Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift. Jaargang 6
(1896)– [tijdschrift] Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 473]
| |
Uit de studeercel.Al wat kan strekken ons het leven en het werk van onze groote dichters der zeventiende eeuw nader te verklaren, moet welkom zijn aan ieder beschaafd Nederlander. De Huygens-tentoonstelling leerde velerlei nieuws omtrent Constantin Huygens. Nu komt ons eene bloemlezing uit Bredero's liederen veel belangrijks mededeelen over den dichter van ‘Arent Pieter Gysen’. Dit werk verscheen in de tweede reeks der Zwolsche Herdrukken, onder den titel: Liederen van Bredero uitgegeven door F. Buitenrust HettemaGa naar voetnoot*). Dr. Buitenrust Hettema heeft gepoogd eene aanvulling te geven tot de ons reeds bekende feiten uit Bredero's leven en verzen. Het is eene ontzaglijk moeilijke opgaaf, om te willen vaststellen in welk jaar elk bijzonder lied uit het Groot-Liedtboek geschreven is. Alleen een klein getal kan chronologisch met zekerheid vastgesteld worden. Het is Dr. Hettema gelukt onze kennis omtrent enkele tijdsbepalingen van Brêro's Liederen te verrijken. Van zeer vele Liederen is het ondoenlijk. Deze chronologie zou alleen zijn tot stand te brengen, wanneer Bredero's handschrift voor ons bewaard ware gebleven, zooals het kladschriftboek van Hooft, en zoo daarenboven in dat kladschrift eene chronologische orde ware gevolgd. Toch is het eene hoogst verdienstelijke poging, om meer chronologisch licht te doen schijnen over Bredero's dichterlijke nalatenschap. Dr. Hettema heeft het zeer waarschijnlijk gemaakt, dat Bredero op zijn veertiende jaar in 1599 reeds een lied gemaakt heeft, met den aanhef: ‘Sondach: Sondach lestleden
Op een St. Jans dach
Ben Ick buyten getreden
Daer-men veel wagens sach
met zoo veel Omme slach
Het volck quam met hopen
Al bij de voerluy loepen
En maeckten daer verdrach’.
Sint-Jansdag, 24 Juni, viel in Bredero's jonge jaren op Zondag alleen in 1599, 1604 of 1610. Het is zeer wel mogelijk, dat het Sint-Jans-Liedeken op Zondag 24 Juni 1599 is gemaakt. Het gedicht is niet vlekkeloos, en bevat eenige hinkende regels. Maar dit is geen vast kenmerk. Er bestaan dergelijke gebrekkige regels in veel jongere verzen van dezen dichter. Dr. Hettema drukte het gedicht af, naar een handschrift voorkomende in Den Bloem-Hof van de Nederlantsche Jeught (1610) ter Leidsche Universiteits-boekerij. Dit handschrift - 't zij van | |
[pagina 474]
| |
Bredero zelf, of afschrift - bevat schrijffouten, in de uitgaven van 1621 en 1622 verbeterd. Dit blijkt het best uit de tweede strophe: ‘De kneuckels ende boeren
Die haddent op gestelt
Zy wilden niemant voeren
Dan voor 't gedrongen gelt
Dicht (docht myn) was gewelt...’
