote handigheid toe en die snelheid van zien en denken, die enkel een Zuidelijk volk eigen is. Want op 't oogenblik, dat Pasquino drie vingers uitsteekt, moet Nino een zeker aantal vingers hebben | |
[pagina 531]
| |
bijgestoken en beiden moeten dan het gezamenlijk getal roepen: cinque! of sette! of nove! Een truc bij dit spel is, dat de een van den ander allengs komt te weten; hoeveel vingers deze gewoonlijk uitsteekt en daarnaar zijn getal vingers regelt, omdat er van zelf iets machinaals komt in dat snelle uitsteken der vingers. Maar als de ander dat merkt, verandert hij natuurlijk het getal, dat hij van zijn hand maakt. De inzet van dit spel en van het bocce is de liter wijn, dien het gezelschap zal drinken, maar als men wat lang morra gespeeld heeft - men houdt het soms uren lang vol, tot groot verdriet van de buren der osteria, die gehinderd worden door het opschreeuwen der getallen, dat, naarmate de spelers vuriger voor de zaak worden, luider en luider opklinkt - en er is wat veel gedronken, dan eindigt het spel niet zelden in een messenstekerij met doodelijken afloop. Morra is dus verboden in Italië, maar de politie-agenten spelen 't zelf soms! Een Italiaan zou eerder een paar jaar van zijn leven willen kwijt zijn dan van het morra afstand te doen. Dergelijke spelen worden op het land en in de havensteden het drukste gespeeld; beiden handhaven het volksleven het langst. Als gij dus te Genua door de slingerende en klimmende straatjes loopt, vooral die in de buurt van de haven, hoort gij al uit de verte het eentonige zware roepen der cijfers: vijf! vier! zeven! van een partij morra-spelers. Allengs went gij daaraan, gij vervolgt uw wandeling langs de haven: een echt-Zuidelijke haven, een groote haven ook. Uit alle landen der wereld liggen hier stoomschepen aan den steiger of voor anker en... gij ontdekt spoedig, dat deze Zuiderstad een soort voorstad is van uw vaderland! Groote verrassing, als ge, heelemaal niet aan Holland denkende, plotseling in de straten van Genua een détachement Nederlandsch-Indische soldaten ziet, of vroolijke Nederlandsch-Indische officieren, die huiswaarts keeren of naar den Oost teruggaan. En Hollandsch hoort ge er vaak en veel spreken. Dat komt omdat Genua het laatste of het eerste station in Europa is van de Maatschappij ‘Nederland’, wier booten, tenminste eens in de week, hier aandoen. Een soort van springvloed van Nederlanders valt dan over de stad der Doria's: Hollandsche uniformen, Hollandsche taal, Hollandsche soliditeit, dit alles ‘doet’ zoo vreemd in dit land, waar alles licht en luchtig is - morgen aan den dag is de eb weer ingetreden: de Amalia, of de Emma is naar Suez of naar Southampton vertrokken en enkel een Hollandsch kaasje hier en daar - door de Italianen, die alles moeten opschikken, fior di Olanda genoemd - herinnert u aan het verre vaderland. Bij de Italianen is de filosofische knobbel zeer sterk ontwikkeld, zooals door hun spreekwijzen wordt bewezen. Gij neemt in verkeer met hen die filosofie, die gemakkelijkheid om zich over alles heen te zetten, drâ over, en als gij niets meer van uw vaderland ziet of hoort, troost ge u, wetende dat daar tòch, gelukkig, alles goed gaat, met een meno male, waarmeê men in Italië wil zeggen, dat de dingen nooit zoo erg zijn als zij lijken. Gij gaat nog wat van Genua zien, maar behalve den heerlijken aanleg van de stad, behalve de fresco-schilderingen van een paar paleizen van heengegane doge-geslachten, behalve het Palazzo Rosso en het Palazzo bianco is er niet veel te zien. | |
[pagina 532]
| |
Genua, een stad met een prachtig oorlogs- en handelsverleden, heeft in de geschiedenis der Italiaansche kunst geen plaats; als gij in haar de geboortestad hebt gehuldigd van den eerbiedwekkenden denker Giuseppe Mazzini, hebt gij haar ongeveer alles gegeven, waarop zij als intellectueele stad recht heeft.
* * *
Milaan daarentegen is de geestelijke hoofdstad van Italië. Daar wonen de meeste jongere Italiaansche dichters, schilders, beeldhouwers, musici: van Milaan komt in Italië het licht. Prettige stad, Milaan, zoo half-Fransch half-Italiaansch, net als de taat die er door het volk, dààr en in het geheele Po-land, gesproken wordt. Vroeger ook politieke hoofdstad van Italië, heeft het deze eer allereerst aan Florence, vervolgens aan Rome moeten afstaan. Sedert dien tijd, hoewel steeds getrouw aan 't huis van Savoye, frondeert het zoo'n beetje, is zeer radicaal, en voert een hevige oppositie tegen minister Crispi,Ga naar voetnoot*) dien de Milaneezen bij voorkeur, ‘de man met de drie vrouwen’ noemen, terwijl zij hem, zoo hij ooit in hun stad komt, zeer hartelijk uitfluiten. De questie is òok, dat Crispi Siciliaan is en de Noord-Italiaan de meridionalen niet goed kan zetten. Trouwens, de afkeer van den Siciliaan voor ‘den vreemdeling uit het Noorden’ is wederkeerig. Intusschen, indien het leven te Milaan aangenaam is, komt dit enkel doordien de Milaneezen, in hun vermengeling van Fransch en Italiaansch, aangename menschen zijn. Het klimaat is er allerongunstigst: 's zomers snikheet, 's winters ruw koud, 's avonds altijd, door de uitwasemingen van de verdronken rijstvelden der Po, vochtig. De blauwe hemel van Italië is hier une blague, en niet eens 'n goeie. In het Noorden is, behalve 's zomers, de lucht zoo grauw als over de Hollandsche polders. Maar Milaan is zeer modern gebouwd: zijn groote kruis-passage met zijn winkels, koffiehuizen en restaurants zou in u de verbeelding oproepen te Parijs te zijn, indien hij niet door de Milaneezen tot club werd gebruikt. Want hier, in 't Noorden reeds, merkt gij onder een volk te verkeeren, dat het grootste deel zijns levens buitenshuis leeft. Dat babbelt, dat lanterfant, dat lacht en stoeit, dat doet zaken in de Passage en tegen den tijd, dat de Corriere della Sera, een der beste en meest gelezen kranten van Italië, uitkomt, wordt, daar de bureaux der Corriere in een straat bij den Passage zijn, de menigte nog talrijker en nog luider, om, als de krant is uitgekomen, plotseling muisstil te worden, want dan heeft ieder zijn blad gekocht en staat daar in te lezen. Alleen tegen zonsondergang, als het Ave Maria door heel Italie heeft geklept, wordt het stiller in den Milaneeschen Passage. Men gaat naar huis voor het avondmaal, of wel, in den zomer, als de Piazza del Duomo niet meer witgeblakerd is van de zon, gaat men luisteren naar het concert, dat er van half-acht tot half-tien gegeven wordt. Op die uren, in de zomermaanden, is heel Italië een concerttuin; dan heerschen Rossini, Verdi en Mascagni oppermachtig op Sicilië, op Sardinie, in Toscane, in Campania, in Venetië, van Rome tot | |
[pagina 533]
| |
het geringste gehucht; van half-acht tot half-tien 's avonds is de heele bevolking van Italië in Piazza, om naar de muziek te luisteren. Want zoo arm, en zoo klein is geen Italiaansche gemeente of zij heeft haar piazza en haar burger- of militaire banda muzikanten. Jammer dat op dat avonduur de Dom te Milaan gesloten is. In zijn marmeren blankheid, met zijn honderden gothische spitsen en beelden als een ontbladerd woud, lijkt hij in den maneschijn een grillig ijsgevaarte. Wat zou 't heerlijk wezen, voor een oogenblik de drukke markt met haar muziek en stemmengedartel te kunnen ontvluchten, om in mystieke en grootsche gewelven, die, wanneer de zon door het groote roosvenster boven de hoofdpoort straalt, getooid worden door een rijkdom van tintelende kleuren, uit te rusten. Maar op dat avonduur is heel Italië in een profane stemming - Milaan óok. Welnu, laat ook ons dan profaan zijn, te meer en te liever omdat Milaan, behalve Leonardo's beroemd fresco van het Heilig Avondmaal in de vroegere kloosterkerk van Santa Maria delle Grazie, behalve de San Ambrogio, een der laatst-overgeblevene eerste Christenkerken van Italië, behalve een paar zeer fraaie museums, maar die in vergelijking van wat andere Italiaansche steden aan oude kunst rijk zijn, weinig te zien geven, behalve de zeldzaam rijke Ambrosynsche bibliotheek, weinig bezit, dat het gemoed zeer hoog stemt. Het ligt te dicht bij het profane Frankrijk; het is niet genoeg een stad van Italië, geboorteland van de latere schoonheid der moderniteit, om den vreemdeling te doen gevoelen, wat hij in midden-Italië gevoelt: te leven in een atmosfeer van zeer zuivere kunstschoonheid. Daarom is 't goed, dat we eerst Genua hebben bezocht: wij weten nu, dat wat Milaan ons te zien geeft, niet het zuivere Italiaansche karakter draagt. Als wij ons lang genoeg hebben verfrischt aan de Italiaansche blijgeestigheid en opgeruimdheid, die ons hier reeds tegemoet komt, kunnen wij Milaan en Lombardije verlaten.
