| |
| |
| |
Hoe Jan Tuppelaar beroemd werd.
Door Maurits Smit.
(Vervolg.)
IV.
Reeds den eersten avond wachtte onzen studenten aldaar eene groote verrassing. Natuurlijk was hun eerste gang naar ‘De Kroon,’ waar de leden van de redactie van ‘Aquila’ nog altijd hunne avondbijeenkomsten hielden, in de hoop dat ze daar ook Jan Tuppelaar zouden vinden. Wel troffen zij hier weer Van Beelen aan met een paar van de vroegere stamgenooten, waarbij zich nu weer een nieuw kliekje van jongelui had aangesloten, die al hun best deden om in 't drinken en schreeuwen hunne oudere broeders nog te overtreffen, maar tot hunne verwondering verscheen Jan Tuppelaar niet. Op hunne vraag, waarom hij niet aanwezig was, werd hun door den voorzitter verzocht, of zij in zijne tegenwoordigheid dien naam liefst niet meer wilden noemen; men had Tuppelaar vroeger altijd voor 'n ernstig en degelijk artist gehouden, maar in den laatsten tijd waren hun de oogen opengegaan. Van Beelen verklaarde luide dat het werk van den veelbesproken dichter niets dan maak- en fabriekwerk was, zonder 'n zweem van artisticiteit; hij schreef maar om de fijne lui te flikflooien, alles wat hij tegenwoordig voortbracht, was walgelijke rijmelkost. En nu begon 't geheele koor van schreeuwers op Jan Tuppelaar af te geven. Het was opmerkelijk hoe juist diegenen, die hem vroeger 't meest hadden bewierookt, nu 't hardst op hem scholden.
- 'n Onmogelijke schoolvos! - riep de een.
- 'n Vuile speculant! - zei een ander. - Laat hij maar eens wagen zijn neus hier binnen de deur te steken, we zullen hem er uit trappen!-
- Wanneer je zien wilt wat voor platte onzin hij voor den dag brengt, - zei een derde, - ga je dan verkwikken aan zijn drama, dat overmorgen wordt opgevoerd. Wij hebben al 'n artikeltje klaar om het spektakelstuk tot den grond toe af te breken.
Zoo werden dan onze explorateurs al direkt op de hoogte gesteld van de groote scheuring, die in den boezem dezer letterkundige bent had plaats gehad. Werkelijk was 't een hoogst verrassend verschijnsel, dat juist die luidjes, die in hun schrijven zoo hoog opgaven van ‘Gemeenschapskunst’, van ‘artiesten die gemeenschap in zich voelen’, van ‘religieuze en kinderlijke gevoelens’, - dat diezelfde vereerders van de ‘epiek der gemeenschap’ terstond al die vrome en zachte gevoelens over boord gooiden en oversloegen in de meest hatelijke en vijandige stemming, zoodra het toeval maar wilde, dat er éen onder hen was, die wat meer in de hoogte werd gestoken, dan vermoedelijk in hunne ‘gemeenschapsoogen’ te pas kwam. Volgens Overwijk moest dit
| |
| |
verschijnsel worden toegeschreven aan het teere en subtiele mouvement, waardoor deze fijnbesnaarden zich van andere, meer gewoon-voelende menschen onderscheidden; een eigenschap, die bij klimmende intensiteit er nog wel eens toe zou kunnen leiden, dat de leden van dezen letterlievenden kring elkaar ten slotte met huid en haar zouden verslinden.
Niet minder eigenaardig was 't op te merken, hoe die verdeeldheid in zekeren zin aanstekelijk scheen te werken: waar in die dagen in Hagendoorn over de nieuwere letterkunde en nieuwe werken werd gesproken, - in letterkundige kringen, in de leesclub, in de societeit, op theekransjes en avondjes, - daar was eigenlijk de hoofdkwestie, die alle gemoederen in beweging bracht, deze: ‘ben je een vereerder van Tuppelaar, of niet?’ Doorgaans maakten de bewonderaars van Tuppelaar iedereen, die met hen van meening durfde verschillen, voor 'n domkop of idioot uit; en wanneer iemand de onvoorzichtigheid beging van te zeggen, dat hij nog nooit iets van Tuppelaar had gelezen, werd hij als een half-wilde in de intellectueele wereld aangemerkt. De Zonderling van Hagendoorn was zoo langzamerhand een gewild mode-artikel geworden, dat bewonderd, benijd, soms ook uitgescholden werd. Nu het buitenland, de pers en de Letterbode er zich mee hadden bemoeid, was de Tuppelaar-literatuur een letterkundig fonds geworden, waarvan de koers elken dag aan groote verandering - voorloopig nog in stijgenden zin - onderhevig was en dat aan de Letterkundige Beurs druk werd verhandeld; en de snaken, die deze beweging op touw hadden gezet, verkneukelden zich van pret, toen zij nu zagen, hoe die goede Hagendoorners zich warm maakten over een waardeloos vod, dat zij in een dolle bui aan de markt hadden gebracht en zijn schijnbestaan alleen had te danken aan eene handige reclame. Ook kregen zij de overtuiging, dat het volkomen onnoodig was geworden verder iets over Tuppelaar te schrijven of te zeggen: de goê-gemeente had hunne taak gewillig overgenomen. Zij begrepen dat zij verder niets meer te doen hadden dan toe te kijken, en af te wachten hoe lang nog het publiek zich zou bezighouden met de gekleurde zeepbel, die daar als een bewonderenswaardig luchtverschijnsel werd aangegaapt.-
Er bestond in die dagen in Hagendoorn een genootschap, dat den naam voerde van ‘Vrije Kunst’. Deze vereeniging had haar ontstaan te danken aan eenige kunstliefhebbers die zoo nu en dan bijeenkwamen om eens van gevoelen te wisselen over de jongst verschenen belletristische uitgaven en tooneelwerken en op die manier een gezelligen avond door te brengen. Langzamerhand hadden enkele beoefenaars der schoone letteren, schrijvers van naam en schrijvers zonder naam, zich bij hen aangesloten, en later had zich om deze letterkundige kern een stevige schaal gevormd van jonge schilders, wier werken nog nooit tot eenige tentoonstelling waren toegelaten, en die dus reikhalzend naar eene gelegenheid uitzagen, waar zij hunne tot nog toe miskende kunstproducten zouden kunnen uitstallen. Het was dan ook vooral op aandringen van deze laatsten dat de leden van ‘Vrije Kunst’ een paar lokalen hadden afgehuurd boven een groot magazijn van ‘Heeren-artikelen’, om daar onge- | |
| |
stoord hunne bijeenkomsten te kunnen houden. In deze hokkerige en ongezellige kamers, gewoonlijk doortrokken van een benauwde kamferlucht, die de eigenaar van de ‘Heeren-Artikelen’ - misschien wel als een soort van reukoffer aan de vrije kunst - den ganschen dag door de reten van den vloer deed opstijgen, werd nu in de laatste maanden eene nagenoeg doorloopende tentoonstelling gehouden van teekeningen en schilderijen der werkende leden, en de kunstminnaars van Hagendoorn, die er niet tegen opzagen om langs een vrij steile trap twee hoog te klimmen, konden zich nu hier verlustigen in het aanschouwen van die zonderlinge kunstwerken, zooals zij ze nergens anders te zien konden krijgen. Een paar maal hadden de leden van dit genootschap ook al een ‘avonduitvoering’ gegeven, waarop door verdienstelijke dilettant-tooneelspelers enkele stukjes van de nieuwste soort waren opgevoerd; bij die gelegenheden hadden de commissarissen 't wenschelijk
geacht om ook publiek tegen hoog entrée toe te laten, om zoodoende eene zeer noodzakelijke stijving van de kas - het genootschap was al meermalen bedreigd met afsluiting van de gaskraan - te doen samengaan met hunne artistieke bedoelingen. Onder de leden van dit genootschap behoorde nu ook Jan Tuppelaar; na zijne oneenigheid met de redacteuren van ‘Aquila’, die voor een groot deel deze vereeniging vijandig gezind waren, was hij door dezen kunstlievenden kring met gejuich ingehaald.
