Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
Generaal K. van der Heijden aan 't woord.
| |
[pagina 513]
| |
grasveld met den breeden oprijweg die er zich doorheen buigt naar het ouderwetsche witte buitenverblijf van den Koning, thans de generaalswoning, waarachter op een afstand, links, de sikkel van het eenvoudige gebouw der invaliden. Het was goed weer voor een bruiloft van kikkers en padden; de regen zwiepte neer. In de kamer van de generaalswoning waar men ons binnen liet brandde een vuurtje. Het duurde niet lang of daar kwam de oude held van Atjeh, met zachte maar nog vrij vlugge stappen, klein, grijs en oud, maar stram en stevig in zijn zwarten gekleeden jas. Toen we zaten, begon generaal Van der Heijden al dadelijk over Atjeh en hij praatte nagenoeg uitsluitend over dat onderwerp. Hoewel de generaal een zeer gewillig patiënt is, kan men hem toch bezwaarlijk gemakkelijk te interviewen noemen want van een geregeld vragen en antwoorden is weinig sprake. Hij springt daartoe te vlug van het eene onderwerp op het andere... altijd binnen den Atjeh-kring blijvend. Zoo zaten we geruimen tijd en de generaal praatte over allerlei onderwerpen uit den tijd van zijn verblijf in Atjeh, over zijn wijze van leven, zijn oorlogstaktiek, de plannen die hij omtrent de toekomst van Atjeh had gekoesterd, zijn verhouding tot de hoofden... maar het meest over de verdachtmakingen en de aanvallen waaraan hij had bloot gestaan. En als hij de namen Pruijs van der Hoeven, Derkinderen of Lansberge noemde, dan bliksemde het eenzame oog zóó vervaarlijk, dat men onwillekeurig dacht: Voor dat ééne oog zijn eenmaal zeker vele andere neergeslagen. Dat gevreesde ééne oog, dat nog zoo scherp dóórdringen kan als een puntkogel en die korte, droge, resolute stem, die troffen mij het meest. Die stem is niet luid meer en droog als de tik van een ketsend geweer, maar er zit nog zóó'n scherpte in, zoo'n voorraad van bevelend overwicht, dat het lijkt alsof er nog de echo's in klinken van al de Atjeh-commando's. Driemaal werd het onderhoud afgebroken. De eerste maal vroeg de generaal opeens aan den heer Krabbé: ‘Wat drommel, wat doe je daar? Zit je me uit te teekenen?’ Verbaasd keek de teekenaar op: ‘Ja natuurlijk generaal.’ De generaal heeft, geloof ik, nooit recht begrepen dat het ons niet om de Atjeh-quaestie of om wat dan ook, maar om hemzelf te doen was. Dat men zijn persoonlijkheid alleen al interessant genoeg vindt, gaat zijn bescheidenheid blijkbaar te boven. Hij stond op en ging achter den heer Krabbé staan om de schets te bekijken. ‘Wat een leelijke kerel! Wat een leelijke kerel!... En wat is dat!... Heb je me een bril opgezet?’ ‘Ja generaal, u hebt een bril op.’ ‘Nou ja die heb ik maar even opgezet om die brieven te lezen. Maar ik draag nooit een bril. Een bril, een bril... wie heeft er nou ooit een soldaat met een bril op gezien... Neen, hoor eens, dien bril moet je weer afnemen.’ ‘Ja maar generaal dat gaat niet meer.’ ‘Maar ik draag nooit een bril? Ik kan nog heel goed zien!’ | |
[pagina 514]
| |
Het denkbeeld om te worden voorgesteld als een oud man die niet goed meer kan zien, hinderde den generaal blijkbaar zeer en hij was nog maar half tevreden toen ik beloofde in mijn relaas duidelijk te zullen doen uitkomen dat hij anders nooit een bril draagt. Toen ging hij weer zitten, nog mopperend: ‘Een bril, een bril...’ Het telegram van den Koning.