* * *
Waarheen dan? Wel, Noordwaarts, naar de meren, naar het Lago Maggiore, naar het Lago di Como, naar de bergen, den Monte Rosa op. Het is zomer geworden, de volle, rijke, gouden, weelderige, gloeiende zomer van Italië! O, de Italiaansche zomer! O, Italië in den zomer! Dat is de beker, die overvloeit van den vurigsten wijn; dat is de gouden akker, waar het graan loom van wuiven wordt door de zwaarte der halmen; dat is het land brons gekleurd onder de hitte des daags, waar de schaduwen blauw zijn, waar de stille atmosfeer trilt van ijlheid en loomheid; dat is de zon, aanbiddelijk als een god, rijk aan stralend goud als de overvloed, machtig als een wereld-overwinnaar, onmeedoogend ook als een barbaar, maar schoon, maar verheven, maar onzeggelijk van heerlijkheid. De reizigers verlaten Italië tegen den tijd dat het op zijn schoonst is. Zij komen in den herfst, in den winter, in het voorjaar. Het regent dan dikwijls, vaak is het er koud, soms nevelachtig en grauw; de winter, in de Noordlanden een jonge god, is in Italië een kreupele grijsaard. Daarom, kom in den zomer in Italië! Wel, als 't u te heet wordt, | |
[pagina 534]
| |
kunt gij in zijn heerlijke Alpen toeven, die veel schooner een berglandschap zijn dan Zwitserland is, kunt gij in zijn Apenijnen in den hoogeren en frisscheren dampkring opklimmen, kunt gij deelnemen aan zijn vroolijk badleven. Italië, die waterlaars, heeft natuurlijk honderd badplaatsen: zeer mondaine, zooals Venetië, Livorno, Napels, of de eilanden, waar een kostbaar badtoilet voor noodig is, en zeer primitieve, zeer eenvoudige, te talrijk om op te noemen, waar hoogstens gelet wordt, of men voorzien is van een zwembroekje, et encore! Als badplaats is Venetië misschien de aangenaamste van allen: zij heeft in den Lido, een dier langwerpige eilandjes, die de prachtige lagunestad tegen de Adriatische zee beschermen, een strand, waarvan het zand zoo zacht is als fluweel. De badplaatsen van de Middellandsche zee, meest rotsachtig en ruw van strand, laten in dit opzicht veel te wenschen. Gij zult wel denken, dat het omlaag in de steden gedurende den zomer niet om uit te houden is, maar gij vergist u. Mits gij van eenen tot vieren 's middags uw slaapje doet, evenals de Italianen, mits ge uw vensters en uw blinden aan de zonzijde stevig gesloten houdt en die aan de schaduwzijde opent, mits gij op straat zooveel mogelijk de schaduw zoekt, zijn de Italiaansche steden, ook in den zomer, een zeer prettig verblijf. ‘Alleen de Engelschen en de honden loopen zomers in de zon, de menschen zoeken de schaduw,’ zeggen de Italianen, en met die Engelschen bedoelen zij niet enkel onze buren van de overzijde, maar alle vreemdelingen. In die overdrijving is waarheid. Als gij in den heeten tijd van het jaar in de Italiaansche steden iemand in de zon ziet loopen, kunt gij er zeker van zijn, dat dit een groene forestiere is. En thuis gekomen klagen die vreemdelingen, die buitendien zich uit de gewrichten loopen om in den kortst-mogelijken tijd alle museums te zien, dat 't in den zomer in Italië niet om uit te houden is! Maar wij zien niet tegen wat warmte op, wij zetten onze reis voort, nu naar de stad der Scaligers, naar het antieke Verona. Een landstadje, maar toch interessant, maar toch levendig als alle Italiaansche steden. En hier voor 't eerst wordt ons een venster geopend op dat heerlijke verleden van het Italiaansche land, dat vijf en twintig eeuwen van grootheid telt. In Milaan hebben wij reeds enkele overblijfselen der oudheid gezien, wat tempelkolommen, maar zij zijn te veel door de moderniteit op den achtergrond geschoven, hier te Verona spreekt de oudheid tot u met zwaar geluid, overtuigend, indrukwekkend. Er is een oud amphitheater uit de derde eeuw, onder Diocletianus gebouwd. Sterk vervallen, 't is waar, is er toch voldoende van gebleven, om u een denkbeeld te gunnen van die belangrijke helft des Romeinschen levens, dat in spelen bestond. Toch, ik voor mij geef de voorkeur aan het Domportaal, dat Duizend-en-een-nacht sprookje in steen gehouwen, aan de heerlijke gothiek der Scaliger monumenten. Italië niettemin is niet het land, waar men in de eerste plaats de gothiek zal bewonderen. Zij is er te bont, zij is er te veel steenen bloem geworden, de verheven meditatie is er aan ontnomen. Italië heeft honger schoonheid dan zijn gothiek. * * * | |
[pagina 535]
| |
Ik mag zoo oud worden als een der aartsvaders, ik zal nooit den indruk verliezen, dien ik van Venetië heb meegenomen. Of liever van zijn Piazza, want Venetië is de Piazza San Marco. Ik was acht dagen te Venetië, toen men mij den negenden dag wist te zeggen: ‘U is gisteravond niet in Piazza geweest’. Dit gezegde teekent Venetië, de Venetianen en de Piazza. Kleinsteedsch, als gij wilt, ja. Mits gij onder kleinsteedsch wilt verstaan het geraffineerdste mondaine leven, een Kroonpretendent - Don Carlos, hertog van Madrid - die met zijn ‘hof’ aan dit ‘kleinsteedsche’ leven deel neemt, plus een getal van een tienduizend rijke vreemdelingen. Maar de
Romeinsch Circus te Verona.
zaak is zòò: muziek moet er natuurlijk zijn, te Venetië, op twee, drie plaatsen tegelijk zelfs, 's avonds. Nu heeft de stad van Sint Marcus, behalve zijn talrijke canali en rii, wel allerlei straatjes, steegjes en slopjes, de calle, maar zij zijn zoo nauw, dat een verliefd paar overburen elkaar uit zijn vensters een zoen kan geven, en kronkelen buitendien zoo, steeds trapje op trapje af - de bruggetjes over de kanalen - dat het een ware doolhof wordt. Als dus de arbeid is afgeloopen - 't zij van museums en kerken zien, 't zij van het schoenlappen of kleermaken - dan vloeit heel Venetië naar de Piazza, om er, wandelende en pratende, een mopje muziek te hooren. De Piazza San Marco is het mooiste, althans het gezelligste plein van de wereld, of liever | |
[pagina 536]
| |
het is geen plein, het is een salon, waar de dogaressa elken avond cour houdt, en zòò het gezegde van mijn Venetiaanschen vriend, toen ik mij acht avonden op de Piazza ‘vertoond’ had, den negende naar een theater was gegaan, en den tiende moest hooren: ‘U is gisteravond niet in Piazza geweest’, zooals men zou zeggen: ‘U bent gisteravond niet op de soirée van mevrouw X. geweest, wel?’ Aldus is de Piazza het heerlijkste salon, dat zich denken laat: aan drie zijden begrensd door de laat-Renaissance paleizen der vroegere Procuratoren der stad, die machtige gebieders van de Venetiaansche Republiek, uit wier midden zoowel de groote Doges als de beruchte ‘Raad der Tienen’ gekozen werden; aan de vierde zijde door den Kathedraal van Sint Marcus, in zijn Byzantijnsche pracht van mozaïeken, verguldsels en versieringen. Aan die zijde, in een hoek, opent zich de piazzetta, het zijsalon, met zijn prachtigen klokketoren van Sint Marcus, de heerlijke Sansovino-gevel van de bibliotheek en het grootsche Palazzo Ducale aan de overzijde: het edelste voorbeeld der Venetiaansche gothiek. Stel u voor in deze ruimte, omgeven door galerijen met prachtige en zeer lichte winkels, met koffiehuizen op wier terras een talrijke, luid babbelende menschendrom ijs en sorbet zit te genieten, om een kring van militaire muzikanten, die Wagner naast Offenbach stellen, een babbelende, schuifelende, nieuwsgierige menigte, waarvan de eene helft de andere althans van gezicht kent, en waarin Don Carlos, of een of andere Engelsche hertog of Duitsche prins met hunne dames, de eerlijke maar arme galant' uomini, uit de hemel weet welke calle, die daar ook met hunne siore een verzetje nemen, strijkelings raakt, zonder den neus een kalven meter op te trekken, en gij krijgt dan voor 't eerst een denkbeeld hoe democratisch de Italianen, voor de helft prinsen, hertogen en graven, zijn en dat democratische neigingen niet beletten goede manieren te bezitten. Integendeel, zou men in Italië geneigd zijn te zeggen. Les Portugais sont toujours gais, zingt men, de Venetianen zijn 't niet minder. Zij hebben een manier om hun mooi Italiaansch te spreken, licht en slepend en melodieus, weekelijk zelfs, zooals men 't nergens elders in Italië vindt, en men verwondert zich niet, dat Goldoni in dit zangerige dialect meesterlijke blijspelen heeft kunnen schrijven. Als een van de vele gondolieri van den Molo, den laguna-kant van de Piazzetta, waar de twee monoliethen staan, waarvan een den gevleugelden Sint Marcusleeuw draagt, u zijn vólè? toeroept, waarmêe hij u uitnoodigt een gondeltochtje te maken, wil ik wel eens zien, of gij die vleiende roepstem kunt weerstaan. Temeer omdat een gondeltochtje door Venetië, vooral bij helderen maneschijn, een verwerkelijkte droom van zaligheid is. Zich over het Canal Grande, dat Venetië als een S doorsnijdt, te laten wiegen in een gondel, terwijl het water tegen den boeg kabbelt en in de duisternis de zachte stemmen klinken van hier of daar een serenata, stemmen die zich schijnen te vereenzelvigen met de kleine lichtjes die over het kanaal schommelen, indien iemand dit geluk smaakt met zijn bruid, dan moet hij zich een zaligen god wanen. | |
[pagina 537]
| |
Op zijn kanalen is Venetië niet vroolijk, daar spreekt zijn verleden, daar rijzen, voor de paleizen die hun namen dragen, de schimmen op der groote Doges: Dandolo, Contarini, Foscari, Loredan; daar denkt men aan Marino Falieri, groot een figuur in de geschiedenis van Venetië, als die van Cola di Rienzi in de latere geschiedenis van Rome; daar spoken de Borgia's, Lucrezia en Cesare. In zijn nauwe kanalen, met zijn eeuwenoude paleizen, wier groote gebeeldhouwde poorten aan het water gesloten blijven, en hunne marmeren, in het water dat hen bespoelt afleidende treden, heerscht een geest van somberen ernst, van peinzen aan heengegane dingen, die scherp afsteekt
‘Canal grande’ te Venetië.