In de beide uitgaven leest men: ‘Dit (docht mijn) was gewelt’, hetgeen de bedoeling van den dichter was. Daar Bredero zelf verklaart in zijne voorrede tot zijn Roddrick ende Alphonsus (1611), dat hij van zijne ‘kindtsche beenen af boven alle andere soete Tytkortinghe de lieffelijcke Poesye (heeft) verkoren’, zoo behoeft het niet onwaarschijnlijk te heeten, dat hij op zijn veertiende jaar dit gedicht schreef. Dr. Hettema had geen ‘enkele meer dringende reden’ om het (gedicht) op 1604 of 1610 te plaatsen. Hooft en Huygens hebben als scholieren zeer goede verzen geschreven, Bredero was vlug en begaafd genoeg om hetzelfde te doen. In de tweede plaats staat het vast, dat een gedicht, voorkomende onder de Nederduytsche Rymen (1620, later 1632 onder den titel Nederduytsche Poemata) opgenomen in de jongere drukken zijner dramatische werken), welk gedicht begint met den regel: ‘Hoe vaeck heb ik mijn lief gebeden’ het eerst verscheen in een bundel: Nieuwe verbeterde Lusthof in 1602. In de Nederduytsche Rymen vormt dit gedicht het slot van vijf klinkdichten gewijd aan zekere ‘Margriete-lief’, die bekend is als de eerste liefde van Bredero. Hij was toen zeventien jaar oud, en verklaart in de genoemde sonetten, dat Margriete zijn ‘eerste verliefde klacht’ heeft vernomen. Dr. Hettema heeft zeer goed gedaan al de gedichten, die op Margriete duiden, in zijn ‘Een en ander Vooraf’ aan te wijzen, waaronder een zeer merkwaardig lied, dat uit deze periode dagteekent, en bewijst, hoe Bredero op zijn 17 en 18 jaar zich al te beklagen had, dat men met ‘gifte tongh’ hem van zijne eer poogde te berooven. Zeer aardig voegt hij hierbij: ‘Want had ick niet gheschreven
Soo sou mijn naam nu niemant niet Trompetten:
Ick waer oock niet verheeven
Noch iemand sou op my soo nauwe letten,
De achterclap,
Noch lachtertap,
En sou my nu niet quellen:
Men sou mijn treeden
Mijn passen, noch myn schreeden
Dus niet tellen’.
Deze verzen teekenen den toestand zeer karakteristiek. De jonkman van 18 jaren, leerling op den schilderswinkel van Meester Francesco Badens, Kalverstraat, in den Apendans, nummer 3, heeft daar natuurlijk te midden van zijne | |
[pagina 475]
| |
confraters aan zijne steeds vroolijk bruisende luim toegegeven; hij heeft zijne vrienden vergezeld ter lustige taveerne, en zich doen tappen van het ‘ouwe geloof’ (Delftsch bier), tot hij suisebolde. Dit uitspatten en razen schijnt bij den jongen artist te natuurlijker, daar hij vroom en godsdienstig was opgevoed door beide ouders, en naar zijn eigen woorden ‘groot ontsagh’ had voor zijne ouders, zoodat hij zich ‘binnens huys moest mijden van alle lichtvaardigheyt.’ Reeds gedurende deze eerste vrijage had men zijne Margriete op de wilde joligheid van den aankomenden dichter gewezen. Er is nog een zonderlinge regel in dit vers. De dichter zegt: ‘Vaart, vaart wel, Juffrouwe
Ick dool op 't Lant by 't hooghe Huys te Muyen’....
Het meest waarschijnlijk komt het mij voor, dat Bredero, die vroeg met Hooft in kennis kwam - Hooft noemt hem in 1607 bij de omwerking van zijn brief aan de Broeders: In Liefde Bloeiende in 1600 uit Florence geschreven - omstreeks 1610 bij Hooft vertoefde, en dit lied aan zijne Margriete wijdde, die hem van hare deur had afgewezen. Hieruit zou volgen, dat de vrijaadje tusschen Bredero en Margriete langer heeft aangehouden dan gewoonlijk bij hem het geval was. Langzamerhand wordt de chronologie wat rijker in feiten. In 1609 schrijft Bredero een sonet voor zijn vriend Charles Quina, bij diens vertaling van Amyot's overzetting der bekende geschiedenis van Theagenes en Chariclea door Heliodorus. In 1610 komt een sonet bij een ander boek, De Tragedische oft Klaechlijke Historien, waarschijnlijk uit het Fransch vertaald door Isaac de Bert. In 1611 schrijft hij (23 Maert) een brief aan zijn vriend Quina, vol bijbelsche en classieke citaten, en wordt zijne eerste tragi-comedie Roddrick ende Alphonsus vertoond. In 1612 wordt zijne Griane gespeeld, schrijft hij een lofdicht bij Vondel's Pascha - een bewijs dat Bredero en Vondel zeer vroeg goede vrienden waren - bezingt hij (25 Maert) de bruiloft van Guillebert de Flines, en wordt zijne meesterlijke