De tweede interruptie was een gevolg van den dienst van het instituut. ‘Allemachtig!’ riep de generaal ineens, en hij sprong op, ‘daar zou ik het heele rapport vergeten! Neem me niet kwalijk hoor maar ik moet jullie even alleen laten. Wil je rooken?... Neen deze niet, dat zijn stinkstokken... Wacht...!’ En hij haalde ons sigaren, zette zijn generaalspet op en liep toen op een drafje naar het rapport. | |
[pagina 515]
| |
De derde onderbreking werd veroorzaakt door het aanbreken van het koffie-uurtje. We hadden met ons drieën een heel gezellig dejeuner en daarna vertoonde de generaal ons allerlei photographieën op zijn Atjeh-tijd betrekking hebbend. Ook het oorspronkelijke telegram van den koning met de benoeming tot grootkruis van den leeuw van Nassau, dat hierbij gereproduceerd is met enkele photographieën. De generaal hecht nl. zeer veel aan dat telegram omdat daaruit ten duidelijkste blijkt dat Koning Willem III zijn beleid op Atjeh van 't begin tot het eind heeft goedgekeurd, Ten slotte vertoonde de generaal ons nog in de groote receptie-zaal de verschillende cadeaux en herinneringen die hij daar bewaart. En toen namen
De overdracht van het vaandel door Pel aan Van der Heijden.
(Pel in het midden met v.d. Heijden achter hem tegen het vaandel). we afscheid met het aangename bewustzijn dat de producten van dezen dag in het Juni-nummer van Elsevier's Maandschrift zouden verschijnen. Eilacie! De mensch wikt... en de Russische censuur beschikt. De Russische censuur...?! Ja want kort na het onderhoud met generaal Van der Heijden begaf steller dezes zich voor eenigen tijd naar Rusland; de kopij van het interview, waarin nog iets te wijzigen viel, werd hem nagezonden... maar heeft nooit haar bestemming bereikt. De Russische censuur heeft waarschijnlijk het verdachte dikke pakje open gemaakt en den inhoud, die immers wel eens een | |
[pagina 516]
| |
nihilistisch plan kon bevatten, veiligheidshalve verduisterd. Er is althans nooit meer iets van vernomen en alle pogingen (ook door ons gezantschap te Petersburg aangewend) om het verlorene terug te krijgen werden slechts met ontkennende documenten bekroond. En zoo gebeurde het dat ik in 't laatst van October nogmaals naar Bronbeek toog (ditmaal alleen, want de teekeningen waren gelukkig in 't land gebleven) en een tweede onderhoud met Generaal Van der Heijden had waarvan het onderstaande het resultaat is. Wat hieraan voorafging draagt dus een legendarisch karakter en behoort dan ook tot het vóórhistorische tijdperk van dit interview.
* * *
‘Wat is er weer een gescharrel over Atjeh geweest in de Kamer!’ ‘Ja generaal en daarbuiten ook. U hebt natuurlijk de brochure van meneer Pruys van der Hoeven gelezen; hebt u geen plan gehad om die tegen te spreken?’ ‘Nooit. Ik schrijf geen woord. Ze kunnen schrijven wat ze willen. Och er wordt zooveel over Atjeh geschreven. In de kranten ook. In het Handelsblad wordt eerlijk en juist over Atjeh geschreven...’ Hier ging de generaal zoodanig uitweiden over de verdiensten der Atjeh-artikelen van het Handelsblad dat ikzelf, als redacteur van dat blad, al heel onbescheiden zou moeten zijn om dat weer te geven. ‘Ze probeeren op alle mogelijke manieren iemand het leven onaangenaam te maken. Daar had je Van Dalen. Die is gestorven van chagrijn. Ik was er ook in de eerste vijf maanden heelemaal beroerd van. Maar nou trek ik er me niets meer van aan. 