bij de vroolijkheid der Piazza. Als, in den schemer, plotseling een zwarte gondel, als een reusachtige zwaan, naar u komt toeglijden, een groen lichtje als een vreemd oog vooruit, nauw-hoorbaar, kabbelend het water, de witte gedaante van den wrikkenden gondelier stil op den achterplecht, terwijl boven u, over het trapjesbruggetje, een eenzame voorbijganger gaat, dan maakt dit alles in die nauwe watersnijding tusschen de verweerde paleizen van vroegere grootheid, ik weet niet welk een diep-droefgeestigen indruk van verval. Het Canal grande daarentegen is ook 's avonds vol leven; de paleizen daar zijn nu - aldus gaat de grootheid der wereld heen - hotels geworden; die geven muziek op het water, cantatori zingen er hun Napolitaansche liedjes, soms wordt er vuurwerk afgestoken. | |
[pagina 538]
| |
Het Canal grande heeft een grooten naam door de wereld en zeker, het is mooi; met zijn zon, zijn blauwen hemel, zijn rose en witte paleizen, in Venetiaansche gothiek, ragfijn soms als kant, hun balcons, rijke bloemen van ijzer en steen, maar - de Bocht van de Heerengracht te Amsterdam, met zijn zware olmen en deftige huizen, hoog genoeg om er met een daktop over heen te zien, zijn stil meditatief watervlak, vind ik mooier, omdat hij massaler, grootscher is. Daar wordt minder over geroepen, barcaiuoli zijn daar niet om u met een plechtig gezicht en breed armgebaar te zeggen: daar woonde burgemeester Six, en daar burgemeester Tulp, en daar burgemeester Pancras of Witsen; Baedeker ook zwijgt er over, maar het is er niet te min grootsch en schoon, en het verleden waarvan het getuigt niet minder schitterend. Voor 't overige wil ik niet in de dwaling vervallen de twee steden met elkaar te vergelijken; bij veel overeenkomsten bezitten ze nog meer verschillen. Dit verschil onder anderen, dat Amsterdam u, als zoodanig, niet opwekt Shakespeare te lezen en Venetië wèl. Ge denkt aan Othello en Desdemona, niet waar? Trouwens, men wijst u te Venetië het huis van Desdemona aan. Gij denkt aan den Merchant of Venice. ‘What news on the Rialto?’ valt u in te vragen, als gij op die drukke, spitse brug, met aan weerszijden zijn goudsmidswinkeltjes, staat, die een der hoofdverkeerswegen der stad is over het Canal Grande. Aldus leest ge in Italië een goed deel van Shakespeare eens over, zooals gij in Messina Goethe's Braut, in Genua Schiller's Verschwörung Fiesco's gaat over lezen, leest gij op Sicilië A Winter's tale, te Verona Romeo and Juliet en de Two gentlemen, te Florence All's well that ends well, te Rome Julius Caesar en Coriolanus. Temeer omdat Italië voor de helft toch een Engelsch land is; voor de andere helft is 't een Duitsch land. Zoo is 't trouwens over de geheele wereld. Intusschen, in hun schoone vaderland, dat niet enkel bewoond wordt door de Italianen zelf, maar ook door dat zonderlinge volk, dat zij forestieri noemen, een benaming die niet veel beter beteekent dan barbaren, doen de Italianen zelf zich niet vergeten. Daarvoor zijn ze te luidruchtig, ook te Venetië, dat nog niet eens misschien het echte Italië is. Gij hebt ze maar bij hun volksfeesten te zien, bij voorbeeld als er ergens Lotto gespeeld wordt. Dit volk is een volk van dobbelaars: zij lijden liever honger dan niet een ambo (twee nummers) of een terno (drie nummers) te nemen in de van staatswege gehouden loterijen. De nummers klimmen maar tot negentig, maar hun combinaties gaan tot in het oneindige. Welnu, van een tot negentig hebben de nummers allerlei erotische, vieze en godsdienstige beteekenissen; men kan er zelfs een boekje van koopen, dat dit alles verklaart, evenals de droomenboekjes. Want de Italianen zijn bijgeloovig als een negervolk: aan alles wordt een beteekenis gehecht, amuletten dragen ze op de borst of aan den horlogeketting, of, in den vorm van een vlokje haar, op de wang. Dat is tegen het booze oog, waartegen men ook in de huizen en winkels een hoefijzer ziet opgehangen: de beschermende invloed, of liever de onheil afwerende invloed van het hoefijzer wordt over de heele wereld erkend, ook ten onzent. Overal worden | |
[pagina 539]
| |
de nummers van gezocht door speelzieke Italianen. Is ergens een aardbeving geweest, dan hebben de bewoners niets haastigers te doen dan een terno te nemen op het getal van de maand, den dag der week, en het uur. De aardbeving was Woensdag, Juni, 's morgens vier uur: het terno is dus 4-6-4, een slecht nummer, omdat het maar een staart heeft. Een verliefd paar heeft zich gedood; de kranten geven den leeftijd der jongelieden op: 19 en 21 jaar, opdat dit een ambo voor de lotto-spelers kunne zijn en het ongeluk van den een het geluk van den ander worde. Het lotto is een volksfeest, met muziek en illuminatie soms. Te Venetië is daarvoor de Piazza. Don Carlos en de Engelsche lords zijn voor dien avond verbannen: het salon der dogaressa is ingenomen door de ban en de achterban der Venetiaansche volks-calle, het plein, bedekt met banken en stoelen en kraampjes, waar men ijs, watermeloenen, aqua fresca en andere verfrisschende lekkernijen kan krijgen. Tot op de piazzetta bij den molo staan de menschen te hoop; op een groot transparant bord zijn de door weeskindertjes getrokken cijfers te lezen, maar voor zij te zien zijn, is het getrokken nummer door op geringen afstand van elkaar staande mannen uitgeschreeuwd, van post tot post, tot heel in de verte. Als de hoofdprijs getrokken wordt gaat een Italiaansch, dat wil zeggen, oorbedervend gejuich op. Wee den vreemdeling die het zou wagen, niet om een ambo of terno te spelen, maar om den hoofdprijs te trekken! Een Italiaan houdt elken vreemdeling voor zeer rijk. Welnu, als hij al rijk - een milordo - is, wat komt hij dan in Italië doen om den armen menschen een ‘stinkend gelukje’ te ontnemen? Laat hij met zijn roode boek in zijn hand naar de museums loopen, porco di bacco, maar niet met het geld schoot gaan! Niet onlogisch die redeneering, wat? Wat kan ik u vertellen van de heerlijke Titiaans van Venetië, wat van de Tintoretto's, wat van de Veronese's? Het is mijn doel niet u in dit vluchtige schrijven van Italiaansch volksleven over de Italiaansche kunst te spreken, anders dan soms, met een verloren opmerking. Iets verstandigs te zeggen over de kunst van Italië, dat vereischt geheel den mensch. Trouwens die kunst gaat om buiten het Italiaansche volksleven van heden, hoe artistiek de Italiaan ook zij. De museums in Italië kosten een toegangsprijs van een of een halve lira; Zondags alleen zijn ze gratis geopend en dan nog ziet men er hoofdzakelijk de vreemden. De prachtige museums, de heerlijke kerken van Italië, zij zijn veeleer voor de forestieri dan voor de Italianen. Maar 's zomersmiddags, tegen vijf uur, wat de Venetianen zich dan niet door de vreemden laten rooven, dat is hun heerlijk zeestrand van den Lido. Tegen dien tijd steken de vaporetti en de gondels in grooten getale van den Molo, in diens verlenging, van de Riva degli Schiavoni af: de voorname families in hun eigen, gebeeldhouwde gondels, de gondeliers met sjerpen in de kleuren van de familie, om het lijf. Don Carlos en zijn ‘hof’ in twee gondels, met de kleuren van Spanje. Een algemeene uittocht naar den Lido, waar gebaad en gestoeid en geduikeld wordt in de heerlijke, kalme Adriatica, en waar, op het terras van het badhuis, een mondaine menigte zit toe te zien naar de dames en heeren die spelemeien in de golven. | |
[pagina 540]
| |
Over Venetië te spreken zonder de duiven van San Marco te noemen, zou onvergetelijke nalatigheid zijn. De duiven van San Marco, allen grijs van kleur, zijn de kostgangers van de stad en van de vreemdelingen. Zij huizen in de steenen rozen en leliën en sieraden van den voorgevel van San Marco, 's avonds, als er muziek in Piazza wordt gemaakt, slapen ze natuurlijk. Maar overdag kan op de Piazza of in de Galerij geen miss of geen fräulein wandelen, of eenige duiven fladderen om haar heen. Mannen en vrouwen, die zakjes met maïs te koop bieden, zijn in de buurt. Strooit de juffer wat maïs uit, dan, tegelijk, fladderen al de honderden duiven van hun hooge Kathedraal-plaats af en in een oogwenk is het meisje bijna omringd door een ondoorzichtbare wolk van vleugelklepperende duiven, die zich, mits zij zich maar stil houdt, op haar hoofd en schouders zetten. Dat is een der aardigste straatgezichten, dat Venetië, zoo rijk aan volkstafreeltjes, te zien geeft.