Hoogst merkwaardig was 't, dat alles wat men in V.K. te zien en te hooren kreeg, zich kenmerkte door eene volmaakte harmonie ten aanzien van naargeestigheid en wazigheid. De tooneelstukjes, die werden opgevoerd, waren gewoonlijk zoo somber mogelijk; soms bestond zoo'n vertooning alleen in een monoloog van een krankzinnige, of het publiek werd onthaald op de wanhoopskreten van een door zielsangst gefolterde. Wat de schilderijen betreft die langs de wanden waren opgehangen, gewoonlijk waren die zoo wazig en nevelachtig van kleur, de geteekende figuren vertoonden zoo grillige en onbestemde vormen, dat men menigen bezoeker verbijsterd het hoofd zag schudden en - niettegenstaande de catalogus toch de onderwerpen der meeste stukken duidelijk vermeldde door bepaalde titels, zooals: ‘Melancolie en Stemming’, ‘Het Huis der Smarten’, ‘Herleving der Goden’, ‘Blijzieligheid’ enz. - meermalen kon hooren mompelen: - 't ligt zeker aan mij, maar 'k begrijp 't niet. Voor menigeen was 't een ware verademing dan onder al die verwaasde doeken, waarvan enkele deden denken aan halfvergane beelden uit de middeleeuwen, plotseling het hel gekleurde portret van een modernen kunstkooper aan te treffen; want de leden van V.K. hadden als stelregel aangenomen om elken beschermer van hun kunstgenre, die bereid was een hunner stukken met contant geld te betalen, terstond door het doek aan de vergetelheid te ontrukken. Verder zag men in die met kamfergeur doortrokken sfeer, waarvan de dompigheid door de vale doeken aan de wanden nog scheen verhoogd te worden, allerlei bleeke en magere gestalten ronddwalen, jonge menschen met ingevallen en groezelige gezichten en ongekamde haren, sommigen met verwilderde of sterk verouderde trekken, grijsaards van dertig jaar, die, onop- | |
| |
houdelijk van de schilderijen naar de bezoekers en van de bezoekers naar de schilderijen kijkend, nu en dan geheimzinnig met elkaar fluisterden, alsof zij daar
waren aangesteld om een wakend oog te houden op de kunstschatten en op het publiek. Volgens Overwijk kon men dan ook gevoegelijk de werkende leden van dit genootschap in drie rubrieken verdeelen, en wel: 1e de Stippelaars, die een mengelmoes van de vreemdsoortigste kleuren op het doek brachten en daaraan den ongepasten naam van schilderijen gaven; 2e de Tuppelaars of ultra-estheten, die voorgaven alles te begrijpen wat andere menschen niet begrepen en o.a. tot vervelens toe konden uitweiden over ‘het onbewust geproduceerde kunstwerk’; en 3e de Pimpelaars, verreweg het sterkst in aantal, die als een zwerm van artistieke hommels den godganschelijken dag in de lokalen rondgonsden, en onder het drinken van ontelbare borreltjes bleven azen op de nieuwsgierigen, of zich ook een kooper voor dit of dàt stuk zou opdoen. Wie deze vreemdsoortige schepselen, die even heftig waren in 't critiseeren als scherpzinnig in 't uitvorschen van een kunstkooper, daar in geniale zorgeloosheid zag ronddwarrelen, moest wel den indruk krijgen, dat het artistenbestaan zeker het meest luie leventje was, dat op dezen aardbodem bestond, en was geneigd voor goed zijn geloof te verliezen in de betrouwbaarheid van al die droevige verhalen, waarin ons de kunstenaars als de grootste lijders onder het menschdom worden afgemaald.
Hoe weinig aanlokkelijks eene dergelijke omgeving ook voor velen mocht hebben, toch was ‘Vrije Kunst’ in Hagendoorn bij de kunstliefhebbers zeer in trek, en sedert Jan Tuppelaar zijn onsterfelijken naam aan dit genootschap had verbonden, kreeg het zelfs een zekere populariteit. Men sprak niet meer van V.K., maar gewoonlijk van de ‘Club’; wie lid was van de Club, kreeg als kunstliefhebber of als kunstbeoefenaar direkt een bepaald stempel van moderniteit en jeugd. Alleen zij, die eens of meermalen de tentoonstellingen van de Club hadden bezocht en een uitvoering aldaar hadden bijgewoond, werden in die dagen bevoegd geacht om over kunst mee te praten; de Club was het groote aantrekkingspunt geworden voor de beschaafde en verfijnde geesten van Hagendoorn. Huismoeders lieten het huishouden en de kinderen in den steek, om de afternoontea's bij te wonen, die geregeld tweemaal per week in de Club werden gehouden en gewoonlijk werden opgeluisterd door declamatorische of muzikale voordrachten; en op avonden, dat er uitvoeringen werden gegeven, zag men een schare van belangstellenden, waaronder zelfs ouden van dagen, zich opwerken tegen de hooge trappen en zich verdringen in eene stikvol opgepropte ruimte, om bij een ondragelijke temperatuur getuigen te zijn van eene dramatische voorstelling, of in kinderlijken ootmoed te kijken naar de simpele vertooning van Chineesche schimmen.
Op den gedenkwaardigen avond, dat de eerste opvoering van Tuppelaar's drama ‘Vloek’ zal plaats hebben, is het buitengewoon vol in de lokalen van de Club; zelfs de zij- en doorgangen zijn versperd door stoelen en banken, en achter de opeengedrongen menigte heeft een drom van heeren post gevat,
| |
| |
die geen zitplaats meer hebben kunnen bemachtigen en nu met uitgestrekte halzen over elkaars schouders staan heen te gluren. Overwijk en zijne vrienden hebben zorg gedragen zich bij tijds van plaatsen te voorzien; zij zitten niet bij elkaar, maar hebben zich op verschillende punten opgesteld, om des te beter den indruk te kunnen beoordeelen, dien de vertooning op het publiek zal maken. Tot hun spijt zullen zij echter den schrijver zelf niet aanschouwen: Jan Tuppelaar heeft sedert een paar weken Hagendoorn voor eenigen tijd verlaten, en men is algemeen van oordeel dat hij zich op een stil plekje heeft afgezonderd, om de hand te leggen aan een nieuw, groot werk. Sommigen zeggen dat hij voor zijne gezondheid uit de stad is gegaan en dat hij rust moest nemen; en een van zijne bewonderaars heeft Brusse in vertrouwen meegedeeld, dat Jan hem stellig had verzekerd, dat hij liever de opvoering van zijn werk niet wenschte bij te wonen, aangezien elke tooneelvertooning, hoe goed ze ook zijn mocht, toch altijd nog maar op gebrekkige wijze zou kunnen teruggeven wat hij in zijne dramatische schepping had gelegd. Door deze eigenaardige opvatting is natuurlijk de dichter-zonderling nog eenige percenten in de achting zijner geestverwanten gestegen; maar voor Overwijk en zijne vrienden is zijne afwezigheid eene teleurstelling, daar zij er zich al een feest van hadden gemaakt, den schrijver op de gebruikelijke wijze te gaan ‘interviewen.’ De commissarissen van de Club hebben verder niets onbeproefd gelaten om aan deze voorstelling den noodigen luister bij te zetten; voor deze gelegenheid hebben zij opzettelijk iemand van heel ver af laten overkomen, die bekend staat als een vurig vereerder der moderne kunst en tevens als een goed spreker, en deze heer zal de voorstelling met eene plechtige toespraak openen.