't Is een vuile boel... ‘Daar heb je nu weer meneer Fransen van de Putte! Die heeft in de Kamer immers over de ‘legende van Van der Heijden’ gesproken en net gedaan alsof de gouverneur-generaal mij zelf aanspoorde. Zooals bij de expeditie naar Selimoen. Wel toen ging ik op mijn eigen houtje en ik zond een bericht daarvan aan den gouverneur-generaal, terwijl er een brief van hem met tegenbevel onderweg was. Die brieven kruisten elkaar en toen kreeg ik weer een brief waarin hij schreef: U hebt volkomen gehandeld naar mijn inzichten! En dan zeggen ze nog dat ze me uit Batavia toeriepen: Vooruit, generaal! Dat is niet waar! Wie heeft mij gezegd in de XXII Moekims te gaan? Immers niemand! De chef van den staf zei zelf: Durf je dat wel te doen? Je hebt er geen orders toe. Neen, alleen bij dien watersnood is het mij gezegd. Maar toen kon ik juist niet vooruit. Dat zei ik toen ook: Ik kan mijn soldaten toch geen zwemvliezen bezorgen?... ‘Als meneer Laging Tobias mij was opgevolgd dan zou het goed zijn gegaan.’ ‘Dat was dus een van de weinige civilisten die de zaken goed inzagen?’ ‘Ja maar die was ook militair geweest.’ Daarna weidde de Generaal geruimen tijd uit over den tocht naar Kemala. Sprekend over het gebruik van artillerie bij dien tocht zei hij o.a.: ‘Ik ben altijd een groot voorstander geweest van het gebruik van artillerie. | |
[pagina 517]
| |
Zoo lang en zooveel mogelijk artillerie gebruiken. Bloed sparen! Bloed sparen!’ Toen bracht ik het gesprek op een ander punt: ‘Onder het ministerie-Keuchenius is u nog eens een verzoek gedaan om weer naar Atjeh te gaan, niet waar?’ ‘Ja zeker. Keuchenius deed mij weten dat hij bij mij zou komen, maar toen antwoordde ik dat ik wel naar hem zou gaan want dat ik dat meer gepast vond. Keuchenius was iemand die de zaken op Atjeh wel goed inzag. Net als de koning. De koning zei mij, al in het eerste jaar nadat ik terug was: Van der Heijden, als ik het alléén te zeggen had, dan ging je dadelijk terug.’ ‘Welke voorwaarden bood de minister Keuchenius u aan?’ ‘O ik kon doen wat ik goed zou vinden. Ik kon tractementen bepalen, den sultan aanstellen, enfin wat ik maar wou. Maar dat was mij niet voldoende. Ik wou van niemand afhankelijk zijn. Goed, zei Keuchenius, je kunt gaan als regeerings-commissaris als je wilt. Maar ik gaf onder andere voor, te oud te zijn en bovendien wou ik niemands plaats innemen, zoo min in 't civiele als in het militaire. En toen ging het natuurlijk niet. ‘Ik weet niet precies meer in welk jaar dat was; ik heb een ellendige memorie. Het was in den tijd toen Sol naar Indië ging als lid van de Rekenkamer. Keuchenius had me trouwens al éénmaal gezegd: 't Is toch jammer dat je er niet weer heen gaat en zoo meer.’ ‘Als men het u in den laatsten tijd weer had aangeboden, voordat generaal Vetter er heen ging...?’ ‘Neen, nu is het te laat... te laat...’ En uit den toon waarop dat gezegd werd begreep ik wel dat de bedoeling waarschijnlijk was: Nu ben ik te oud geworden. ‘Neen toen de Koning het wou, toen was het nog tijd... ‘De hoofden hebben me nog dikwijls getelegrafeerd en geschreven. Ze hadden immers ook voorspeld dat de oorlog opnieuw zou beginnen als ik wegging!’
‘Gelooft u dat het schrijven over Atjeh hier te lande nadeelig kan zijn. Zouden de Atjehers er iets van te weten komen?’ ‘Ja dat geloof ik zeker. Ze weten zeker wat er hier in de couranten over Atjeh geschreven wordt en wat men er in de Kamers over zegt. Want ze worden deksels goed op de hoogte gehouden, geloof dat maar.’ ‘Daar hebt u me de vorige keer iets van verteld. Van die pajongs, geloof ik?’ ‘Ja juist. Er kwam eens een spion bij mij en die zei: ‘Meneer, hebt u die pajongs wel eens laten nakijken die hier uit Singapore worden ingevoerd? - Die pajongs? Neen, wat zou dat? zei ik. - Laat u dat dan eens doen, zei hij. Ik liet ze nakijken en waarachtig daar zat wat in. De steel is hol weet u en nu hadden ze die dingen zóó gemaakt dat het stukje dat er nog boven uitsteekt, er afgenomen kon worden. En toen kwamen ze er uit hoor: Allemaal kranten uit Singapore... | |
[pagina 518]
| |
Sjech Marahaban.