* * *
Wij hebben ons reeds lang te Venetië opgehouden en haasten ons nu weg te komen, naar Ravenna. Bereid u voor op den doordringendsten weemoed, dien ge gevoelen kunt. Ravenna, eens de hoofdstad van het Christelijke koninkrijk Italië, is nauwlijks langer een levende plaats, het is een graf. Vroeger ook een zeehaven, is haar handel reeds lang verloopen, en haar haven zelfs niet meer aan te wijzen. Ravenna is la ville morte de l'Adriatique. Maar men moet er een bezoek brengen om een denkbeeld te ontvangen van de Christelijk-Byzantijnsche kunst, zoowel in architectuur als in schilderkunst. Immers de mozaïeken van Ravenna, al zijn ze dan geen schilderkunst in den gewonen zin van het woord, zij vervullen er toch de plaats van en al is 't ons slechts te doen om het volksleven van het tegenwoordig Italië te begrijpen, dat begrip ontvangt men niet zonder de geschiedenis te kennen, en in Italië te volgen, van zijn grootsch verleden, want veel in het heden wordt daardoor verklaard. En daarom ook is 't goed een bezoek te brengen aan Ravenna, omdat in vergelijking van deze gestorven stad, Bologna, waar wij straks heen gaan, een stad is vol leven en bedrijf. O, men eet er goed, te Bologna - Bologna la grassa heeft misschien de beste keuken van Italië, althans de beste worsten, die ge wel kent, nagemaakt althans, onder den naam van Saucisse de Boulogne. Zij heeft misschien ook den besten wijn van Italië. Een glas Santo d' Imola, men kan er een koning mee regaleeren. Voor 't overige is dat ongeveer al wat Bologne aantrekkelijk maakt, of 't moest zijn de eigenaardige bouwstijl harer straten met haar arkaden, zoodat men, als 't regent, van 't eene eind der stad naar het andere kan gaan, zonder een parapluie mee te nemen en zonder nat te worden, of 't moest zijn in 't korte oogenblik, dat gij even een straat oversteekt. Maar 't regent zelden te Bologna, dat midden in Italië ligt. De parapluiemakers moeten er dus slechte zaken doen, indien zij niet tevens parasolmakers zijn. Want de zon kent er zomer noch winter - wanneer het te Bologna geducht | |
[pagina 541]
| |
koud kan zijn - genade; de zon is er onverbiddelijk, maar de atmosfeer toch is er zoo licht, dat deze groote warmte nauwelijks hinderlijk is. Er is een talrijk garnizoen in Bologna, misschien komt 't daardoor, dat de poppekast er zulk een geliefkoosd vermaak is. Want ofschoon men door geheel Italië de poppenkast-vertooningen op hoogen prijs stelt en men bijna dagelijks, 't zij te Rome of te Napels, of te Firenze, Pulcinella zien kan, terwijl kinderen en grijsaards, militairen en burgers, rijken en armen op de eenvoudigste manier naar hem staan te kijken en op de prettigste manier om hem lachen; te Bologna schijnt mij de liefde voor marionetten-vertooningen een ware passie, of ik heb 't mis. Zij is onschuldig, dat moet men erkennen, en zij is er vermakelijk bij, wat van andere passies niet kan gezegd worden. Ik voor mij kan de liefde der Italianen voor Pulcinella best begrijpen en heb uren lang pleizier van hem gehad. Ook van de marionetten-vertooningen, 's avonds gewoonlijk, die ijselijke drama's te zien geven of de oude geschiedenissen van Razende Roeland, Keizer Karel, Lancellotto, de Ridders van den Heiligen Graal, Merlino den toovenaar. Dat zijn de gewone helden-figuren der marionetten-vertooningen, waarin natuurlijk de deugd altijd zeer rijk wordt beloond en de misdaad afschuwelijk wordt gestraft, zeer tot voldoening van beminnenswaardige lieden, die er naar kijken en gaarne voor dit bevredigend schouwspel hun soldo of baiocco offeren, al zijn ze ook arm. En waarlijk wanneer men dan 's avonds, te Bologna, van zulk een vertooning huiswaarts keert, wanneer men den een of anderen schandelijken schelm op een noodlottige wijze heeft zien omkomen, onderwerpt men zich allicht aan een zelfonderzoek bij de vraag: ‘heb ik misschien òok.....?’ Dan, opziende naar den besternden hemel van Italië, ziet men de twee schuine torens van Bologna, die u elk oogenblik lijken te bedreigen u te verpletteren onder hun puin, en men snelt haastig en sidderend uit hun nabijheid weg. Zij mochten eens omvallen! Onder den indruk van die vrees, neemt gij u voor om in 't vervolg nooit meer, maar nimmer meer..... Zulk een veredelenden invloed heeft het zien van marionetten-vertooningen in verband met overhellende torens. Ik weet ook niet, of de lieden te Pisa, die dat laatste schouwspel dagelijks in nog sterker mate zien - de overhellende toren van Pisa heeft maar een milimeter schuinte mèèr noodig om neer te smakken - niet zeer brave lieden zijn. Het moet wel, al maakt dan die hotelhouder die mij er zei, dat zijn hotel een voorbeeld van reinheid was, terwijl ik onder zijn dak een nacht lang ten prooi ben geweest aan allerlei menschenvretend gedierte, daar op een uitzondering. Maar dergelijke ervaringen vergeet men spoedig. Pisa is een belangwekkende stad, met een prachtig campo santo, mooie wandelingen in den omtrek en het uitzicht op de sneeuwbergen van Carrara. De lieden van Massa en Carrara zijn een opmerkelijk soort Italianen: ruw, onbeleefd, en woest, drie eigenschappen die men in 't overig Italië zelden bij het volk vindt. Maar in die van Carrara werkt de invloed hunner omgeving aldus. Carrara met zijn trotsche bergkruinen en schitterende marmergroeven, is een heerlijk maar somber land. Het volk leeft er enkel van de | |
[pagina 542]
| |
marmerbewerking, van het uithakken der rotsen. Dat geeft aan zijn karakter tegelijk een somberen en een woesten trek. En wat de overige Italianen even min hebben - misschien de Romeinen uitgezonderd - zij zijn onmatig in het drinken. Om deze redenen moet men voorzichtig met de Carrareezen zijn; kwaad of dronken zijn ze niet te vertrouwen. Misschien werken dezelfde invloeden ook op hun politieke meeningen; hier, aan dit gedeelte van het kustland der Middellandsche Zee, van Genua tot Livorno, is de bevolking zeer oproerig van aard, en altijd geweest, zoodat de vele omwentelingen en opstanden van Italië, gewoonlijk in dit gedeelte van het land zijn ontstaan.
De overhellende torens van Bologna.
Deze kuststreek en de Romagna en Veneto zijn de roode landen van Italië; bij meneer Crispi en andere ministers staan ze in kwaden reuk. Maar ook in deze landen - wie zou 't gelooven als hij hun vruchtbaarheid en hun heerlijkheid ziet - heeft de armoede vaak de afzichtelijkste vormen aangenomen, tegenover de ergerlijkste opeenhooping van rijkdommen aan den anderen kant. Wie zou gelooven, als hij, Italië binnenkomende over zijn Alpen, de wonderbare schoonheid van dit hoogland ziet, dat hij het vaderland binnenkomt van een vreeselijke ziekte, de pellagra genaamd, ontstaan door het voortdurend eten van rotte-maïskoeken, een ziekte die idiotisme met wanstaltigheid van lichaam vereenigt, en die het beste met het Zwitsersche en Tyroolsche cretinisme is te vergelijken.