Eindelijk treedt de heer van heel ver af op het tooneel voor het scherm, en begint met eentonige stem een lange rede te houden over de beteekenis van ‘het symbool in de dramatische kunst’. Deze rede heeft blijkbaar ten doel het publiek langzamerhand in de vereischte stemming te brengen en het voor te bereiden op de groote dingen die komen zullen; maar wanneer de vreemde heer ongeveer vijf minuten gesproken heeft, zijn de meeste toehoorders den draad van zijn ingewikkeld betoog al kwijt, en zitten enkelen, half bedwelmd door de tropische hitte, gemoedelijk te knikkebollen. Overwijk, die in een van de eerste rijen heeft plaats genomen, laat gedurende deze toespraak zijne oogen eens over 't publiek gaan. In de voorste rij ontdekt hij mevrouw Tuppelaar met hare dochter en eenige kennissen; zij werpt nu en dan fiere blikken op de toeschouwers rechts en links, en het gelukt haar eindelijk, na heel veel moeite, een minzaam groetje op te vangen van de vrouw van den burgemeester, waarna zij met een gezicht, stralend van zelfvoldoening, naar den spreker blijft zitten luisteren; en op dit oogenblik herinnert zich Overwijk, dat hij dezer dagen stellig heeft hooren verzekeren, dat de oude heer Tuppelaar veel kans heeft op een zetel in den gemeenteraad, daar hij door zijn beroemden zoon eene zekere populariteit heeft gekregen en mevrouw Tuppelaar bovendien eenige bijzonder invloedrijke relaties heeft aan- | |
| |
geknoopt. Maar waar Overwijk ook kijkt, nergens kan hij den ouden heer Tuppelaar ontdekken, waaruit hij besluit, dat het tusschen hem en zijn zoon zeker nog ‘hommeles’ is. Schuins achter mevrouw Tuppelaar zit mevrouw Potter met Lydia. De goede vrouw heeft nog zoo even de moeder van den schrijver verzekerd, dat zij in jaren niet met zóoveel belangstelling de opvoering van een tooneelstuk heeft tegemoetgezien; maar wanneer haar zoon haar influistert, dat het wel grappig zou zijn als er eens wat gebeurde, waardoor de heele
voorstelling in 't water viel, lacht zij ondeugend. En verder ziet men starende en zweetende en slaperige menschen, vooral veel dames, die hevig met eau-de-cologne in de weer zijn; als haringen zitten zij op elkaar gepakt in de wazig verlichte ruimte, luisterend in plechtige stilte naar de eentonige stem van den spreker. Eindelijk komt men tot het besef dat de inleidingsspeech ten einde is, want men ziet den spreker even buigen en daarna onder een flauw handgeklap in de menschenzee wegduiken, waarbij hij tegelijk het licht schijnt mee te nemen; want het wordt nu plotseling heel donker in de zaal, hetgeen een der aanwezige heeren, - een grappenmaker, die alleen voor de curiositeit even is komen kijken - aanleiding geeft tot de opmerking, dat de commissarissen zeker weer op een gespannen voet staan met de directie der gasfabriek. Wanneer het nu bijna stikdonker is geworden, stijgen er uit het achtergedeelte der zaal, tot groot genoegen van mevrouw Potter, enkele verdachte geluiden op, waarop enkele uitroepen volgen, als: ‘Goed zoo, - lekker zoo - vooruit maar!’ - waaronder Overwijk duidelijk de stem van Brusse meent te herkennen. Nu hoort men ook vrouwenstemmen giegelen en lachen en roepen: ‘O gunst!’ en ‘wel foei,’ waarop een der commissarissen met bulderende stem roept: ‘Stilte asjeblieft, mijne heeren, eerbied voor de kunst!’ Wanneer het geraas nog een oogenblik blijft aanhouden, uit de vertoornde commissaris de vreeselijke bedreiging, dat hij de lichten weer zal laten opdraaien, waarop de grappenmaker roept: ‘Non possumus!’ Maar deze bedreiging schijnt toch te helpen, want gaandeweg wordt de orde hersteld, men houdt zich stil en het scherm gaat op.
Op een klein tooneel, zoo schemerachtig verlicht dat men de gelaatstrekken der spelers ter nauwernood kan onderscheiden, zitten zeven menschen bij elkaar, die met gedempte stemmen een diepzinnig gesprek voeren over het wezen der liefde. Alleen voor hen, die 't drama van te voren hebben gelezen, is het duidelijk dat deze spelers de hoofdpersonen van het stuk zijn, namelijk koning Djalma met zijne echtgenoote en hun zoon, den prins Sergius; verder twee bejaarde afstammelingen van het beroemde geslacht Gradardo, - nog oudtijds met vorsten verwant, maar nu in verval geraakt, - met hunne dochter Eulalia en nog een aangenomen kind, de schoone Hulda. Eulalia is verliefd op prins Sergius, en de twee familiën hebben besloten hunne kinderen met elkaar te laten trouwen. Zij spreken nu over de toekomst der kinderen en over het geheimzinnige wezen der liefde, welk gesprek telkens wordt afgebroken door pauzen van akelige stilte, waarbij dan de spelers elkaar angstig aankijken en luisteren naar de donderslagen van een onweer, dat langzamer- | |
| |
hand komt opzetten. Sergius is gezeten naast Eulalia en windt hare tot den grond toe afhangende blonde haren om zijne vingers, hij brengt telkens die vingers zwijgend aan zijne lippen en ziet dan wanhopig naar den hemel op, als smeekte hij vergiffenis af voor een begane misdaad. Gedurende dit gesprek ziet men plotseling, na zeven ratelende donderslagen, eene arme vrouw op het tooneel verschijnen; zij is in lompen gehuld en hare oogen zijn met bloed beloopen. Men noemt haar Beatrix. Zij blijft een oogenblik het gezelschap met een verwilderd gezicht aanstaren en dan vraagt zij of zij even hare oogen mag afdrogen met een tip van Eulalia's schoone haren, ‘die moede oogen, die uitgeweend zijn over het lijden van liefde’; want eerst dan zal zij genezing en rust kunnen vinden. Eulalia schudt haar hoofd en zegt tot Beatrix, dat zij niet bijgeloovig mag zijn en dat zij alleen genezing kan verwachten van de Waarheid.