Klucht van de Koe gespeeld. In 1613 volgt de nog beter geslaagde Klucht van den Meulenaer, schrijft hij een rhetorikaal lofdicht: Lof van de Ryckdom (26 October), bekleedt hij reeds het ambt van vaandrig bij een der vendelen der Amsterdamsche schutterij, en wordt hij lid van de kamer In Liefde Bloeiende. Omstreeks 1613 valt zijne verliefdheid op Tesselscha, die toen 16 à 17 jaar oud was. Ik heb in 1885 gepoogd de liederen aan te wijzen, die hij aan Tesselscha - ook die hij aan Margriete, de weduwe N.N., Annetta en Madelena Stockmans wijdde (Nederland, De oorzaken van Bredero's dood, II en III, 1885). In 1614 schrijft Bredero zijne Lucelle, een gedicht: Lof van de Armoede (4 Januari), begint hij te correspondeeren met de ‘godvruchtige weduwe N.N.’ en schrijft hij eenige verliefde liedjes ter eere van deze. In 1615 was hij pachter van den impost op de bieren, schreef hij een lofdicht voor De Koning s Jephta, een sonet voor een drama van Kolm, geeft den bundel Apollo of Ghesang der Musen uit, waarin tien verzen van hem zelven, wordt zijn | |
[pagina 476]
| |
Moortje voor het eerst vertoond (13 Mei 1615), en richt hij zijne klachten over het verval der Oude Kamer in een gedicht aan de Broeders: In Liefde Bloeiende. Tot 1616 behoort een Nieuw-Jaarslied, voorkomende in de Nieuw Jaars-Liederen der eerste Duytsche Academie, een lied in den bundel: Vermaeck der Jeught (1616), een bruiloftslied voor Nicolaas van Sitteren (20 September), en een lofdicht op Carel van Mander's Uytleggingh op den Metamorphosis (1616). In 1617 wordt zijn Spaanschen Brabander vertoond (April), rijmt hij een bruiloftslied op verzoek van Pieter Benoyt van Antwerpen, en vallen velen zijne uitmuntende en fijn gemotiveerde liefdeklachten gericht tot Madalena Stockmans. In 1618 komen zijne bijschriften bij fraaie gravuren, die verschenen onder den titel; P.L.T. Thronus Cupidinis (1618), komt het geestig geschreven Leven van Karel van Mander bij den tweeden druk van diens beroemd Schilder-Boeck, komen brieven aan, en wonder-mooie gedichten voor Madalena Stockmans; voorts twee bruiloftsdichten voor Daniël Vorstius (27 Maart), en voor Adriaen van den Heeden (10 April); zijn drama Stommen Ridder, en vele aandachtige gedichten uit de laatste maanden van zijn leven. Dr. Buitenrust Hettema heeft zooveel mogelijk de bekende, chronologisch vast staande feiten bij elkaar gebracht. Hij heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid, om de liederen, die met waarschijnlijkheid in verband kunnen gebracht worden tot zijn vrijaadje naar de weduwe N.N. en naar Anetta (Angeniet) in de jaren 1615 en 1616, aan te geven. Hij heeft het Leven van van Mander uit 1618 niet vermeld, misschien omdat hij de door Busken Huet en mij aangebrachte argumenten voor Bredero's auteurschap niet volkomen kan aannemen. Intusschen heeft hij een goed en moeilijk werk verricht. Deze eerste poging tot rangschikking in tijdsorde kan nu aanleiding geven tot nieuwe onderzoekingen. Het komt mij voor, dat men het best zal doen gewicht te hechten aan Bredero's vijf liefdesgeschiedenissen - Margriete, Tesselscha, de Weduwe, Annetta, Madalena Stockmans. Indien men nu zooveel mogelijk de liederen bijeenzoekt, die op deze vijf betrekking hebben, daarbij de anderen plaatst, die reeds een jaartal hebben verkregen, dan ontstaan er twee rubrieken van verzen: gedateerde en ongedateerde. Op deze basis kan nog veel gedaan worden. Dr. Hettema heeft een groote zestig gedichten van Bredero in zijne bloemlezing geplaatst. Daarbij zijn er, die tot zijne allerfraaiste behooren. Hij plaatste deze gedichten voorloopig in het jaar, waarin ze gedrukt werden, en de oudste geheel achteraan, zoodat het merkwaardige liedje: ‘Sondach: Sondach lestleden’ (1599) aan het slot van dit bundeltje verschijnt. Om nu eenig genot van dezen arbeid te smaken, moet men Dr. Hettema's verzameling van achteren naar voren lezen. Ten slotte kan niet genoeg gewezen worden op Bredero's ongemeene verdiensten als lyrisch dichter. In de erotische lyriek streeft hij zelfs Hooft voorbij, ware het alleen maar met het onvolprezen, aan Madalena Stockmans gerichte ‘Ooghen vol majesteit.’ T.B. |
|