* * * | |
[pagina 543]
| |
Het voorgaande heeft ons in een naargeestige stemming gebracht; wij zullen ons in de frissche wateren van de Middellandsche zee onderdompelen, in het vroolijke Livorno. Vroolijk, maar alleen in het badseizoen, dat jammer genoeg maar heel kort duurt, want de Italianen achten 't nadeelig voor de gezondheid meer dan twintig baden in een seizoen te nemen. Komt men te Livorno als het seizoen nog niet begonnen of al voorbij is, dan doet men het best om zoo gauw mogelijk de biezen, dat wil zeggen, de koffers te pakken. Niettemin reeds hier, in het land der Groot-hertogen van Toscane, bemerkt gij dadelijk een anderen geest dan die zich in het Noorden van Italië openbaart. Toscane is een der welvarendste streken van het Koninkrijk, dit is eigenlijk, het echte, het schoone Italië. De geschiedenis van Toscane is de geschiedenis der Medici en de faam dezer vorstelijke familie is één met de glorierijke Renaissance. Florence is het centrum van de Italiaansche kunst: nergens ter wereld vindt men rijker en schooner museums. Zij zijn te rijk zelfs, want de kostbaarste kunstwerken zijn in de museums van Toscane, in Firenze, in Siena, in Perugia, in Pisa letterlijk opgestapeld en de rustige en genotvolle beschouwing van meer dan een kunstwerk is daardoor onmogelijk. In deze stad van Dante, Machiavelli, Savonarolla, Michel-Angelo en Lorenzo den Heerlijke, spreekt het verleden niet enkel in de schoonste kunst die men zich denken kan, maar ook in de schoonste en fierste bouwwerken: kathedralen, paleizen, galerijen door groote bouwmeesters opgericht voor de vorsten van Toscane, die, na eerst roovers geweest te zijn, condottieri en vervolgens geniale despoten werden. Medici, Strozzi, della Gherardesca: zelfs in hun verval zijn deze prinselijke geslachten nog eerbiedwekkend. De Toscaan is met die grootsche oudheid vereenzelvigd, trouwens hij stamt in rechte lijn van de Etruskiërs af, en men zegt, dat de leelijke h, waarmêe hij zijn schoon Italiaansch bederft, zoodat hij van la hoda di un havallo en van la hiave della hamera, insteê van la coda di un cavallo en van la chiave della camera spreekt, een erfenisje is van de Etruskische voorvaders. Hoe dit zij, in den Toskaan vindt gij het echte Italiaansche karakter. Noordelijk hebben wij het te weinig Italiaansch gevonden, Zuidelijk zullen wij 't te Oostersch vinden, hier in Firenze, in Siena, in Perugia wonen de echte Italianen: ridderlijk, vroolijk, artistiek, hoffelijk, matig, intelligent, maar jaloersch, opgewonden, zinnelijk, vaak wraakzuchtig en soms wreed en ongevoelig. Naarmate gij nu zuidelijker gaat in Italië, zult gij al deze eigenschappen nog versterkt vinden tot ze op Sicilië, op Sardinië in het overdrevene vervallen en grotesk worden. Hier, in Toskane, begint gij den Italiaan goed te leeren kennen: een volk van groote kinderen, met alle goede en alle verkeerde eigenschappen van kinderen. Gij moet een Italiaansch vader eens met zijn kinderen zien; het is een pleizier er u meê bezig te houden. Voor zijn kinderen heeft een Italiaan alle teederheid, alle vroolijkheid, alle zorg, alle toewijding over, die zijn ziel rijk is. Veel meer dan de Italiaansche moeder voedt de vader in Italië de kinderen | |
[pagina 544]
| |
op. Ik wil niet zeggen, dat de moeders in Italië niet zeer voortreffelijk zijn, maar de vrouw wordt door de moeder nooit vergeten, zooals zoo vaak bij ons het geval is. Trouwens, dat zou de echtgenoot ook niet dulden. Indien hij zich zoo met hart en ziel aan zijn kinderen wijdt, is dit, waarschijnlijk onbewust, niet alleen omdat hij veel van zijn kinderen houdt, maar vooral omdat hij van zijn vrouw eischt, dat zij zich geheel aan hem zal blijven wijden. Al wordt het familieleven van den Italiaan voor den meesten tijd buitenshuis geleefd, het is er niet minder goed om. Hoe zinnelijk het klimaat in Italië de menschen ook moge maken, het familieleven van het Italiaansche volk staat niet lager in zijn zedelijke ontwikkeling, eerder hooger dan dat der volken van Centraal-Europa. Overspel bijv. komt onder Italianen betrekkelijk zeer zelden voor; trouwens de Italianen zijn, waar het deze schennis van het familieleven geldt, oogenblikkelijk gereed met bloedwraak en vendetta. Niettemin, hoezeer de Italiaan een voortreffelijk vader zij, hij is veel minder voortreffelijk als echtgenoot. Mishandelen doet hij zijn vrouw wel niet, maar hij keert in haar alles wat naar verstandelijke ontwikkeling zweemt. In de verhouding tusschen man en vrouw in Italië komt reeds duidelijk uit, dat wij in dit land de zeden van het Oosten tegemoet gaan. De Italiaan verlangt van zijn vrouw slechts, dat zij aangenaam zij in zijn oogen, daarvoor moet ze zich mooi houden, daarvoor moet ze zich tooien, daarvoor moet zij zich hoeden andere boeken te lezen dan die het oog schitteren doen en de wang kleuren. Zoo kunt gij 't soms vinden, dat een Italiaansche vrouw van gegoeden stand, die toch gaarne iets meer van het leven zou willen weten dan wat men haar toestaat, ernstige, instructieve boeken die zij leest, onder haar canapeekussens verstopt, en allerlei gewaagde romannetjes, die ze niet leest, op haar salontafeltje neerlegt. In Italië is 't geen goede toon, dat een vrouw op de hoogte zij van allerlei geleerde onderwerpen; in Italië moet de vrouw de sultane favorite zijn van haar man, niets meer en niets minder. Zoo komt 't, dat de gemiddelde Italiaansche vrouw beter is dan de eerste indruk dien men van haar krijgt. Heel het volk, dus ook de vrouwen, hebben het vermogen om te begrijpen in zijn uiterste verfijning; door een bladzijde te lezen, snapt een Italiaan of een Italiaansche de strekking van een geheel boek. De Italiaansche nu doet, om haar man te behagen, alsof ze van niets weet, maar inderdaad is zij intelligenter vaak dan de meesten harer Noordelijke zusters. Niettemin, op dit oogenblik nog is haar hoogste ideaal allereerst een mooien man, un bello simpatico, tot echtgenoot te hebben en dan zelve mooi te zijn en mooi gevonden te worden. Daarvoor tooit zij zich: haar toilet is vaak wat te kleurig, maar toch meestal elegant; zij siert zich met goud, met paarlen, met edele steenen als een afgodsbeeld. Om een diamanten sieraad te kunnen dragen, daarvoor zal een Italiaansche burgervrouw tien jaren lang niets anders dan droog brood of wat slechte polenta willen eten. Diamanten oorbellen, een parelsnoer om den hals, een satijnen kleed, met die drie dingen kàn een Italiaansche bijna niet ongelukkig zijn. En zoo denken niet enkel de burgerjuffrouwen er over, maar ook de prinsessen en de hertoginnen van Rome en | |
[pagina 545]
| |
Florence; 's winters op de bals dier beide steden is 't zeer wel mogelijk, dat de dames, die er in de prachtigste toiletten verschijnen, te zamen voor een waarde aan diamanten en paarlen dragen, waarvoor een kleine natie zijn staand leger gedurende een jaar zou kunnen onderhouden. Het is bekend, dat de Italianen een mooi volk zijn. Physieke schoonheid is voor een groot deel een zaak van goede voeding en lichten arbeid. Welnu, de voeding van het Italiaansche volk is zoo slecht en zoo onvoldoende als men zich dien denken kan. De arbeid is evenwel niet zoo zwaar in dit heerlijke land, maar de volksvrouwen werken er even hard, zoo niet harder dan de mannen. Zoo kan men zeggen, dat een Italiaan mooi en een Italiaansche mooi geweest is. Soms ziet men onder het volk van Italië, en dat te vaker naarmate men Zuidelijker komt, figuren die met hun lompen en lappen bedekt, verkleede prinsen uit een opera lijken. De ciocciari uit de omstreken van Rome - aldus genoemd naar hun eigenaardig schoeisel, dat een om den voet gebonden lap, met een stuk leder daaronder is - die zich aan de Romeinsche schilders als modellen verhuren, zijn daar voorbeelden van. De vrouwen uit het volk daarentegen zijn gauw vervallen: zij dragen te spoedig de lidteekenen in het gezicht van arbeid en moederschap, beiden in Italië gewoonlijk even vruchtbaar. Maar de Italiaansche meisjes, van twaalf tot achttien jaar, die bezitten vaak die rijke, gouden en bronzen schoonheid van het Italiaansche volk, waaraan de natuur eenvoudig àlles gegeven heeft, behalve een zeer diep gevoelsleven. Hoe het gezicht ook gevormd zij, van deze drie dingen is men bij het Italiaansche volkstype meestal zeker: mooi geplant bruin of zwart haar,
Ciocciara.