Nu heft Beatrix dreigend hare hand op en zegt met eene grafstem: De waarheid zal tot u komen! Dan verdwijnt zij met een akeligen grijnslach, even geheimzinnig als zij gekomen is. Wanneer zij is heengegaan, ziet men het geheele gezelschap sidderen.
- Wat is er, liefste? - zegt koning Djalma tot zijne vrouw, - hebt ge 't koud?-
De Koningin (angstig omkijkend). - Ja, ik meende dat het tochtte.
De oude Gradardo. - Het tocht hier vreeselijk.
Zijne vrouw (bibberend omkijkend). - Waarom moet 't hier zoo tochten?-
Eulalia (angstig rondkijkend). - Maar er staat niets open, - alle deuren zijn dicht.
Hulda (sidderend). - Zou 't wel een tocht geweest zijn? - O, als 't eens wat anders ware!
Sergius (de met de haren omwonden vingers weer aan de lippen brengend en dan wanhopig rondkijkend). - O, die vreeselijke tocht - die vreeselijke tocht! (dan zacht tot Eulalia): - de doodswind, lieve.-
Het gezelschap blijft nu nog een oogenblik zwijgend sidderen, angstig luisterend naar den wegrollenden donder, en hiermede eindigt het eerste bedrijf.
In het tweede bedrijf verklaart prins Sergius zijne liefde aan de schoone Hulda; hij zegt haar dat hij tevergeefs getracht heeft liefde op te vatten voor Eulalia, maar dat hem dit onmogelijk is, sedert hij in Hulda's mooie oogen heeft geblikt. Wanneer Eulalia later tot de ontdekking komt van Sergius' ontrouw, ziet men haar op het tooneel krankzinnig worden. - In 't volgende bedrijf toont Sergius berouw over zijne daad; daar de doktoren verklaard hebben dat Eulalia alleen genezen kan worden door de tegenwoordigheid van haar vroegeren beminde, besluit Sergius, zich in hetzelfde gesticht te laten opnemen, waar Eulalia verpleegd wordt. Dit geschiedt, maar de genezing blijft uit; en Sergius, waarschijnlijk door den besmettelijken invloed der omgeving, wordt nu eveneens krankzinnig. Hulda, wanhopig over de ellende die zij over de ongelukkigen gebracht heeft, wil zich van het leven berooven; maar dit mislukt, en totaal razend, wordt zij in hetzelfde gesticht gebracht. Wanneer dan de ongelukkige ouders, in vertwijfeling over het lot hunner kinderen, hen in
| |
| |
't gesticht komen bezoeken, vertoonen ze evenzeer duidelijke sporen van verstandsverbijstering. Het drama eindigt hiermede, dat dezelfde zeven personen, die in 't eerste bedrijf over het wezen der liefde zaten te filosofeeren, nu met starende oogen en verwilderde gelaatstrekken bij elkaar zitten te kermen. Dan verschijnt weer Beatrix, in lompen gehuld; zij knikt de bevende ongelukkigen toe en roept: - De waarheid, - de waarheid! - Met een akeligen schaterlach gaat zij heen. Het effect van het slottooneel wordt nog verhoogd door eene spookachtig blauwe verlichting, waarin de wezenlooze gezichten der ineengehurkte en sidderende gestalten nog griezeliger uitkomen; tegelijk doet zich daarbij een zachte klaagmuziek hooren, voortgebracht door een altviool en een piano, die daartoe in een gesloten kabinetje, achter het tooneel, zijn opgesteld. Onder den overweldigenden indruk van deze slotscène krijgen 't dan ook twee dames zoodanig op de zenuwen, dat zij, nog vóór 't scherm is gevallen, moeten worden weggebracht, hetgeen, vooral wegens de heerschende duisternis, heel wat opschudding veroorzaakt. Maar verder loopt de voorstelling zonder storingen af, en Overwijk ziet, nadat het scherm is gevallen, hoe de meeste toeschouwers, zat van akeligheid, stil heensluipen en elkaar dan weer verdringen in den gang, bij de trap, waar de jassen en mantels zijn opgeborgen.
Hier neemt de kunstcritiek al een aanvang.
- Prachtig, vindt u niet? - fluistert eene jonge dame, terwijl zij haar hoed opzet, een oudere dame toe.
- Ja, heel mooi, - is 't antwoord, - maar toch wel wat erg griezelig.
- Ja, - zegt de jonge dame weer, - maar u moet altijd denken, symbolistisch opgevat is 't zoo akelig niet.
- Begrijpt u, wat die Beatrix eigenlijk moet beteekenen? - vraagt nu een derde dame, die de laatste woorden heeft opgevangen.
- Wel, - is 't antwoord - zij stelt natuurlijk de versmade liefde voor.
- Neen, dat geloof ik niet, Justien, zegt de andere dame weer, mijn broer zei, dat ze het symbool der wetenschap is, die overal ellende brengt waar ze het geloof verjaagt.-
- Dat ben ik niet met uw broer eens, juffrouw, - zegt nu een heer, die juist zijn jas heeft aangeschoten en de begeleider der oude dame schijnt te zijn. - Ik geloof dat wij in Beatrix meer het onbewuste waarheidsbegrip moeten zien, waar Eulalia en Hulda de hoogere en de zinnelijke liefde voorstellen, die elkaar, en alle anderen, die onder haar invloed komen - zooals Sergius - moeten vernietigen. Misschien ook, - och, maar dat is maar zoo niet met een paar woorden uit te maken, lieve dames, - daarvoor is 't veel te diep.-
Nu, dat het stuk ontzaglijk diepzinnig en de verklaring ongeloofelijk moeilijk was, dat bewezen de eerstvolgende tooneelcritieken en kunstverslagen. Men was er niet over uitgeschreven. De een zocht in het werk eene religieuze, de ander eene zedelijk-esthetische, een derde weer eene sociale of zelfs politieke beteekenis. Maar de meesten waren 't er over eens dat 't een meester- | |
| |
stuk moest zijn; en gelijk men in vroegere tijden met bewondering had gesproken over de zeven wijzen van Griekenland, zoo waren nu alle kunstlievende hoofden en harten in Hagendoorn vervuld van de zeven gekken van Tuppelaar.
- Jongen, jongens, wat gaat dat 'n gangetje! - zei Brusse tot zijne vrienden, toen zij na afloop der voorstelling nog even een potje bier kwamen drinken in een café, waar zij hadden afgesproken elkaar te zullen ontmoeten. - Ik dacht waarachtig vanavond dat heel Hagendoorn in een gekkenhuis was veranderd!
- Heb jij de voorstelling tot 't eind toe bijgewoond? - zei Van Veurde. - 't Was mij onmogelijk, bij 't tweede bedrijf heb ik me laten zakken. Ik kreeg zoo'n geweldigen lust om hardop dien heelen troep voor idioten uit te schelden, dat ik moeite had mij in te houden. Toen ben ik maar uitgesneden.
- Neen, ik ben maar gebleven, hernam Brusse. - 't Was wel taai, maar toch merkwaardig om van die bewondering getuige te zijn.
- Ja, wel merkwaardig - zei Overwijk, die tot nu toe in gedachten verzonken zijn makkers had zitten aan te staren - en wat zal daar weer over geschreven worden.