(Bekend Atjeh-hoofd in den tijd, toen Generaal Van der Heijden in Atjeh was). | |
[pagina 519]
| |
‘Wel, toen ik tot generaal-majoor benoemd werd, wist Abdoer Rachman het direct, nog vóór hem iets verteld was. Hij kwam mij feliciteeren. Hoe weet je dat? vroeg ik. Ja, zei hij, kabarangin. Dat noemen ze zoo; dat beteekent ‘windtijding’Ga naar voetnoot*) In '49 was de verwonding van generaal Michiels op Java bekend vóór dat de officieele tijding er was en toen was er toch geen telegraaf. Maar zulke dingen worden langs de kust gebracht met al die kleine prauwtjes. Intusschen had de officier, die toen die kabarangin op Java rondvertelde, bijna arrest gekregen.
Toen sprong het onderhoud nogal vlug over verschillende onderwerpen heen. Over Toekoe Oemar o.a. waarbij de generaal opmerkte hoe onjuist het is wanneer men ten gunste van Toekoe Oemar er op wijst dat hij tijdens de Lombok-catastrophe dan toch maar rustig is gebleven. ‘Ja, maar hij kon ons toen ook nergens pakken maar als we in dien tijd eens uitgerukt waren dan zou men wel wat anders gezien hebben!’... En ook vroeg ik de meening van den generaal over de onderweg zijnde Atjeh-plannen die, zooals het Handelsblad toen juist had gemeld, de vestiging van drie versterkte kampen zouden beoogen. ‘Ja,’ antwoordde de generaal, ‘dat zou niet kwaad zijn mits men er dan troepen van alle wapens in brengt en mits ze sterk zijn. En elken dag patrouilleeren. Altijd door patrouilleeren. Dat is de groote fout van Pruys van der Hoeven geweest dat hij dat niet gedaan heeft.’
Over het civiel bestuur is de generaal altijd slecht te spreken: ‘.... En dan moeten die heeren van het civiel bestuur altijd allemachtig veel eerbewijzen hebben. Pruys van der Hoeven kwam niet zoo gauw op Atjeh of hij liet me dadelijk vragen of ik er voor wou zorgen dat aan hem als mijn mede-commissaris dezelfde eerbewijzen zouden worden geveven als waarop ik recht had. Recht had, zie je want hij wist wel dat ik ze nooit wou hebben. Neen, ik wou nooit hebben dat de kerels wisten waar ik was en met al die soesah hebben ze dat dadelijk in de gaten. Ze komen er toch gauw genoeg achter; ik heb toch eens gemerkt toen ik op marsch was dat de kerels mekaar teekens gaven door brand in het gebergte, zóó dat het letterteekens waren! ‘Nu maar Pruys van der Hoeven wou dan vooral dezelfde eerbewijzen hebben als waarop ik recht had. Nou, mij goed, dacht ik. Mits je in costuum bent, anders heb je er geen recht op. ‘Neen ik wou altijd officieren hebben in 't civiel bestuur, officieren liefst die daarvoor opgeleid waren. Er moest een soort van pépinière voor jonge officieren zijn om ze op te leiden voor 't civiel bestuur. De Bandjermassinsche school, de school van Verspijck, dat was de ware. Tegenwoordig | |
[pagina 520]
| |
zijn het nog jongetjes die men naar Indië stuurt. Ja, niet waar, ze studeeren in Delft en dan heb je dat examen - hoe noem je 't ook weer... het groot-ambtenaars-examen en dan zijn ze klaar. ‘Ik heb ook nooit begrepen waarom er toch zoo'n haast moest worden gemaakt met die splitsing van het bestuur. Sumatra's Westkust en andere streken zijn ook wel onder het civiel bestuur gebracht maar... door een generaal. Dat de oorlog uit was kon de reden niet zijn want dat was niet zoo. Ze zeggen wel dat ik dat zelf verklaard heb maar dat is een leugen. Ik heb nooit gezegd dat de oorlog uit was maar dat ‘krijgstoerustingen op groote schaal’ niet meer noodig zouden zijn. Generaal Van der Heijden op zijn lievelingspaard.