| |
[pagina 546]
| |
groote en levendige donkere oogen en sneeuwwitte regelmatige tanden. Veel meer is er al niet noodig om een gezicht mooi te maken. Zijn er nog gevulde, koraalroode lippen bij, een regelmatige, zacht gebogen neus, mooi getrokken wenkbrauwen en een fijne oorschelp - en al dit moois vindt men vaak vereenigd - dan heeft men die schoonheid van het Zuiden genoemd, die sinds achttien eeuwen op ons, meestal leelijke lieden, van het Noorden zoo'n onweerstaanbare aantrekkingskracht oefent. Inderdaad, al deze armelijk gekleede lieden, die zoo fijn van gezicht en zoo edel van houding zijn, lijken vermomde prinsen en gestolen prinsesjes. Maar dat is 't eenige niet, dat het Italiaansche straatleven voortdurend doet gelijken op een opera-voorstelling in het openbaar. Ten eerste zijn de Italianen een zeer muzikaal volk. De Italiaansche opera in Italie gehoord, wordt voor ons Noordlanders een revelatie. Zij is een stuk van het Italiaansche volksleven, dat, naar elders overgeplant, niet op zijn rechte waarde kan geschat worden. Daarbij komt dat de Italianen bijna allen mooie stemmen bezitten; het wemelt in de Italiaansche straten van Mario's en Patti's, en valsch zingen is in Italië iets ongehoords. Nu, iedere Italiaan heeft zijn instrument; buitendien, de straatorgels zijn er voortreffelijk. Van dit alles is het gevolg, dat men in de stille nachtstraten van de Italiaansche steden vaak beter hoort zingen dan in de te hoog geroemde Parijsche opera. Weinig dingen treffen het gemoed liefelijker en vervullen het met grooter rijkdom van zachte, weemoedige gevoelens, dan, in het klare duister van den Italiaanschen zomernacht, die door de loutere schittering van zijn groote sterren een tweede, schooner en poëtischer dag is, op een afstand de teerzachte klanken te hooren van een mandoline, en dan de volle, weeke en klankrijke stem van een Italiaanschen straatzanger. En nooit zijn de Italiaansche straatliedjes vulgair: zij mogen sentimenteel of zinnelijk zijn, gloeien van den kwijnenden hartstocht van een volk dat aan een fel heete zon en een lauw-koelen nacht gewoon is, zij mogen slechts één thema, maar dat in den oneindigen rijkdom zijner schakeeringen, bezingen, l'amore, een gemeen of grof woord zult gij niet in dit straatlied hooren, en zoo u er een in treft, kunt gij er zeker van wezen, dat het gezongen lied niet een oorspronkelijk Zuidelijk lied zij, maar een dat geïmporteerd is uit de Parijsche cafés-concerts. Die Italiaansche straatliedjes komen meest allen uit het Zuiden des lands. Napels met zijn ontelbare cantatori en straatzangers is de groote liedjesdichter van het Italiaansche volk, maar ontleent ze voor de helft aan de Sicilianen en - wie zou 't denken van die somber gestemde menschen? - aan de Spanjaarden. Aldus zingt heel Italië bij voorkeur in Napolitaansch dialect. Nu, Napolitaansch dialect, gezongen bijvoorbeeld door een Venetiaan: een vreemdeling zal er niet spoedig iets anders van verstaan, dan het vaak terugkomende woord l'amor! Maar of hij er veel of weinig van verstaat, hij zal oogenblikkelijk onder de bekoring zijn van het Italiaansche lied, gezongen in de stille Italiaansche nachtstraten, onder den louteren Italiaanschen hemel. De serenata behoort, evenals in Spanje, nog altijd tot de Italiaansche | |
[pagina 547]
| |
gebruiken, meer nog op het land dan in de steden, hoewel men toch ook in de steden vaak een serenade brengen ziet aan een of ander mooi jong meisje. Er zijn duizenden Italiaansche liedjes die Serenata heeten, maar deze worden enkel door straatzangers gezongen. De Italiaan is niet enkel een zanger en muzikant, hij is een geboren dichter tevens. Een boerenjongen die een sonnet maakt - een vreemde vogel, niet waar? Maar in Italië een inheemsche vogel toch. Iedereen maakt er sonnetten: uw kleêrmaker, uw schoenmaker, uw hoedenmaker, uw kruidenier en dat is in het land van Petrarca niet te verwonderen. In het Noorden maken de vrienden op alles een sonnet: op uw geboorte, huwelijk en dood, op den eersten tand en het eerste examen van uw eersten zoon, op alles en meer nog. Die sonnetten laat men drukken en ze worden aangeplakt op de hoeken der straten. Nu, zoudt gij denken, dat die geboren dichter, die de Italiaan is, op dat bij uitstek bezielende oogenblik, dat hij met zijn vrienden een serenade gaat brengen aan het meisje, voor wie hij ‘van liefde brandt’, een geleend lied zou zingen? Neen, hij improviseert. Soms rijmt hij, soms niet: hij maakt nu geen sonnetten, hij zingt zooals zijn hart 't hem op de tong legt. Hij zingt, door de muziek van zijn mandoline begeleid, de slag-strofe; zijn vrienden ondersteunen hem door den terugslag-strofe te zingen, die meestal een refrein is van wat de verliefde zanger zingt. Aldus zal Beppo, die de serenade brengt, zingen, in prozaïsch Hollandsch weergegeven: ‘Liefje, sinds ik jou zag zie ik niets meer!’ en Tito, Nino, Renzo, Aure en hoe zijn andere vrienden mogen heeten, vallen er op in: ‘hij ziet niets meer!’ - Dan vervolgt Beppo: ‘Waarom ben je zoo wreed en geef je mijn liefde geen gehoor?’ En de anderen zingen: ‘Waarom geef je zoo wreed zijn liefde geen gehoor?’ Het is het antieke ritornel, zooals wij het verhevener en schooner in de Psalmen en het Hooglied vinden. Als de serenade voor het venster van Clelia een half uur geduurd heeft, gaan Beppo en zijn vrienden elders een serenade brengen. Renzo is ook verliefd - in Italië is iedereen min of meer verliefd - en nu, onder het venster van Nanna, zingt hij den slag en zingen Beppo en de anderen den weerslag. Aldus krijgen alle mooie meisjes en alle verliefde jongelingen van het dorp een beurt, Zaterdags avonds is de avond der serenades. Dan van de Alpen tot de Jonische Zee klinkt het lied van liefde en jonkheid. In Italië is men op straat altijd in de Opera. Van de muziek is hierboven reeds gesproken; de kleurige Italiaansche steden, met haar nauwe, bochtige straatjes, de Italiaansche pleinen met hun Renaissance paleizen en kathedralen vormen den achtergrond en de decoraties, het Italiaansche volk zorgt voor de bontste en kleurigste costuums. Door geen volk wordt zooveel rood gedragen als door de Italianen en dat rood hoort bij de felle zon van Italië. Het landvolk uit sommige streken heeft nog altijd de zonderlingste kleederdracht, voeg daarbij die tallooze monniken en nonnen van allerlei orden, die ge door Italië ontmoet, de vreemde begrafenissen die gij er ziet, de aardige bruiloften die gij in de dorpen kunt ontmoeten en het idée, dat heel Italië een Opera is, ontgaat u, bij al de muziek en den zang dien gij er hoort, niet meer. Inderdaad, | |
[pagina 548]
| |
met Toscane te beginnen en, karakteristieker nog in het Zuiden, de Italiaansche begrafenissen zijn allervreemdst. Vaak, in Napels vooral, wordt de plechtige uitvaart eerst gehouden den nag nadat het lijk al goed en wel in de moeder aarde ligt te rusten. Dan wordt een prachtig bedekte kist, ledig, door de straten gedragen: koorknapen, monniken, priesters gaan litaniën zingende en wierook zwaaiende de lijkbaar vooraf, die omstuwd wordt door gemaskerde ‘broeders der Chariteit’ - amateur-aansprekers - in hun blauwe, witte of zwarte tabaarden, met puntige kappen van dezelfde kleur over het hoofd getrokken, waarin, door twee gaten, slechts de donkere oogen te zien zijn. Allen houden brandende kaarsen in de hand, ook de familieleden en vrienden die de ledige kist volgen. Ieder kan zich bij den stoet aansluiten, die wil; langs den weg blijven de voorbijgangers stilstaan en ontblooten zich het hoofd en dat, terwijl de doode reeds sinds vier-en-twintig uur begraven is! Gij moogt er om glimlachen als gij lust hebt, in Italië mag men om alles glimlachen, want een der hoofddeugden van zijn volk is - en de geheele geschiedenis bewijst dat - de tolerantie: het respect voor andersdenkenden en andersdoenden. De Inquisitie is een Spaansche uitvinding geweest.
* * *
Niet beter gevoelt men dit dan in Rome zelf. Roma eterna, Roma santa, Roma aurea is door fanatieke Protestanten vaak en fel gelasterd, niettemin is Rome de stad van het vrije denken en doen, altijd geweest. Natuurlijk, ook op haar geschiedenis zijn vlekken van geloofshaat en geloofsijver en van onverdraagzaamheid, maar die vlekken ontsieren de geschiedenis van elk volk, elk land en elke stad, en het heerlijke Rome mag vrij zijn geschiedenis open slaan; zij is de roemrijkste van allen. Ik weet niet wat mij en andere in het Protestantsche geloof opgevoeden in Rome aantrekt; ik weet niet wat Heiden of Jood in Rome aantrekt; ik weet enkel, dat men in Rome nog altijd gevoeld in de hoofdstad te zijn van geheel de beschaafde wereld. ‘Nadat ik aldaar zal geweest zijn, moet ik ook Rome zien’, zei de apostel Paulus. Vòòr hem hadden dit vele groote dichters en wijsgeeren gezegd, na hem is het herhaald door de eerbiedwekkendste mannen van het verleden en het heden. Er is iets in de atmosfeer van Rome, dat vruchtbaarheid geeft aan het groote denken, het groote gevoelen, het groote doen. Is het de onvergelijkelijke geschiedenis van Rome, waarvan de tastbare sporen nog te vinden zijn in zijn geweldigen Colosseum-bouwval, zijn verbrokkeld Forum Romanum, of de ruïnes van de Palatijnsche paleizen en het Roma quadrata, de Urbs der fiere Romeinsche burgers? Ik weet niet wat dat is, dat Rome nog altijd aanbiddelijk maakt, nog altijd het Roma santa doet zijn, ook in de handen van de radicale regeeringen van Italië, die den eerbied voor wat zij aanraken niet altijd verhoogen. Civis Romanus sum, ‘ik ben Romeinsch burger’, nog altijd verlangen de edelsten der volken, zij 't ook in overdrachtelijken zin, dit voor korter of langer tijd te kunnen zeggen. Indien de tastbare geschiedenis der wereld op zijn best drie duizend jaren | |
[pagina 549]
| |