- Ja, - zei Brusse - wij behoeven nu geen pen meer op 't papier te zetten.-
- Ik zou 't ook niet kunnen, riep Overwijk uit - eensklaps uit zijne droom ontwakend, - God bewaar me, ik zou 't niet meer kunnen. Dat verschrikkelijke gevoel van verveling en walging, dat ik van avond heb gehad! 't Was of ik in die afschuwelijke vertooning een afspiegeling zag van het publiek en van den maker, - en ik moest voortdurend denken, wat zijn we toch eigenlijk begonnen! - O, die Jan Tuppelaar!
- Kom, ben je gek, zoo zwaar moet je 't niet opnemen, - zei Van Veurde, met een zekere verwondering over het ernstige gezicht van Overwijk.
- Ben je bang dat het inslaat? - vroeg Brusse schertsend.
Maar zonder veel op de woorden van zijne vrienden te letten, zei Overwijk, nog altijd op denzelfden landerigen toon: - Dat is alweer voorbij, - de jool hebben we gehad, en nu blijft ons nog maar éen ding over.-
- En dat is? vroeg Brusse.
- Dat we den vent weer afbreken, - gaf Overwijk ten antwoord, - afbreken, zooals nog nooit iemand afgebroken is. En verdomd, dat zal ik! - En Overwijk gaf bij die verzekering met zijn vuist een zoo harden slag op de tafel, dat het bier uit de rinkelende glazen hoog opspatte.
| |
V.
Stil zaten ze aan de ontbijttafel, vader en moeder Tuppelaar, terwijl Mina, even neergevallen op een stoel bij het venster, de courant eens inkeek. Er werd doorgaans niet veel gesproken, wanneer ze zoo met hun drieën bijeen waren. Over Jan waren ze zoowat uitgekibbeld, en nu moeder Tuppelaar eindelijk haar zin had doorgedreven, dat Jan zich eenigen tijd uitsluitend aan
| |
| |
zijne liefhebberij zou kunnen wijden, vond de oude heer Tuppelaar 't maar beter niet dan in de noodzakelijkste gevallen dit punt aan te roeren. Want in weerwil van al 't courantengeschrijf en het geschetter van 't publiek was de zienswijze van den heer Tuppelaar omtrent het veelbesproken talent en de letterkundige voortbrengselen van zijn zoon nog onveranderd gebleven. Alleen terwille van den lieven vrede had hij maar toegegeven; de vrouwen en de kennissen hadden niet opgehouden met zeuren, en waarom zou hij den jongen thuis gehouden hebben? Voor de zaak scheen hij toch zoo goed als verloren, - 't was maar een leven van luieren en lanterfanten.-
Juist had de meid een stapeltje brieven binnen gebracht en aan den heer Tuppelaar overhandigd.
- Is er geen brief van Jan bij? - vroeg zijne vrouw, terwijl zij met een' vorschenden blik naar het stapeltje keek.
- We zullen eens zien, - mompelde de heer Tuppelaar, terwijl hij de adressen nakeek. - Ja, daar is er een, en - aan mij geadresseerd. Zeker iets buitengewoons.
Met een eenigszins verwonderd gezicht begon de oude heer den brief te openen en te lezen. Het was toch iets ongewoons dat Jan aan zijn vader schreef. Zijne brieven waren altijd aan zijne moeder geadresseerd; die trachtte ten minste nog iets van zijn leven en aspiraties te begrijpen.
- Toch geen zwarigheid? - vroeg mevrouw Tuppelaar, terwijl hare oogen onrustig van haar theekopje naar het gezicht van haren echtgenoot heendwaalden.
- Neen, volstrekt geen zwarigheid, - gaf de heer Tuppelaar ten antwoord en begon met een brommige stem te lezen: ‘zeg aan moeder dat ik me hier heel gelukkig voel. Deze omgeving is mij hoogst sympathiek. Ik leef hier in een kring van menschen die elkaar begrijpen en die mij verstaan. Nooit had ik gedacht hier zooveel voedsel te zullen vinden voor mijne gemeenschapskunst, die kunst van groote verlangens, altijd goed en altijd kinderlijk. Ik ben, veel meer dan vroeger, dankbaar voor dit leven. Alleen - en dit is op 't oogenblik mijn eenige zorg - is het leven hier veel duurder dan ik mij had voorgesteld. Het geld glijdt letterlijk door de vingers. Wees dus zoo goed mij nogmaals-’
De oude heer hield hier eensklaps met lezen op, kletste den brief op de tafel neer en zei, terwijl hij zijn bril afzette: - Natuurlijk, 't oude liedje - ik dacht 't wel. Dat is nu waarachtig al voor de derde maal dat hij me om geld vraagt! En ik heb hem toch een aardig sommetje meegegeven, ik zou 't er ten minste in mijn tijd best drie maanden mee hebben kunnen doen.
- Och, je moet maar denken man, Jan is nooit bijzonder praktisch geweest, - zei mevrouw Tuppelaar, - hij weet zoo niet niet geld om te gaan. Dat hebben dergelijke menschen altijd, zij leven in zoo'n heel andere wereld.
- Hm, jawel, jawel, - mompelde de heer Tuppelaar, driftig met zijn hoofd schuddend en daarbij zijne lippen plooiend, alsof hij van plan was een deuntje te gaan fluiten.
- En Amsterdam is duur, - vervolgde moeder Tuppelaar zoetsappig, -
| |
| |
dat weet ik. Mevrouw Potter, die er verleden jaar een tijdlang en pension heeft gewoond, zei laatst ook nog-
- Maar waarom is hij naar Amsterdam gegaan? - viel de heer Tuppelaar nu op eens zijn vrouw op heftigen toon in de rede - ik begrijp niet wat hij daar in Amsterdam uitvoert. Jan wou hier vandaan om zich aftezonderen en ergens stil op een optrekje te gaan werken, of zoo - goed, allemaal goed. Ik had er vrede mee, dat weet je. Maar daar zit hij me nu sedert vier weken in Amsterdam, op een kamer, - is dat nu een plaats om te werken, vraag ik? En als hij dan zoo hard werkt, waarvoor heeft hij dan al dat geld noodig? Papier en inkt zijn toch waarachtig te geef tegenwoordig.
- Ja man, - zei mevrouw Tuppelaar eenigszins gekrenkt, - dat weet ik niet. Je vraagt mij altijd zulke dingen.-
- Ik weet 't ook niet, - bromde de oude heer, terwijl hij zijn theekopje op armslengte van zich afschoof.
- Maar je zult 't hem toch zeker wel zenden? - vroeg mevrouw Tuppelaar weer. - Je zult hem toch niet in verlegenheid laten zitten?-
De oude heer keek zijne vrouw een oogenblik aan. Toen, terwijl de bakkebaardjes zich statig boven de opstaande boordjes verhieven, sprak hij langzaam en beslist:
- Ik zal hem niet in verlegenheid laten zitten. Maar ik ga 't hem zelf brengen.