Mijn oude chef, generaal Waleson zei eens: Van der Heijden, als het civiel bestuur den boel verknoeid heeft dan moeten wij komen om het weer op te lappen. Terwijl wij er niet zoo gauw toe overgaan om iets onvoorzichtigs te doen, omdat we heel goed weten dat wij er voor opdraaien als het mis loopt. Maar als je geweld moet gebruiken, dan is de eerste klap drie gulden waard. - Dat heb ik altijd onthouden. Waar we eenmaal geweest zijn, daar moeten we ons ook vestigen. Maar tegenwoordig zijn de soldaten, voor zoover ik weet, erg zacht, erg humaan. ‘.... Maar de gouverneur-generaal, 'k moet zeggen, dat is een kerel. Als | |
[pagina 521]
| |
ik een gouverneur-generaal had gehad zooals meneer van der Wijck... Als generaal Vetter een gouverneur-generaal had gehad zooals ik er een had...’ ‘Dan was het misgeloopen op Lombok?’ ‘Neen dan hadden we heel Indië misschien verloren.’
‘U hebt me de vorige maal al gezegd dat u die lijn van Kroeng Raba naar Kroeng Raja met voorposten-detachementen om Lambaroe niet voor deze omstandigheden had aanbevolen maar dat U daarmee had willen zeggen: Zoo was vroeger mijn plan. - Niet waar?’ ‘Zeker. Ik weet nu niet meer hoe de toestand is. Ik ben te lang uit Indië om nu nog te kunnen zeggen: zoo moet het zijn. Maar ik geloof dat we met Vetter op den goeden weg zijn.’ ‘Gelooft u dat er voor een onderwerping van Atjeh een groote versterking van het Indische leger noodig is?’ ‘Neen, niet veel.’ ‘Hoeveel denkt u, ongeveer?’ ‘Drie colonnes. Zooveel, dat we de goedgezinden beschermen kunnen. De menschen willen wel onder ons bestuur zijn, maar we moeten ze dan ook beschermen. We zijn veel te gauw weggeloopen nadat we ergens geweest waren.’
Nog herhaalde ik eene vraag van de vorige maal, nl. of de generaal ooit eenig vermoeden had gehad dat, zooals men wel eens gedacht heeft, zijne terugroeping uit Atjeh zou zijn geschied ten behoeve van personen die er belang bij hadden dat de oorlog niet te gauw uit was. ‘Neen’ antwoordde de generaal, ‘dat geloof ik niet.’ ‘Hebt u ook nooit eenige reden gevonden om zoo iets te vermoeden?’ ‘Neen, nooit.’ Ik noemde nog voor alle zekerheid den naam eener firma, die destijds bij de Atjeh-leverantie betrokken was en die nog al eens genoemd is in verband met bedoelde insinuatie, maar de generaal bleef verklaren dat hij nooit reden had gehad om zoo iets te veronderstellen. En toen - ik weet niet meer hoe het gesprek zoo te keeren kwam - kwam de oude Atjeh-held te spreken over de opwinding van het gevecht: ‘.... Want ik kan geen bloed zien, weet je.’ ‘Wat zegt u?!’ ‘Neen, ik kan geen bloed zien. Wel in het gevecht, zie je, maar als de opwinding voorbij is dan maakt het zien van bloed me beroerd. Ik heb het eens gehad na een gevecht, dat ik weer tot kalmte kwam en opeens een gewonde kerel vóór me zag liggen. Ik viel waarachtig flauw en toen ze me weer hadden bijgebracht was ik er nog zóó ellendig van dat ik nog een half uur met mijn voeten in een badje van koningswater heb moeten zitten. - 't Is wonderlijk wat je in 't gevecht al doet, waar je later zelf versteld van staat. Er moest eens een benting genomen worden en ik zag dat een fourier over de bamboedoerie en alles heenvloog en er in kwam. Toen de benting | |
[pagina 522]
| |
genomen was zei ik hem: Ga nu eens mee en wijs me eens waar je doorgekomen bent. De man wist het niet meer. Nou, zei ik, dáár ben je overheen gegaan, doe het nu nog eens. Maar hij kon het niet meer hoewel hij het nu toch op zijn gemak had kunnen doen. - Dat is de opwinding van het gevecht.’