oud is, dan kan men nergens ter wereld zoo reëel gevoelen, dat deze drieduizendjarige geschiedenis, waaruit het tegenwoordige menschengeslacht is voortgekomen, een geheel is waaraan niets bijgevoegd of ontnomen kan worden, dan te Rome. In Rome is heel dat verleden in tastbare realiteit te vinden; elders bestaat het verleden enkel in boeken, in Rome is het steen en brons. Hier te Rome ontstaat van-zelf de gedachte, dat alle menschen van even ouden adel zijn en dus ook is er geen democratischer volk dan de Romeinen. De Pausen en hun Nepoten-families hebben in de Colona's, de Orsini's, de Gaetani's machtige en roemruchtige geslachten doen opbloeien, die deels reeds vervallen zijn; hun afstammelingen zijn niet trotscher van gelaat, niet fierder van houding dan de Trasteverijner, de man uit de Romeinsche volksbuurt over den Tiber te Rome, wien het Civis Romanus sum in den donkeren zelfbewusten blik staat te lezen. Trouwens, de Trasteverino beweert, dat hij regelrecht van de oude Romeinen afstamt, en hij gaat niet uit den weg voor dien anderen Romeinschen burger Prins Massimo, Heer te Roviano, Hertog van Anticoli-Corrado, Prins van Arsoli, die beweert van Fabius Maximus Cunctator af te stammen, waarschijnlijk met evenveel of even weinig recht. Overigens heeft de Romein zijn karakter, dat hem tot een heel ander mensch maakt dan de overige Italianen. De algemeene karaktertrekken van dit volk heb ik reeds genoemd, maar het eerste wat men van ze waarneemt is, dat de Italianen een opgeruimd en kinderlijk volk zijn. Maar nu is de Romein het tegenovergestelde van opgeruimd: zijn karakter heeft iets van de sombere grootschheid der bouwvallen van zijn stad. Rome is misschien ook de stad in Italië waar men het minst muziek hoort, het minst hoort zingen. Als men van Napels, waar de zon altijd over de Azuren Golf schijnt, waar de menschen altijd lachen en altijd snappen, terug komt in Rome, valt 't u op, dat onder den benauwden scirocco-hemel van Rome, de menschen allen iets mistroostigs schijnen te hebben. Rome is geen vroolijke stad. Rome is ernstig. Trouwens, de geestelijke hoofdstad der wereld kàn geen frivolee stad zijn als Parijs: zij behoort de menschen tot denken en arbeiden te stemmen. Dat doet Rome. Ook is de Romein misschien de arbeidzaamste van alle Italianen. Spreek eens een Romein over de geschiedenis van het Romeinsche Rijk. Hij zal misschien kunnen lezen noch schrijven, niettemin kent hij Cesar en Brutus en Romulus en de keizers en de dichters van het oude Rome, niet alleen bij naam, hij kent ook hun leven. Zijn somber en ietwat stug gezicht heldert op, de donkere, dreigende oogen beginnen blijder te glimmen, hij zal u dingen vertellen die misschien reusachtige historische onwaarheden zijn en enkel in zijn verbeelding bestaan, maar waaruit toch blijkt, dat hij de beteekenis van het oude Rome en de Romeinen goed en juist voelt. Trouwens, hij voelt zich verwant aan de groote mannen van het verre verleden, hij draagt hun namen: Cesare, Romolo, Tito, Aurelio, en zoo fier zal de vroegere Romeinsche burger niet den toga-slip over den linkerschouder geslagen hebben en gezegd: Civis Romanus sum als de tegenwoordige Romein, | |
[pagina 550]
| |
in den winter, als hij zijn langen mantello draagt, met een breed gebaar de mantelpunt over den schouder werpt, zeggende: ‘anch' io son' Romano di Roma.’ Ja zeker, de Romein heeft nog altijd iets grootsch in zijn aard. Wee, indien de hartstocht hem verblindt! Altijd gewapend met een breed en puntig mes, geeft hij zoo weinig om eigen leven als om het leven van anderen. Het feit is dat zijn hoffelijke, maar stille somberheid een chaos verbergt van woeste driften, die, wanneer zij loskomen, tegelijk schoon, grootsch en vreeselijk zijn. Gij hebt hem maar op het feest van Divino Amore, dat, omdat er wel eens een glas Genzano te veel bij wordt gedronken, spottenderwijze Amore di vino wordt
Piazza del Popolo te Rome.
genoemd, als hij met vrouw of meisje of kinderen in een wagen met twee of vier paarden buiten den pot verteeren gaat, 's avonds, langs den Appia'schen weg naar stad terug te zien rennen. Dan ontziet hij niets meer, dan wekt hij door zweepslag en geschreeuw de paarden, die hij met onovertroffen wagenmennerskunst voert, tot steeds doller vaart aan. In uw verbeelding ziet gij de rennen van het Circus Maximus herleven, en herkent gij in die dolle wagenmenners die van het oude Rome, die het volk, dat tegelijk brood en spelen begeerde, tot delireerende geestdrift brachten. En niet alleen hierbij borrelt de oude aard der Romeinen op. Begeef u in het midden der menigte, die naar een liedjeszanger luistert, of naar een der | |
[pagina 551]
| |
vele waarzegsters van de Romeinsche volkspleinen en aanschouw de gezichten dier luisterende menigte. Dat leeft, dat beweegt, dat woelt in de ziel dier toehoorders en de geringste emotie spreekt hun uit de trekken. Wacht u wel den Romein te beleedigen, wacht u vooral den schijn op u te nemen, dat gij zijn vrouw of meisje begeert; hier zijt gij te midden van dat volk, dat bij zijn groote en goede hoedanigheden deze minder goede bezit, van een overdreven jaloerschheid en een even overdreven wraakzucht. Toch, als men op een zonnigen lentedag tegen vijf uur 's avonds wandelt langs het Corso, die levendige hoofdstraat van Rome, die, behalve haar grootsche paleizen, zooveel op de Amsterdamsche Kalverstraat lijkt, en voorts, aan het einde van het Corso - op de Piazza del Popolo - naar den Pincio opklimt, dat kleine maar prachtige park van Rome, waar eenmaal de tuinen van Messalina
Het plein en de basiliek van St. Pieter.
waren, en vanwaar men zulk een heerlijk gezicht heeft op de Eeuwige Stad met haar majesteitelijken Sint-Pieterskoepel, dan zal men niet licht Rome en den Romein somber vinden. Muziek op den Pincio, daar en langs de trottoirs van het Corso, Romeinen die stilstaan en, al lachende en snappende, naar de mooie vrouwen kijken, die in haar equipages voorbij rijden. Want dit is het uur en dit is de plaats van de Romeinsche pracht-parade - die ‘in het mouvement’ is te Rome moet zich op dat uur een paar keer op het Corso vertoonen. En in hun prachtige equipage - meestal in onberispelijken stijl - rijden daar de groote dames van Rome voorbij: prinses Massimo en haar dochter en haar logeetje, dona Isabella van Spanje, in haar statige, ietwat ouderwetsche calêche, Prinses Buoncompagni in haar eenvoudige | |
[pagina 552]
| |
landau, prinses Orsini in haar Engelsche victoria, hertogin Gaetani in haar Fransche victoria: de mooiste en edelste vrouwen van Italië, in rijtuigen getrokken door de mooiste en edelste paarden. De grootsche geschiedenis van dit heerlijke land trekt u in haar roemrijkste namen, verbonden aan de weelderigste moderniteit, voorbij. Straks komt ook de bevallige Margherita, Koningin van Italië, in haar calèche, uit de verte kenbaar aan het roode livrei der lakeiën; vriendelijk en betooverend glimlachend trekt zij de twee rijen van kijkende Italianen door, die even hun gesprek staken en den hoed afnemen. Zij zijn niet zeer trouw aan het Huis van Savoye, in Rome, maar toch tevreden, toch ingenomen met het feit, dat de eerste edelvrouw van Italië tegelijk de mooiste vrouw van Italië is: che la prima gentildonna di Italia sia la piu bella donna di Italia. Vol zonneschijn, vol leven, vol jonge vroolijkheid zult gij Rome, op dat uur, op die plaats, een vroolijke, mondaine en zeer grootsteedsche stad vinden. Overigens vindt men de sterk uitgesproken karaktertrekken van een volk eerder buiten dan binnen de steden. De heerlijke Campagna van Rome, in zijn grootsche somberheid met de bouwvallige bogen der antieke waterleidingen over zijn dorre vlakte verspreid, noodt u van zelf tot wandelen. Als gij naar Frascati, Tivoli, Veletri geweest zijt, maakt gij wandelingen, tochtjes, reizen in het Albaansche en Volskische gebergte. Hier ziet ge het eigenlijke volk, het volk der ciocciari en pifferari, dat sinds drie eeuwen door de schilders van allerlei natiën is afgebeeld. In aquaducten, cyclopische muren, bouwvallen van oud-Romeinsche steden en grafsteden, antieke straatwegen komt u hier telkens het verleden voor den geest en als gij Ravenna, die doode stad der vroegste Christenheid, hebt gezien en straks Pompeï, de doode stad van het laatste Heidendom, zult zien, moet gij niet nalaten, op twee uur sporens van Rome, Nymfa te bezoeken, die doode stad der Middeleeuwen, geheel bedekt door een ondoordringbaar kleed van klimop en lianen. Gij weet dat dit schoone Italië een echt malarialand is, en als gij 't niet weet zult gij het buiten op vele plaatsen zien aan de was-achtige gezichten en koortsachtig glimmende oogen dier arme bewoners, die nooit een gezond oogenblik levens hebben gekend en door de moeraskoorts worden vergiftigd. Die malaria, die vooral in en om de Pontijnsche moerassen haar slachtoffers gekozen heeft en kiest, is de oorzaak geweest, dat Pestum, onder Napels, reeds in den antieken tijd, en Nymfa, onder Rome, in de middeleeuwen door de bewoners is verlaten. Nymfa nu ligt aan den rand der Pontijnsche moerassen en boven op den berg staande waarop, vier honderd meters hoog, Norma ligt, waarheen zes eeuwen geleden de bewoners zijn opgetrokken, ziet gij de stad met haar vestingmuren en haar bastions in ster-vorm. Maar zij is geheel begroeid. Gij kunt den loop harer straten en pleinen volgen, maar van de huizen ziet gij niets meer. In, op en over hare kloosters, kerken, paleizen en woningen groeit klimop en steeds meer klimop; op het plat van haar toren is een boom gegroeid! Beneden gekomen tracht gij in deze woestenij van weemoed en verlatenheid door te dringen, maar het is u onmogelijk. Alleen | |
[pagina 553]
| |
een kerk is nog open en aan hare muren zijn nog freschi te zien; maar reeds nu is haar ruim, door de gebroken vensters heen, gedeeltelijk begroeid door allerlei slinger- en woekerplanten. Nymfa wordt nu nog enkel bewoond door hagedissen, adders, spinnen, muizen en wat vogels en nooit zult gij een beeld van droeviger verlatenheid en eenzaamheid hebben gezien, dan in dit middeleeuwsche Pompeï, onder groen bedolven!