- Gut ma, - zei nu Mina, die nog altijd aandachtig in de courant zat te turen en het gesprek maar half had gevolgd, - wat lees ik daar nu een raar stukje over Jan. Luister eens even: ‘Eenige heeren, die vroeger in dit blad en in enkele weekbladen artikelen hebben geschreven over de geschriften van Jan Tuppelaar’ - dan volgen de nummers van die bladen en van de artikelen - ‘voelen zich gedwongen hierbij te verklaren, dat zij met deze artikelen alleen hebben ten doel gehad, de volgzaamheid van een modeziek en op mystiek en middeneeuwsche kunst verzot publiek aan een proef te onderwerpen. De schrijvers van deze stukken toch zijn steeds van oordeel geweest, dat de geschriften van Jan Tuppelaar, zoowel naar vorm als naar inhoud, niets anders bevatten dan absoluten onzin, ontsproten aan een zwak en ziekelijk brein, en zij zijn in dit gevoelen nog bevestigd na de opvoering van het drama “Vloek,” dat ongetwijfeld het jammerlijkste prul is, dat ooit door een voetlicht werd beschenen. Terwijl zij tot hun leedwezen moeten constateeren, dat de uitkomsten hunner proefnemingen langs den weg der ongerijmde opzweeping hunne verwachtingen verre hebben overtroffen, blijven zij bereid om aan den heer Tuppelaar en belangstellenden verdere explicatie te geven van de bijzondere beweegredenen hunner handelwijze. Brieven franco onder het motto Mundus vult decipi aan het Bureau van dit blad.’
- Begrijpt u daar iets van? - zei Mina, verwonderd hare ouders aanziende.
- Of ik dat begrijp? - riep de heer Tuppelaar uit, terwijl hij met ongewone haastigheid op zijne dochter toetrad en haar het blad uit de hand nam - wel wis en waarachtig begrijp ik dat! Daar heb ik nu al een jaar lang op zitten wachten, kind! Neen maar, dat is een kostelijk stukje - zoo is 't dan toch ein- | |
| |
delijk gekomen! - En hij begon het stuk nog eens met aandacht over te lezen.
- Och, natuurlijk weer zoo'n schrijverij van die schreeuwers van ‘Aquila’ of zoo - zeide mevrouw Tuppelaar. - Natuurlijk zijn ze jaloersch op hem, vooral na dat laatste succes. Je zult zien dat 't niemendal om 't lijf heeft en dat 't Jan niets kan schelen.-
- Schelen of niet schelen, - zeide de heer Tuppelaar, terwijl hij het blad als een kostbaar document zorgvuldig opvouwde en in zijn binnenzak stak, - dat zullen wij zien. Wel, wel, wat is dat een kostbaar stukje! - En met driftige stappen ging hij de kamer uit.
In den loop van dien morgen heerschte er op het uur, dat de Beurstrein naar Amsterdam werd gewacht, eene buitengewone drukte aan het station van Hagendoorn. Na drie opeenvolgende Zondagen, dagen van christelijk-stemmig niets-doen, scheen het publiek meer dan ooit verlangend zich weer in den maalstroom van de dagelijksche bezigheden te storten; een heele drom van heeren, de meeste met een courant onder den arm, wandelde op het perron op en neer, ongeduldig uitkijkend naar den trein, die elk oogenblik verwacht werd. Onder deze heeren bevonden zich ook onze drie studenten. Het waren geen dringende zaken die hen naar de hoofdstad riepen; maar na de stille dagen, die zij in Hagendoorn hadden doorgebracht, gevoelde ze groote behoefte aan een verzetje.
Terwijl zij zoo stonden rond te kijken, zei Kees Brusse op eens tot Overwijk: - Kijk, daar heb je waarachtig den ouden Tup ook. Dat gaat zeker ook naar Amsterdam.-
- Misschien wel à la recherche de son fils, - merkte Van Veurde op.
- Woont dat monster tegenwoordig in Amsterdam? - vroeg Overwijk.
- Ik weet 't niet, - zei Brusse, - maar laat ons in elk geval den ouden heer eens aanspreken. Wie weet waartoe dit nog kan leiden!-
- Maar in Amsterdam laten we hem schieten - zei Van Veurde. - We willen onzen dag niet bederven,-
- Laat dat maar aan mij over, - zei Brusse en stapte op den ouden heer toe. Brusse had juist zijne vrienden aan den heer Tuppelaar voorgesteld, toen de trein al kwam aandaveren. Haastig werden de vier heeren in een coupé gestopt en het toeval wilde, dat er geen verder reisgezelschap in hun wagen plaats nam. Zij konden dus ongestoord met elkaar babbelen.
Natuurlijk kwam het gesprek al spoedig op Jan. De heer Tuppelaar deelde hen mee dat hij juist op weg was naar zijn zoon en dat hij hem eens zou gaan verkwikken met dat laatste artikeltje in het Hagendoornsche Dagblad.
- Zijn de heeren daarmee bekend? - vroeg hij, terwijl hij in zijn zak tastte en de courant te voorschijn haalde.
De drie reisgenooten keken elkaar meesmuilend aan. Overwijk knikte den ouden heer toe met een verknepen lach.
Wij zijn er mee bekend, mijnheer - antwoordde Van Veurde snel, - het is niet gunstig voor uw zoon.
| |
| |
Niet gunstig? - herhaalde de oude heer, - wel, 't had niet gunstiger kunnen zijn! Het is maar jammer, dat 't niet een half jaar vroeger is gekomen, dat zou ons heel wat ellende bespaard hebben, meneeren. Dat dingetje - vervolgde hij, met zijne vlakke hand over de courant strijkende, alsof hij haar wilde liefkoozen, - is me wel duizend gulden waard. En waarom? zult u vragen. Wel eenvoudig omdat ik hoop, dat ik m'n jongen daarmee weer in 't rechte spoor zal terugbrengen. Maar nu wensch ik maar één ding, en dat is, dat de heeren, die het geschreven hebben, hun woord zullen gestand doen en zich bekend zullen maken. Ik zend morgen direct een brief naar 't bureau van het dagblad.
Weer keken zijne reisgenooten elkaar een oogenblik veelbeteekenend aan. Toen sprak Overwijk, terwijl hij een harden slag op zijne knie gaf:
- Kom aan, jongens, willen we er dan maar onder uit komen? En terwijl Brusse en Van Veurde hem lachend toeknikten, wendde hij zich tot den ouden heer en zei:
- Mijnheer Tuppelaar, u behoeft niet aan de redactie van die courant te schrijven. Wij willen u die moeite besparen. De drie deugnieten, die een loopje hebben genomen met uw zoon en met het publiek, aanschouwt u hier. Wij zijn de schrijvers van dit artikel.
- U? - stamelde de oude heer, terwijl hij met groote oogen zijne reisgenooten aankeek en de courant van verbazing uit zijne handen liet vallen. Hebt u dan....
- Zooals we hier zitten, - viel Brusse hem in de rede. Wij hebben indertijd dat plannetje met ons drieën op touw gezet.
- Stort vrij uw toorn over onze hoofden uit, mijnheer - sprak Van Veurde met een komisch-plechtig gebaar, - maar bedenk, wat ik u verzoeken mag, dat studenten veel kan vergeven worden.
- Dus een studentengrap! - riep de oude heer uit, - was dat alles? Maar - 't was toch een gevaarlijke grap, heeren.