Verschillende punten werden nog vluchtig aangeroerd, o.a. de voeding te velde waarbij de generaal vertelde dat hij, als hij in actie was, altijd een stuk chocolade bij zich had en het daarmee deed. Toen kwam hij weer terug op de oude quaestie: ‘Ze moesten mijn naam zoo min mogelijk noemen in de kranten. Ik heb een massa vijanden, een massa hoor, dat verzeker ik je. Ook degelijke vrienden. Maar een massa vijanden... ‘Ik heb vroeger nooit gedacht dat ik er nog eens spijt van zou hebben dat ik daar in Atjeh vijf jaren heb verspild.’ ‘U moet toch wel bedenken dat die vijf jaren niet nutteloos zijn geweest, al is uw werk toen ook weer te niet gedaan. Want we hebben sedertdien ten minste een goed voorbeeld in onze Atjeh-geschiedenis, een tijdperk van ervaringen waarop we kunnen wijzen om te zeggen: ‘Zóó moeten we doen in Atjeh, zooals generaal Van der Heijden het deed. En dat is dan toch ook gedaan en daar hebben we nu eindelijk het tegenwoordige optreden aan te danken.’ ‘Nou ja maar wat heb er niet om moeten verdragen! Op alle mogelijke manieren hebben ze tegen me gekuipt en me belasterd. Zoo indertijd toen de Arnhemsche Courant schreef - de Arnhemsche Courant is altijd zeer tegen mij geweest, ik weet niet waaromGa naar voetnoot*) - dat ik menschen zou hebben laten ophangen en daar vier bataljons voor had laten defileeren terwijl ik zelf in een luierstoel een manilla lag te rooken en er naar keek. Ten eerste had men al dadelijk kunnen begrijpen dat het een leugen moest zijn want men laat niet voor gehangenen defileeren. Maar dat waren jonge officiertjes, blagueurtjes, die dat naar Nederland schreven en de Arnhemsche Courant maakte er veel ophef van en meneer Des Amorie van der Hoeven die bracht het in de Tweede Kamer. Toen werd er onderzoek naar gedaan en ik antwoordde dat, voor zoover mij bekend was, zoo iets niet was gebeurd. Maar toen waren ze nog niet tevreden. Zie je wel, zeiden ze, hij ontkent het niet; hij houdt een slag om den arm want hij zegt ‘voor zoover mij bekend is.’ Wat drommel: Ik zou er immers zelf bij geweest zijn! En als je dan zegt: Voor zoover mij bekend is, is het niet waar... terwijl het toch waar zou zijn, dan moet je toch wel idioot wezen, hè?’...
* * * | |
[pagina 523]
| |
Het onderhoud was afgeloopen en ik stopte mijn boekje en mijn potlood weg maar we bleven nog eenige oogenblikken napraten en toen kwam het op allerlei meer huishoudelijke onderwerpen. O.a. zei de generaal: ‘Ik ben een man van de klok. Hier gaat alles precies op de klok. Ik heb tien klokken in huis en daar zorg ik altijd zelf voor. Als er wat aan mankeert dan maak ik het zelf weer in orde. En dan heb ik nog zes horloges; twee draag ik er altijd bij mij. Kijk, dit... (Er kwam een groot zilveren horloge uit het linker-vestzakje). ... dit is er een dat ik altijd op Atjeh droeg en dat loopt nog zoo goed! Voel eens hoe zwaar het is...’ De reede van Oleh-leh.