* * *
Het wordt tijd, dat we naar Napels gaan, dat we, na de grootsche somberheid van Rome, ons indompelen in de altijd-bruisende vroolijkheid van het volk van den Golfo d'azzurro. Napels is de grootste stad van Italië - 600.000 inwoners - en een Zuidelijke stad van een Zuidelijk land; gij moet u niet verwonderen, wanneer er u hooren en zien vergaat. Van nature zijn de Itatalianen allen zeer druk, maar de Napolitanen zijn de drukste van allen. Trouwens, die menschen leven steeds op straat. Zij hebben woningen, ja, maar behalve in een paar wintermaanden, wonen zij vòòr hun woningen. Vòòr hun huisdeur doen zij alles. De vrouwen koken en braden op straat; de moeders reinigen hun kinderen, die meerendeels naakt loopen, op straat; het volk werkt, slaapt, eet en doet alles op straat, ook die dingen die andere volken ietwat geheimzinnig verrichten. Over heel Napels dus hangt, in den zomer vooral, een lucht als in Holland in de buurt van een oliekoeken-kraam: een dikke, vette olielucht. Dit alles bewijst wel, dat gij te Napels nog maar èèn schrede verder behoeft te doen om midden in den Orient te zijn. Maar hoe vuil en hoe stinkend alles te Napels ook zij, de zon maakt er alles mooi en reinigt er alles. Een mesthoop te Napels krijgt in den zonneschijn iets flonkerends als stofgoud en daar de achterbuurten van Napels eigenlijk niet veel beter zijn dan een pitoreske mesthoop, zijn juist deze voor een vreemdeling het aardigst om te zien, omdat hij er een sprookjes-rijkdom van kleuren en goud zal ontdekken. Een dronken- en dronkenmakende vroolijkheid schijnt de heele stad als een roes te doortrekken. Als gij door de oude Via Toledo gaat, of door de wijk van Santa Lucia, zult gij denken nooit vroolijker en drukker straten te hebben gezien, een drukke vroolijkheid die zelfs 's nachts geen rust heeft. Ik heb reeds vroeger gezegd, dat Napels de Italiaansche straatliedjes maakt; het aantal Napolitaansche straatzangers en muzikanten is niet te tellen en verspreidt zich over de geheele stad en over de geheele haven en over al de mooie eilanden van de Golf van Napels. Voeg er bij de sprookjesvertellers, de poppenkast-vertooners, de straat-kwakzalvers en de straatventers en ieder begrijpt dat het Napolitaansche straatleven vooral voor den vreemdeling groote bekoring bezit. Ik zou allerlei leelijke dingen van de Napolitanen kunnen vertellen; kunnen spreken van hun aangeboren zucht tot luibakken, zoodat het aantal bedelaars te Napels nog grooter is dan te Rome; van hun geheime genootschappen, wier leden daden bedrijven die het daglicht niet kunnen velen, waar de politie vergeefs tegen optreedt, voor zooveel zij er niet zelve aan deel neemt; van | |
[pagina 554]
| |
de aangeboren zucht der Napolitanen om te bedriegen, zoodat men voortdurend met ze op de tellen moet passen. Dit alles is ongetwijfeld zeer leelijk, zeer afkeurenswaardig. Maar ik ga daar niet op in; aan de keerzijde van hun gevaarlijke en schadelijke eigenschappen, hebben de Napolitanen zooveel jovialiteit, zooveel kinderlijken eenvoud, zooveel gratie, dat ik bepaald geloof, dat het verkeerde dat ze doen enkel het gevolg is, ten eerste van hun bedwelmende zon, ten tweede van hun gebrek aan vorming, en dat ze enkel zoo gepolijst en geschaafd en geslepen behoeven te worden, als wij, Midden-Europeanen, gedaan worden, om de beste en braafste van alle menschen te
Napels en de Vessuvius.
zijn. Heel het Italiaansche volk heeft veel wat een Engelschman of Duitscher of een Hollander stuit - en het omgekeerde is òok het geval - maar daarbij heeft het zooveel goeds, dat de Italianen in vele opzichten een voorbeeld kunnen zijn voor andere volken. Wat het land betreft: de schoonheid van Napels en zijn omgeving is spreekwoordelijk. ‘Napels zien en dan sterven!’ is gemaakt van een spreekwijze die oorspronkelijk slechts zei: ‘Zie Napels en dan Mori’ - een in de vergetelheid weggezonken plaats. De waarheid is, dat met Napels en zijn sublieme Golf en diens eilandjes Capri, Ischia, Procida enz. en, aan de kust, Sorrento, | |
[pagina 555]
| |
Amalfi, Pozzuoli, de hoogste natuurschoonheid schijnt bereikt te zijn. In den winter wordt het land hier overstroomd door vreemdelingen van elke nationaliteit. Zij trekken Italië door en, als uiterst reisgenot, bezoeken zij Napels het laatst, òok omdat dit het zuidelijkste punt van hunne reis is. Zij hebben gelijk: Napels is het mooiste punt van heel Italië en het belangwekkendste tevens, omdat te Napels en in het nabij-liggende Pompeï, die doode stad bij uitnemendheid, het meeste te zien is van dat eenige verleden, waaraan geheel de Europeesche beschaving is ontbloeid. Toch is het jammer, dat die Inglesi niet Sicilië en Sardinië bezoeken, want de schoonheid van het eerste eiland is enkel te vergelijken met die van de Golf van Napels en voorts heeft het volk dezer eilanden zooveel vreemds voor ons, dat dit reeds de reis over zee loont. Sicilië en Sardinië hooren slechts in naam tot Europa, de natuur van land en volk bewijst, dat zij inderdaad veeleer Afrikaansch dan Europeesch zijn. Gij moogt zoo goed Italiaansch kennen en verstaan als een Italiaan zelf, van het dialect der Sicilianen en Sarden, met zijn harde Afrikaansche keel-klanken, verstaat gij niets. Niettemin is Sicilië bijna een beschaafd land; het is niet zoo vreemd aan taal en gebruiken van het vasteland als Sardinië, dat, voor zoover zijn hooge bergen het toelaten, slechts sinds kort dat groote beschavingswerktuig kent, dat spoorwegen genoemd wordt. De Italiaansche straatroovers zijn door romans, opera's en kranten wereldberoemd en nadat het de Italiaansche regeering eerst gelukt was ze te onderdrukken, komen zij in het zuiden des lands in de laatste jaren, door de vreeselijke armoede waaraan de Italiaansche bevolking ten prooi is, opnieuw voor, hoewel zij 't nu minder op vreemdelingen dan wel op den gehaten gabellotto, den land- of mijnpachter, voorzien hebben. Maar op Sardinië heeft de struikroover altijd bestaan en bestaat hij nog; de Sardinische bevolking, in haar dorpen, die als adelaarsnesten op hooge rotsblokken liggen, kent eigenlijk slechts één achtenswaardig bedrijf, dat van struikroover namelijk, of, desnoods, dat van herder, wat op hetzelfde neerkomt. De brigandage heeft de sympathie der Sardinische bevolking. De regeering van Italië tracht daar wel tegen in te gaan, maar als 't hier of daar tot een treffen komt tusschen de rijksveldwachters - de carabinieri - en de roovers, dan is de sympathie en de bewondering der bevolking altijd aan de zijde van de laatsten. In de Sardijnsche krantjes kan men herhaaldelijk berichten lezen als: ‘gisteren kwam het daar en daar tot een treffen tusschen de mannen van den moedigen Curnatesta Giuseppe en de Rijks-carabinieri; na een bloedig gevecht wisten de struikroovers gelukkig te ontsnappen.’ Men verhaalt zelfs van een Sardijnsch advocaat die, in een proces tegen gevangen briganten, uitriep: ‘Mijn' heeren van de Jury, er was een buit van dertig duizend lire te behalen, wie uwer had de verleiding weerstaan aan de onderneming deel te nemen?’ Sardinië is wet niet het uiterste geographische punt van Italië, maar wel het uiterste punt van zijn karakteristiek volksleven. * * * | |
[pagina 556]
| |
Snel, zooals men in dezen tijd rijst, zijn wij Italië van het Noorden naar het Zuiden doorgegaan; onze indrukken waren vluchtig, oppervlakkig en algemeen, en wij namen ons voor een deel van zijn volksleven, maar zijn kunst niet te beroeren. Wij hebben gezien, dat, hoezeer het Italiaansche volk ook verschilt van de volken die ons in midden-Europa omringen, en waartoe wij-zelf behooren, dit volk een goed en een krachtig-levend volk is, dat slechts goed geregeerd behoeft te worden om zeer gelukkig te zijn. De natuur heeft aan Italië schoonheid en vruchtbaarheid gegeven, aan de Italianen schoonheid en intelligentie: als dit volk opnieuw dat uiterste punt van beschaving kan bereiken, dat door goede en rechtvaardige wetten wordt gevormd, zal het opnieuw het bewonderenswaardigste volk der wereld zijn, want de geschiedenis zijner Risorgimento in deze eeuw, zijn groote mannen als Mazzini, Garibaldi, Cavour, Leopardi en Vittorio Emmanuele bewijzen, dat het niets van zijn krachtige vitaliteit en grootsche bezieling heeft verloren. Maar na de verbrokkeling van het Romeinsche Rijk, kent het Italiaansche volk eerst nu weder die nationale Eenheid, die voor zijn bloei onmisbaar is. Tot nu toe is die eenheid nog eerder een woord dan een daad: haar noodzakelijkheid wordt nog niet zeer diep door allen gevoeld. Eenmaal het bewustzijn dier noodzakelijkheid doorgedrongen tot alle lagen van zijn volk, en Italië zal opnieuw de wereld beheerschen, nu niet door de macht van zijn legioenen, maar enkel door de macht van zijn genie. Cosi sia.
Rome '96. |
|