- 't Was in de vorige vacantie, mijnheer - zei nu Overwijk, de gramstorige blikken van den ouden heer trotseerende, - we verveelden ons gruwelijk - ziedaar, dat was de heele zaak, wij verveelden ons. Toen wilden we eens wat uithalen, dat we nog nooit bij de hand hadden gehad, en toen kwamen we op dat idée.
- En hebt u toen geen oogenblik er aan gedacht, meneer Overwijk, hoeveel kwaad u daarmee kondt stichten? Begrijpt u niet, dat 't een heel gevaarlijk experiment was, zoo'n jongen zijn kop op hol te brengen?
- Mijnheer, wanneer hier sprake is geweest van een experimentum in corpore vile, gaf Overwijk ten antwoord - dan hadden we 't toch in de allereerste plaats op het publiek en op de critiek gemunt, - dat we daarvoor uw zoon noodig hadden, ja, - dat lag zoo voor de hand.
- We hebben er waarachtig geen kwade bedoeling mee gehad, - bracht nu Brusse in 't midden, - dat kan ik u verzekeren. Dat alles zoo geloopen is, konden wij niet vermoeden.
| |
| |
- Dat mag wel zijn, - hernam de oude heer, - maar ik zeg u dat ge er toch veel kwaad mee hebt gedaan. Enfin, ik ben 't met mijnheer Van Veurde eens, men moet de jeugd veel vergeven. Ik was in mijn jongen tijd ook geen heilig boontje. Maar toch geloof ik niet, dat ik zoo'n grap zou hebben uitgehaald.
- Maar in uw jeugd was er ook geen ziekelijke zucht naar symbolieke kunst, - merkte Van Veurde op.
- Dat is zoo, - antwoordde de heer Tuppelaar, - de tijden zijn veranderd. Maar ik hoop toch dat éen ding niet veranderd zal zijn, - ik bedoel het probiteitsgevoel van de heeren studenten; u hebt mijn zoon den kop op hol gebracht, - hem - ik wil hopen tijdelijk - onbruikbaar gemaakt voor het gewone, dagelijksche leven, waarvoor hij toch alleen geschikt is, maar nu vertrouw ik ook dat u mij de behulpzame hand zult bieden om hem er weer bovenop te werken. Hij heeft een koud bad noodig, - dat kunt u hem beter toedienen dan ik, - mag ik op u rekenen, heeren?
Natuurlijk kon hij op hen rekenen. En zoo werd er vastgesteld, dat de heeren dien middag op een bepaald uur in het Bijbel-Hotel, waar de oude heer zijn intrek nam, zouden samenkomen. De heer Tuppelaar noodigde hen alle drie bij zich ten eten en hij beloofde er voor te zorgen dat Jan ook daar present zou zijn. Hij wees echter hun aanbod, om gemeenschappelijk zijn zoon te gaan ‘ontdekken’, zooals Brusse 't noemde, vriendelijk van de hand. Dat zaakje wilde hij liever alleen ‘opknappen’.
Zoo zag men dan dien middag ongeveer tegen drie uur den heer Tuppelaar ronddolen in de buurt, die de Amsterdammers gewoonlijk aanduiden met den naam van ‘De Pijp’. Na lang zoeken en vragen belde hij eindelijk aan een klein bovenhuis aan, boven welks deur een bordje was aangeslagen met: ‘Kamers te huur.’
Terwijl de oude heer op de stoep stond en het huis eens opnam, gingen er twee werklui voorbij. - Kijk zoo'n ouwe snoeper is - hoorde hij den een tot den ander zeggen, - en dat op klaarlichten dag.-
Op dat oogenblik werd er een raam boven opgeschoven en een jonge vrouw, gekleed in roode blouse, het haar elegant gekapt à la Fedora, keek naar beneden en riep:
- Wie is daar?-
- Woont meneer Tuppelaar hier? - riep de oude heer van beneden.
- Tuppelaar? - herhaalde de vrouw, - ja, die woont hier. Moet u hem spreken, of is 't om de kamers?-
- Neen, ik kom alleen om meneer te spreken.
De roode blouse verdween weer, het raam werd dichtgekletst en een oogenlater werd de voordeur aan een touw opengetrokken.
De heer Tuppelaar klom de trap op. De roode blouse wachtte hem boven op.
- Meneer is toch thuis, - vroeg hij, terwijl hij hijgend en blazend boven kwam.
- Ja wel, hij is op z'n kamer - op de tweede etasie, dat trappie daar
| |
| |
op. Maar mot uwe de kamers niet-is zien, we hebben nog 'n paar mooie, met uitzicht.-
- Neen, dank je, - antwoordde de heer Tuppelaar, terwijl hij de jonge vrouw eens opnam, die er, ofschoon wat los en slordig in de kleeren, niet kwaad uitzag. - Ik kom alleen om mijnheer te spreken.
- Ik zal hem even waarschuwen, - zei de dame en ging hem voor, het trapje op. Toen stiet zij een deur open en riep naar binnen: - Jan, daar is 'n heer om je te spreken.-
Zij bleef nog 'n oogenblik drentelen bij de geopende deur. De oude heer trad binnen en wierp haar de deur voor den neus dicht.
Jan, die op een canapé lag te lezen, sprong plotseling op, toen hij zijn vader daar zag staan.
- U hier, vader? - vroeg hij met een ontsteld gezicht, - ik had u in 't geheel niet verwacht.-
- Neen, dat dacht ik wel, - gaf de oude heer droogjes ten antwoord. - Ik kom maar eens kijken hoe je 't hier hebt. Volgens je schrijven schijnt 't je hier best te bevallen in deze - hm - stille afzondering.-
Vader Tuppelaar liet zijne oogen eens door het vertrek gaan. Wat 'n warboel! Op een stoffige, kleverige tafel stonden nog de overblijfselen van het koffiedrinken; op een stoel bij het raam lag een hoop vrouwenkleeren, in den hoek op den grond een stapel boeken en losse papieren, en, als zonderlinge tegenstelling met dien rommel en de verwaarloosde en smerige meubelen, prijkte tegen den middenwand van het vertrek een splinternieuw buffet met marmerblad, waarop eenige flesschen en glazen, die nog op het omwasschen schenen te wachten.
- U zult 't hier wel wat vreemd vinden, - zei Jan, terwijl hij zijn vader wantrouwend aankeek, - maar natuurlijk, in een groote stad leef je zoo heel anders dan thuis. Al mijn kennissen leven hier zoo, ziet u, een ieder heeft hier zoo z'n eigen gedoetje.
- Ja, ja, dat begrijp ik - zei vader Tuppelaar en, terwijl hij een afwerende beweging maakte naar den stoel, dien Jan hem toeschoof, vervolgde hij: - neen, dank je, ik zal hier niet gaan zitten. Die juffrouw hier zorgt zeker best voor je, hè, - en jij ook voor haar, is 't niet? Och ja, 't is maar jammer dat 't zooveel geld kost, hè? - Zoo'n vrij leventje is wel aardig, zeker, maar 't is een dure manier van huishouden.