En verder over Bronbeek: ‘Hoeveel invaliden hebt u hier nu wel?’ ‘Honderd zeventig zoowat.’ ‘En hebt u nooit last met sommigen.’ ‘Nooit. Vroeger wel. In 't begin. Maar dat is langzamerhand beter geworden. Vroeger gebeurde het wel eens dat er een dronken was en dan werd hij onherroepelijk weggestuurd. Dat wisten ze ook wel. Maar tegenwoordig is er bijna geen straf meer noodig.’ | |
[pagina 524]
| |
‘Hoeveel kost de inrichting per jaar?’ ‘Ja... de kosten zijn zeventigduizend gulden, maar daarvan moet vijfentwintigduizend op de pensioenen afgehouden worden. Nou is dat wel eens wat minder, drie-entwintig- of twee-entwintigduizend of zoo. En ze hebben 't er goed voor, hoor, best. Vroeger klaagden ze wel eens over kou en daarom zal er nu een proef worden genomen met groote vulkachels, zooals deze hier. En ze krijgen uitstekend voedsel; 'k weet niet hoeveel andijvie en boontjes ik nou al ingemaakt heb. Zuurkool nog niet, want de kool was niet best van 't jaar.’ ‘Is dat alles hier van 't erf?’ ‘Alles van 't erf. Ja we hebben ook onze eigen koeien...’ ‘Ja die heb ik gezien, daar links bij het hek niet waar?’ ‘Ja juist. Hebt u die grijze gezien die daar bij is? Die is van mij; dat is mijn particulier eigendom. O, we houden ook varkens: 'k heb een heele varkensstal. - Ja wilt u wel gelooven dat ik toch een tachtig hammen in de rook heb?’ .... Ik kan niet zeggen welk een eigenaardige gewaarwording ik opeens kreeg. Daar zat tegenover mij de held van Atjeh, de schepper van een nieuwe Atjeh-politiek, de man wiens naam nog altijd de grenspaal vormt tusschen de twee partijen in onze koloniale krijgstactiek, de grootste krijgsoverste van onze Oost, de man met het felle oog en de felle stem, de Eén-oogige Sultan die de reïncarnatie was van onze oude historische helden en tevens de schrikbarende vervulling eener legendarische Oostersche profetie.... .... En beroemde zich op.... de verpleging van zijn oudjes! Me dunkt dat men wel een zeer eenvoudig en bescheiden mensch moet zijn om, met zulk een verleden achter zich, de kleinste huishoudelijke zaken als gewichtige verplichtingen te beschouwen.
‘Bent u tegenwoordig altijd gezond generaal?’ vroeg ik, toen ik opstond om afscheid te nemen. ‘Gezond, jawel. Maar de ouderdom komt natuurlijk. En ik word te dik; ik weeg negenentachtig kilo; vroeger heb ik nooit zooveel gewogen. Ik rijd nog altijd paard.... ik kom nog op parades.’ ‘En maakt u uw dagen lang? Staat u vroeg op?’ ‘Om zeven uur sta ik op. Dan neem ik mijn bad. En dan zoo verder.... Déjeuneeren doe ik altijd om één uur omdat dat gemakkelijker is voor de menschen van elders die me eens komen opzoeken.’ ‘Krijgt u veel bezoek?’ ‘Jawel, nog al.’ ‘En u gaat 's avonds zeker vroeg naar bed als u zoo vroeg opstaat?’ ‘Neen!.... neen!.... Twaalf uur.... O, dikwijls wordt het één uur, half twee als ik veel te doen heb.’ | |
[pagina 525]
| |
Generaal Van der Heijden bracht mij tot de voordeur, weer pratend over Atjeh. En het laatste dat hij zei, was: ‘Dat de couranten over Atjeh schrijven, dat is niet kwaad, Maar dat zeg ik: Laat ze eerlijk schrijven.’ Dat zij zoo! En als men dan den naam van generaal Van der Heijden in de discussie mengt - hij vindt het niet prettig maar men kan er bezwaarlijk buiten - laat men dan zijn traditie eerbiedigen en evenveel bescheidenheid aan den dag leggen als de eenvoudige soldaat op Bronbeek. |
|