De lange slungel deed eene flauwe poging om te glimlachen, terwijl hij verlegen met zijne vingers stond te frommelen en zijn vader van ter zijde aankeek. Toen begon hij weer:
- Al mijn vrinden hier-
- Jawel, jawel, - viel de oude heer hem nu wat driftiger in de rede, - al je vrinden en vrindinnen, dat weten we nu wel. Kijk eens, Jan, je moeder heeft wel altijd beweerd dat ik niets van je kunst verstond, zie je; maar dàt begrijp ik nu toch wel, dat ik het symbool van je groote gemeenschapskunst hier in vleeschelijken vorm heb aanschouwd, - en hij wees op de deur, waar
| |
| |
achter de roode blouse verdwenen was. - En nu je dat hoogtepunt bereikt hebt, Jan, - ging de oude heer voort, - voel ik mij als vader verplicht je te zeggen, dat het nu uit moet zijn. Ik vind 't nu wèl geweest.-
- Och, - zei Jan, zoetsappig glimlachend, - als u liever hebt dat ik hier vandaan ga-
- Wat ik liever heb, - viel de oude heer hem in de rede, - dat zal ik je nu zeggen. Je hebt me om geld gevraagd, en dat heb ik hier voor je mee gebracht. - Vader Tuppelaar haalde een portefeuille uit zijn zak en nam er een paar bankbriefjes uit. - Daarmee kan je den boel hier afbetalen, - zei hij, terwijl hij het geld aan Jan overhandigde, - en natuurlijk verlang ik, dat je op staanden voet hier uittrekt. Maar ik eisch nog meer van je. Ik verlang dat je mij hier beloven zult dat je, zoolang ik leef, nooit meer een pen op 't papier zult zetten om zoogenaamde drama's of van die fraaiigheden te schrijven.-
- Maar vader, - stamelde Jan, - wat wilt u? Dat ik van m'n kunst-
Maar plotseling bleef hij steken. Want met ontzetting zag hij hoe de aderen in het hoofd van zijn vader eensklaps opzwollen, hoe de bakkebaardjes trilden van verontwaardiging, en onwillekeurig deed hij een stap terug, toen de oude heer hem toebulderde:
- Zwijg daarvan, beroerde jongen, - je hebt dat woord nu lang genoeg misbruikt. Waar jou mooie kunst je toe gebracht heeft, dat heb ik hier gezien, - wat ze waard is, kan je hier lezen, - en hij hield hem het Hagendoornsche Dagblad onder den neus. - De heeren, die dit geschreven hebben, zullen je met mij van middag in mijn hotel opwachten en je daar verdere explicatie geven. Hier zweeg hij een oogenblik, om op adem te komen, terwijl Jan hem half versuft stond aan te gapen. Toen vervolgde zijn vader op gebiedenden toon:
- En luister nu goed. Ik wacht je van middag precies om zes uur in het Bijbel-Hotel, versta je? En wanneer je daar verschijnt, zal mij dat het bewijs zijn, dat je toestemt in hetgeen ik nu van je verlang. Je hebt dus nog een paar uur den tijd om daarover na te denken. En verschijn je niet, dan ga ik nog van avond heen, maar dan verzeker ik je op mijn eerewoord, dat voortaan mijn huis en mijn beurs voor je gesloten zijn. Heb je dat nu goed begrepen? - En voor Jan in zijne verbazing nog een woord had kunnen uitbrengen, was de oude heer de kamer uit en had de deur achter zich dichtgekletst.-
De kroniek van Hagendoorn vermeldt niet wat er dien avond verder in het Bijbel-Hotel is voorgevallen, maar er bestaat alle reden om aan te nemen, dat Jan Tuppelaar daar op den bepaalden tijd is present geweest. Dien avond ontving mevrouw Tuppelaar een telegram van haar man, waarin deze haar meldde, dat hij eerst den volgenden dag zou terugkeeren. Hij bleef dien nacht met Jan in Amsterdam en vertrok met hem den volgenden morgen vroeg naar eene koudwaterinrichting, ergens op de Duitsche grenzen, waar Jan, zooals de oude heer 't uitdrukte, zich eens behoorlijk kon afspoelen en waar hij verder werd gesteld onder de hoede van een bekwamen arts. Eenige
| |
| |
weken later zag men Jan Tuppelaar, naar lichaam en geest gesterkt, weer in Hagendoorn terug. Evenals vroeger zag men hem weer geregeld deelnemen aan de werkzaamheden op het kantoor en in het magazijn; en toen hij zoo eenige maanden stil had voortgeleefd, zonder verder iets van zich te laten hooren, begon men hem langzamerhand weer als een gewoon mensch te beschouwen. Sommige nieuwsgierigen, die vroegen waarom hij niet meer schreef, werden afgescheept met de boodschap, dat de doktoren hem voor den eerstkomenden tijd alle geestelijke inspanning hadden verboden; anderen strooiden het praatje rond, dat Jan zich door een hardnekkig stilzwijgen wilde wreken op zijne lasteraars en jaloersche vijanden. In de Club, waar hij zich niet meer vertoonde, werd weinig meer over hem gesproken. Voor het publiek was het nieuwtje er al af; anderen kwamen, om van zich te laten spreken en zich te laten bewonderen, en zoo raakte Jan Tuppelaar langzamerhand in de vergetelheid.
Maar toch niet bij allen. Want - en dit moet hier als een opmerkelijk feit worden gestaafd - ofschoon Overwijk nog in een paar krasse artikeltjes glashelder trachtte te bewijzen, dat alles wat hij vroeger over den dichter Tuppelaar had geschreven, op volkomen valsche gronden berustte, zoo is het hem toch nooit gelukt hem totaal af te breken. De reden ligt voor de hand: Jan Tuppelaar den Parnassus op te kruien, was een arbeid, die betrekkelijk weinig inspanning had gekost; maar om hem te ontroemen, daartoe was noodig dat heel die bende van schreeuwers, die waren meegeloopen en die hem eindelijk op hunne schouders hadden rondgedragen, met hem naar beneden werd getrokken. En dat ging de krachten van ons driemanschap te boven. Zoo zijn er dan onder zijne vroegere vereerders in Hagendoorn nog altijd te vinden, die uit koppigheid, of ook uit angstvalligheid om hun fatsoen niet te grabbelen te gooien, Jan Tuppelaar niet hebben willen loslaten en die voorwenden nog altijd in hem te gelooven.
En zoo kan het dan gebeuren, lezer, dat men u, wanneer gij als vreemdeling Hagendoorn bezoekt, zal brengen in de Groote Manie-Straat, en dat men u daar zal wijzen een groot huis, waarnaast een magazijn, boven hetwelk gij zult lezen: ‘Groothandel in Koloniale Waren’. In de morgenuren kunt gij in dit magazijn, waaruit een sterke geur van gebrande koffie tot u doordringt, gewoonlijk een langen man zien staan, met een pet op het hoofd en een pijpje in den mond, die zorgvuldig toezicht houdt bij 't afwegen van de baaltjes koffie. En men zal u zeggen: ‘Ziet gij dien man daar? Op 't oog ziet hij er onbeduidend uit, wij noemen hem den Zonderling van Hagendoorn. Eens heeft hij grooten naam gemaakt; maar zijne vijanden hebben hem beklad en gehoond en nu leeft hij maar stil voort, als 'n eenvoudig werkman. Maar eens zal de tijd komen, dat men zijn naam weer met eere zal noemen en dat zijne denkbeelden overal ingang zullen vinden. Wij zullen 't misschien niet meer beleven, - maar dan toch stellig onze kinderen of kindskinderen.’
|
|